| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Een moeilijke puzzle.
Woensdag vandaag,’ zei Jan 's morgens, toen zij naar de sloot stapten, om hun morgenbad te nemen. ‘Waar gaan we naar toe na het ontbijt?’ ‘Eerst ga ik melk en frisch drinkwater halen op de boerderij,’ zei Olaf.
‘En dan?’ hernam Jan. ‘We gaan zeker toch ergens heen? We kunnen toch den heelen dag niet hier blijven? Het Spookbosch is wel interessant, maar overdag is er niets bijzonders te beleven.’
De jongens sprongen het water in en doken kopje-onder. Hè, lekker!
Jan kreeg geen antwoord op zijn vraag, maar onder het ontbijt kwam hij op de zaak terug.
‘Nu,’ vroeg hij, ‘waar gaan we heen? We moeten van onze weinige daagjes zooveel mogelijk profiteeren. Morgen moeten we al opbreken.’
‘Waarom zoo gauw?’ vroeg Rikus. ‘Daar voel ik niets voor.’
‘Omdat de Kajak van Huib toch overmorgen in Rotterdam moet wezen,’ zei Jan. ‘De boot naar Mainz vertrekt immers Zaterdagmorgen? En Huib zal wel twee dagen noodig hebben, om met zijn kano naar Rotterdam te varen.’
‘Natuurlijk,’ zei Huib, ‘daar gaan wel twee dagen mede heen, en 't is nu al Woensdag. Maar zeg, dat behoeft voor
| |
| |
jullie in 't geheel geen reden te zijn om ook al op te breken. Ik kan mijn Kajak best alleen naar Rotterdam brengen. Als hij daar 's avonds maar is, beu ik vroeg genoeg. Ik begrijp niet, dat de oproeping voor mijn examen zoo lang uitblijft.’
‘Als het maar niet tegelijk valt met je Rijnreis,’ zei Olaf. ‘Dat zou jammer wezen.’
‘Ja, dat kon best,’ zei Huib. ‘Maar dan moest ik nu de oproeping toch al ontvangen hebben. Die krijg je gewoonlijk wel een dag of tien vooruit.’
‘Daar zal dezen keer wel geen uitzondering op gemaakt worden,’ merkte Jan op. ‘Dus waar gaan we heen?’
‘Ik stel voor een tochtje te maken naar IJmuiden. Daar worden de nieuwe sluisdeuren aangebracht, en het moet heel interessant wezen, om dat te zien.’
‘Goed, - naar IJmuiden,’ riepen Rikus en Jan uit.
‘Vind jij het ook goed, Noor?’ vroeg Huib.
‘Wel ja, 't plannetje is best,’ zei Olaf. ‘Maar ik zal niet van de partij zijn. Als ik van de boerderij terug kom, ga ik een bezoek brengen bij onzen ouden schatgraver, om het geheimzinnige perkament op mijn gemak nog eens te bestudeeren. Ik kan het maar niet uit mijn hoofd zetten.’
‘Hij wil de helft van den schat hebben, wat ik je brom,’ zei Jan. ‘Maar wee je gebeente, als ik geen handjevol gouden ducatons van je krijg.’
‘Eerst moet hij het perkament nog ontcijferen, Jan, maak je nog niet al te blij,’ zei Rikus.
‘Ja,’ zei Huib, - ‘en dan den schat nog vinden. Daar kunnen nog jaren mede gemoeid zijn. Hoe lang zoekt onze oude schatgraver al?’
‘Vijftien jaar,’ zei Jan. ‘De Viking kan er ook wel vijftien jaar voor noodig hebben. Dus je gaat niet mede?’
‘Neen, als jullie het goedvinden, blijf ik hier. Ik heb altijd een waren hartstocht gehad voor het oplossen van puzzles, en als ik er eenmaal mede bezig ben kan ik niet ophouden, voor ik het gevonden heb. Zeg, koopen jullie te IJmuiden
| |
| |
dan versch brood, vleesch en groente? Dan kun je 't meebrengen.’
‘Ja, dat is goed,’ zei Huib.
Even later staken de vier kano's van wal, en toen zij het einde van de sloot bereikt hadden, sloegen de drie vaartuigjes, die naar IJmuiden zouden gaan rechtsom, terwijl Olaf links hield om naar de boerderij te peddelen. De boerin ontving hem weer even vriendelijk als bij zijn eerste bezoek, maar zij bleek erg nieuwsgierig naar het verblijf van de jongens in het Spookbosch. En Aagje niet minder.
‘Wel,’ vroeg de Vrouw, ‘bennen jullie nog altijd in het Spookbosch?’
‘Ja,’ zei Olaf met een lachje. ‘We zijn er nog.’
‘En nog niets bijzonders ontmoet of ondervonden?’
‘O ja, we hebben in het holletje van den nacht een spookachtige
AAGJE EN DE BOERIN.
gedaante door het bosch zien rondzwerven....’
‘En schrille geluiden gehoord?’ vroeg Aagje.
‘Dat ook al,’ zei Olaf, aan de uilen denkende. ‘Mijn haren rezen bijna te berge. 't Was verschrikkelijk om aan te hooren.’
‘Nou hoor,’ zei Aagje met een bedenkelijk gezicht, ‘als ik jullie was, bleef ik er geen nacht langer. Je kan nooit weten, wat er nog met je gebeurt.’
| |
| |
‘Ik ook niet,’ zei de Vrouw. ‘Ik krijg de griezel al, als ik er aan denk. En vindt mijnheer Groon goed, dat je daar kampeert?’
‘Ja, hij heeft ons verlof gegeven en gisteravond heeft hij ons zelfs een bezoek gebracht. Hij was heel vriendelijk, maar toch maakt hij op ons wel een zonderlingen indruk.’
‘Geen wonder,’ zei de boerin. ‘Iedereen hier in den omtrek gelooft vast en zeker, dat er tusschen hem en de spoken, die daar 's nachts rondwaren, een geheimzinnige band bestaat. Als ik jullie was, ging ik er zoo gauw mogelijk vandaan. Waren jullie niet bang, toen je die gestalte midden in den nacht door het bosch zag ronddwalen? Wie weet, wat die in den zin had.’
‘Neen, bang niet, wij zijn niet voor alles bang,’ zei Olaf. ‘Ik zag hem het eerst, want ik werd wakker door het kraken van dood hout in het bosch, en toen ben ik opgestaan om te zien, wat er was.’
‘Hu,’ rilde Aagje, met een zichtbare huivering. ‘Hoe durfde je!’
‘Ik begrijp zelf ook niet, waar ik den moed vandaan haalde, maar ik deed het toch, en toen heb ik mijn vrienden gewekt en die hebben hem toen ook gezien.’
‘En wat deed hij?’ vroeg de Vrouw, wier oogen brandden van nieuwsgierigheid.
‘O, hij dwaalde wat heen en weer, net of hij iets zocht, en eindelijk ging hij weg.’
‘Dus hij heeft jullie niet gezien?’ vroeg Aagje. ‘Gelukkig maar.’
‘Neen, hij zag ons niet, - gelukkig maar, dat zeg ik ook. En toen hij weg was, zijn we weer gaan slapen.’
‘Hoe is het ter wereld mogelijk!’ riep Aagje uit, terwijl zij Olaf met groote oogen aankeek, waarin de hoogste bewondering te lezen stond voor zooveel moed. ‘Nou, jullie durven hoor. Voor geen honderd duizend gulden deed ik het jullie na, neen, nog voor geen millioen.’
‘Ik zou er ook niet voor te vinden wezen,’ sprak haar
| |
| |
moeder en zij knikte zoo beslist met haar hoofd, dat aan den ernst van haar verklaring niet te twijfelen viel.
‘Kom, ik ga,’ zei Olaf, terwijl hij de beide emmertjes bij de hengsels vatte. ‘Ben ik U weer niets schuldig?’
‘Wel neenet,’ zei de boerin. ‘ik geef het je met liefde, en als je gebrek hebt, komt dan gerust nog maar eens terug.’
‘Dan bedank ik U ten vriendelijkste. Goeden morgen!’
‘Goeden morgen,’ klonk het antwoord.
Zoodra Olaf de emmertjes in de tent geborgen had, begaf hij zich naar het Huis, waarvoor hij den bewoner weer op zijn bankje aantrof met het dikke boek voor hem op een tuintafeltje. Hij zag er niet opgewekt uit, zeker wel tengevolge van de verklaring van de jongens, dat zij het geschrift niet konden lezen en dat het niet geschreven was in een hun bekende taal. Olaf kon zich best begrijpen, dat dit een groote teleurstelling moest geweest zijn voor den ouden man, die zich nu reeds gedurende een tal van jaren tot levensdoel had gesteld den begraven schat te vinden.
‘Ha, ben je daar?’ vroeg de oude man, toen Olaf om den hoek verscheen. ‘Dat doet me genoegen. Je komt zeker het perkament nog eens bekijken. Ga zitten.’
Hij schoof wat op en Olaf nam bij hem op de bank plaats.
De man sloeg het boek open, en reikte hem het geheimzinnige geschrift toe. Olaf verslond het met gretige oogen, en was er spoedig geheel in verdiept. Hij spande zich weer geweldig in, wat bleek uit de roode kleur, die op zijn wangen en voorhoofd verscheen. Hij merkte niet eens, dat de oude man opstond en verdween en een oogenblik later terugkwam met een rieten stoel, dien hij tegenover hem aan de tafel plaatste en waarop hij ging zitten. Hij sprak geen woord, om Olaf niet af te leiden en hield zich, of hij in het dikke boek zat te lezen, maar in werkelijkheid was hij alleen van plaats veranderd, om ongemerkt het gelaat van zijn jeugdigen bezoeker te kunnen bespieden, wat hij herhaaldelijk deed.
Zoo ging er meer dan een uur voorbij, en in al dien tijd was er nog geen woord tusschen hen gewisseld. De oude
| |
| |
heer begon er hoe langer hoe somberder uit te zien, want het drong meer en meer tot hem door, dat het gewichtige document voor hem wel altijd een geheim zou blijven, tot hij opeens opschrikte door een kreet van Olaf, die veel op een triomfkreet leek. Hij zag, hoe Olaf zich uit zijn gebogen houding oprichtte en het perkament boven zijn hoofd zwaaide, terwijl hij juichte:
‘Ik zie wat! Ik zie wat! Het geheim is ontdekt!’
‘Zie je wat, - het geheim ontdekt?’ vroeg de oude man, die zich aan de tafel moest vasthouden om niet voorover uit zijn stoel te vallen. Hij werd vaalbleek en zijn handen beefden.
‘Ja ja, ik zie wat, - ik ben op den goeden weg, al weet ik nog niet alles,’ juichte Olaf. ‘Heeft u niet een paar vellen schrijfpapier voor me?’
De oude man sprong op en rukte Olaf het perkament uit de handen.
‘Geef hier!’ riep hij met heesche stem, ‘waarvoor heb jij papier noodig? Wou je het overschrijven? Maar dat duld ik niet, dat zal niet gebeuren!’
Olaf zag den man verbaasd aan en het ontging hem niet, hoe deze het document krampachtig tusschen de bevende vingers klemde.
‘Ha,’ dacht hij, ‘het oude wantrouwen is weer in hem gevaren. Hij is bang, dat ik misbruik zal maken van het geheim.’
De man ging in zijn stoel zitten en keek hem raadselachtig aan. Eindelijk zei hij op wat kalmer toon:
‘Wat heb je ontdekt? De plaats, waar de schat begraven ligt?’
‘Neen,’ zei Olaf opstaande, alsof hij wilde vertrekken. ‘Zoover ben ik nog niet. Ik heb alleen maar ontdekt, dat het geschrift gesteld is in de Hollandsche taal.’
‘Dat is onmogelijk, want dan zou ik het kunnen lezen.’
‘Toch is het zoo, - maar 't is geheimschrift, en 't zal heel moeilijk zijn, om dat te ontcijferen. Zonder aanteekeningen te maken, zie ik er althans geen kans toe, en dat wil u me
| |
| |
niet toestaan. Wil ik u eens wat zeggen, mijnheer, u is veel te wantrouwig. U denkt, dat alle menschen schurken zijn, die u van uw schat willen berooven - -’
‘'t Is mijn schat niet,’ viel de oude man hem in de rede. ‘Dit perkament is van mijn vriend.’
‘'t Is uw schat wèl, mijnheer, u moet niet denken, dat u mij een rad voor de oogen kunt draaien. We hebben zelf gezien, dat u in den nacht aan het graven was, en ik weet zeker, dat op de dichtgeplakte bladen achter in dat boek van den begraven schat melding wordt gemaakt. Ja, het zou mij niet verwonderen, als daar tevens niet werd verwezen naar dit perkament, dat de juiste plaats aanwijst, waar de schat begraven ligt. En als u nu wil beweren, dat het niet waar is, dan geloof ik het tòch. Die vriend van u bestaat alleen in uw verbeelding. Dag mijnheer, ik ga mijn vrienden achterna. Die zijn naar IJmuiden, en de dag duurt nog lang.’
Olaf ging heen en
DE OUDE MAN SPRONG OP!
verdween om den hoek van het huis, maar hij had weer een fijn glimlachje op de lippen, want hij twijfelde geen
| |
| |
oogenblik, of de man zou hem achterna komen en terugroepen.
Dat bleek ook het geval te zijn. Hij had nog geen honderd schreden afgelegd, of hij hoorde roepen.
‘Hei, - ho, - wacht even!’ klonk het.
Maar Olaf liep door, echter niet zoo vlug, of de man kon hem nog best inhalen, als hij dat wilde.
‘Heidaar, jonge vriend,’ klonk het achter hem. ‘Wacht eens eventjes!’
Olaf bleef staan en keek om. Toen zag hij, dat de man hem toewuifde, dat hij terug moest keeren.
‘Wat is er, mijnheer?’ vroeg hij, zonder aanstalten te maken om aan het verzoek te voldoen.
De man kwam met groote schreden naderbij.
‘Ik heb ongelijk gehad, jonge vriend,’ zei hij, terwijl hij Olaf zijn hand op den schouder legde. ‘Het geldt inderdaad een schat, die hier in de plaats al sedert eeuwen begraven moet liggen. Die schat vergalt mij het leven, ja, maakt mij eigenlijk diep ongelukkig, want ik ben zelf rijk genoeg om hem te kunnen missen. Maar al vele lange jaren dwaal ik bij nacht en ontijd hier rond, om hem te zoeken. Dag en nacht moet ik er aan denken en geen oogenblik laat hij mij met rust. Neen, neen, ik ben geen vrek, geen gierigaard, en toch is het mijn eenigst levensdoel geworden om hem te vinden. Eerst zocht ik er naar voor de aardigheid, o ja, dan groef ik wel eens hier of daar een gat, maar er bestonden toen voor mij toch ook nog andere dingen, die doel aan mijn leven gaven. Maar langzamerhand is het erger geworden, en ten slotte liet dat begraven geld mij rust meer noch duur. En mèt de jaren vlood alle geluk van mij heen en bleef mij alleen die vervloekte zucht om den schat te vinden over. Ik weet niet, jonge vriend, of je mij begrijpt.’
‘Ik geloof van wel, mijnheer,’ zei Olaf; die een diep medelijden met den ouden man kreeg. ‘Die begraven schat is van lieverlede uw levenspuzzle geworden, die u niet meer loslaat.’
‘O,’ vervolgde de man met bevende lippen, ‘ik wil den
| |
| |
schat wel aan de armen geven of voor een ander goed doel bestemmen, als ik hem maar vinden mag en van mijn verschrikkelijke obsessie verlost worde. Maar vinden mòèt ik hem, en vinden zàl ik hem, dat staat bij mij vast, - en jij, jij Viking, zoo heb ik je hooren noemen, geloof ik, jij moet mij helpen om den schat te vinden en mij mijn verloren levensgeluk terug te geven. Wil je dat, Viking? Wil je? - Ik vertrouw je, geloof me, ik vertrouw je volkomen. Kom, ga mede en zet je onderzoek voort. Ik zal je papier geven om je aanteekeningen te kunnen maken.’
‘Goed, ik ga mede,’ zei Olaf, die telkens glimlachen moest, als hij zich door den ouden man Viking hoorde noemen. ‘Maar u moet mij gelooven, als ik u verzeker, dat u mij en mijn vrienden volkomen kunt vertrouwen.’
‘Dat doe ik ook, dat doe ik ook. Ik zal binnen even wat papier halen. Hier heb je het document. Ga het maar vast weer bestudeeren.’
‘Het zal mij nog moeite genoeg geven, mijnheer,’ zei Olaf. ‘Ik ben er nog lang niet.’
Een paar minuten later zaten zij weer tegenover elkander aan de tuintafel, de heer Groon schijnbaar lezende in het oude boek, Olaf verdiept in de geheimzinnige letters op het vergeelde perkament.
‘Heb je werkelijk iets van beteekenis gevonden, Viking?’ vroeg de man na een poos.
‘Ja mijnheer, iets van veel beteekenis, namelijk den sleutel van dit geheimschrift. Ik kan er al veel woorden van lezen en zij worden mij gaandeweg veel duidelijker, maar wat ik vind is onzin, klinklare onzin. Er is geen touw aan vast te knoopen, maar ik zal het wel vinden, denk ik. U moet me nu niet meer storen, want het is werkelijk heel moeilijk. Zoo'n ingewikkelde puzzle heb ik nog nooit onder mijn oogen gehad.’
Hij nam een papier en begon te schrijven:
‘En heed tig ven ze ten en daege drie lem haer en llen geva erdt hond nde sy tien vyf ende ndt se duy ten een ste
| |
| |
yck uwel gro ere ja gemoordt uyt den ende in erdt lond gep en geda de en ene swa kende merc aen vander dat ter pie de ckend getee sche spaen neam erfge nden dtho bloe myn naer is ere ma alck die kcnde trec mooge syn vinden soo deselve hebbe wie ick kiste oten beslo ere yz myn nen ee geldt in te oten beslo even begra even begra in geldt myn myn bosch ligt ende punct myn kste lyc orde no leeven het elders op in kels circ idt ghe veyli beide te die stellen schen tus ende hoop eden schre dat mans den tien htige almac van my straele gunnen ver nen een mooge met dat luyt oms ick ckel cir veyligh ede twe daer nen ee eere derk wee eden schre om mans myn twaelf geldt van derom wee ele stra in een myn met besit synde te reeven besch men nee lcke dewe mogt circkel tans nog den den van god unckt delp mid van het ven lee is ende aldaer doodt noorden anders het ten lyu bes haer soo tappen voets wil mans ick erdt hond hier acht de ys hu ets pla het wysen aen van er alwa den mid ick het lven hetse van even begra meet heb ve bly opdat gen bor ver elven hets het niet in voor tydt al.’
Olaf slaakte een zucht tengevolge van de inspanning, die het overbrengen van het geheimzinnige geschrift in deze nieuwe gedaante hem gegeven had. Hij legde zijn pen neer en veegde zich het zweet van het voorhoofd.
‘Is het klaar? Heb je 't gevonden?’ vroeg de heer Groon nieuwsgierig, terwijl hij het papier van de tafel nam en het met gretige oogen bekeek.
‘Nog lang niet, mijnheer,’ zei Olaf. ‘Ik heb nog maar een klein deel van het raadsel opgelost, vrees ik. Onder het schrijven is mij dat meer en meer duidelijk geworden.’
‘Je hebt nog niets opgelost, Viking,’ bromde de oude man. ‘'t Is en blijft onzin. Wat heb je nu eigenlijk gevonden? 't Ziet er nog even raadselachtig uit als altijd. Wil je wel gelooven, dat ik dit ellendige stuk perkament haat uit den grond van mijn hart en dat ik al meermalen op het punt heb gestaan, om het in het vuur te gooien? Dan was ik hem kwijt geweest, dien verwenschten kwelduivel. Ha, de laatste
| |
| |
jaren van mijn leven heeft hij verwoest. En wat ben je nu gevorderd? De eerste regel de beste is al nonsens, hoor maar: En heed tig ven ze ten en daege drie lem - ha, heb je ooit zulke nonsens gehoord? Wat heb je nu eigenlijk gevonden?’
‘Onzin is het nog, dat geef ik toe, mijnheer, maar zooals het er nu staat, komen er toch al heel wat Hollandsche woorden in voor. Zelfs tel ik er in den door u voorgelezen regel al drie.’
‘Drie, welke dan?’
‘Daege b.v., en ten, en ze en tweemaal het woordje en, dus in totaal nog meer dan drie.’
‘Ja, - ja, - nu zie ik het ook, je hebt gelijk, - maar 't geheel is en blijft toch nonsens. Ik zie geen kans, om er een touw aan vast te knoopen.’
‘Ik ook niet, mijnheer, nòg niet. Geef mij het papier nu terug, dan ga ik het verder bestudeeren.’
‘Maar wàt had je dan eigenlijk toch gevonden, Viking?’
‘De woorden in dat oude perkament staan alle achterstevoor, mijnheer, en hier op dit papier heb ik ze weer recht gezet. 't Is geheimschrift, maar nu ik weet, dat het in de Hollandsche taal gesteld is, zal ik de andere geheimen, die er blijkbaar nog inzitten, ook wel vinden. Laat mij nu denken, mijnheer. Als u praat, schiet ik er niet mede op.’
Olaf nam het papier met de gemaakte aanteekeningen ter hand en verdiepte zich in de aanschouwing daarvan. Weldra was hij alles om zich heen weer vergeten, maar ondanks al zijn inspanning gelukte het hem niet, het geheimzinnige geschrift verder te ontcijferen. Zijn gelaat en zijn voorhoofd werden rooder en rooder en eindelijk kreeg hij zelfs hevige hoofdpijn. Tenslotte zag hij zich zeer tot zijn spijt genoodzaakt, het voorloopig op te geven, want de letters dansten hem voor de oogen en hij kon zijn gedachten niet meer bij elkander houden. Daarom schoof hij de beide geschriften in het oude boek en reikte dat aan den heer Groon over.
‘Ik schei er een poosje uit, mijnheer, want ik heb hoofdpijn
| |
| |
en kan niet meer denken. Probeer u het nu maar eens. Ik ga mij een poosje vertreden.’
‘Ik?’ viel de man hem in de rede, - ‘ik? Neen, Viking, daarvoor heb ik in mijn leven geen letters genoeg gegeten. Dat moet ik aan jou overlaten. Je komt toch terug? Al mijn hoop is op jou gevestigd.’
‘Zeker, mijnheer, ik kom terug. Maar op 't oogenblik ben ik te moê en is mijn hoofdpijn te hevig. Een beetje lichaamsbeweging zal mij goed doen, daarom ga ik een poosje varen. Dag mijnheer, tot vanmiddag.’
‘Goed, tot vanmiddag dan,’ zei de heer Groon. ‘Ik zal het boek en de geschriften zorgvuldig opbergen, zoodat zij niet in verkeerde handen kunnen vallen.’
Olaf twijfelde daar geen oogenblik aan en ging heen met een glimlachje op de lippen. In de tent verfrischte hij zijn hoofd met koel water, daarna gebruikte hij een paar sneden brood met melk en legde zich toen op zijn deken te slapen. Hij had barstende hoofdpijn, die hem op dat oogenblik al zijn lust benam om te gaan peddelen. Gelukkig sliep hij dadelijk in. Langzamerhand verdween zijn opgezette kleur en eindelijk werd hij zelfs bleek. Maar naarmate hij langer
ONDANKS ALLE INSPANNING GELUKTE HET HEM NIET, HET GESCHRIFT TE ONT - CIJFEREN.
sliep, maakte die bleekheid meer en meer plaats voor zijn gewone gezonde kleur, en toen hij eindelijk na een paar uur wakker werd, was zijn hoofdpijn geheel verdwenen en voelde hij zich weer zoo lekker als kip. Hij greep zijn peddel, schoof zijn Viking in het water, en pagaaide met groote snelheid de sloot door naar het kanaal. Daar sloeg hij rechtsom en voer in de richting van het Noordzee-kanaal. Hij keek uit, of hij zijn vrienden niet in de verte
| |
| |
zag komen, maar zij kwamen nog niet. Neen, daarvoor was het ook nog veel te vroeg. Zij zouden wel niet verschijnen voor laat in den middag, misschien niet voor de schemering begon te vallen. Wat moesten zij ook eerder in hun kamp beginnen? Daar was nu toch niets te beleven.
Ha, die krachtige beweging deed hem goed. Na een half uur nam hij den terugtocht aan en na nog een half uur had hij het kamp weer bereikt. Dadelijk begaf hij zich naar het Huis, om zijn onderzoek voort te zetten. Onderweg kwam de oude heer hem al tegemoet.
‘Zoo, ben je daar? Hoe is het met de hoofdpijn?’
‘Die is verdwenen. Ik heb wat gegeten, geslapen en geroeid, en nu ben ik weer heelemaal frisch, mijnheer. Heeft u nog wat nieuws ontdekt?’
‘Ik? - Dat weet je wel beter, Viking. Zoo knap ben ik niet; al mijn hoop is op jou gevestigd.’
‘Dan zal het raadsel vandaag nog moeten worden opgelost, mijnheer, want morgen gaan we weg.’
Van schrik bleef de man staan.
‘Morgen weg?’ vroeg hij, en Olaf zag, dat zijn geheele gelaat betrok.
‘Ja mijnheer, dat kan niet anders. Morgen moeten we een van de kano's naar Rotterdam brengen. Daar zullen wel twee dagen mede heengaan.’
‘En dan? Kom je dan niet weer terug, om het document verder te ontraadselen? O maar dat kàn niet, dat màg niet. Je moogt me niet aan mijn lot overlaten, Viking.’
‘Ik vrees, dat het niet gaan zal, mijnheer. Kom, laat ik beginnen. 't Is nu of nooit, dus is de tijd kostbaar.’
‘Nu of nooit,’ prevelde de oude man, en verder bleef hij doodstil in zijn stoel zitten, terwijl hij onafgebroken Olaf's gelaat bespiedde in de hoop daarop te lezen, dat zijn jonge vriend weer iets nieuws had ontdekt, waardoor de oplossing van het raadsel opnieuw een schrede naderbij werd gebracht.
Wel een half uur bleven zij sprakeloos zoo zitten. Toen richtte Olaf zich plotseling op en begon opnieuw te schrijven.
| |
| |
‘Heb je 't, Viking,’ vroeg de oude man fluisterend van heeschheid.
‘Ssst, stil, mijnheer,’ zei Olaf kortaf, en de oude man zag, dat hij het document op een nieuw vel papier ten tweeden male overschreef.
De heer Groon kon van opgewondenheid niet blijven zitten. Hij stond op, liep gejaagd heen en weer en keek herhaaldelijk naar hetgeen Olaf schreef.
Op de eerste overzetting plaatste Olaf telkens een boog onder een, twee of drie woorden, en dan schreef hij het woord op het andere papier over. Op den eersten regel begon hij dus zoo:
‘En heed’ werd, elk deel apart genomen, van achteren naar voren gelezen, dus het werd: ne heed, en Olaf schreef op zijn tweede overzetting: hee den, zoo werden de volgende ‘tig ven ze’ omgewerkt tot ze ven tig, dus zeventig, en zoo ging hij verder. Zoo kwam hij tot de volgende beschrijving:
‘Heeden zeventig ten en daege drie Haarlem en gevallen hondert zijnde vijftien ende duysent ten een grouwelyckste jaere uytgemoort den ende in geplondert gedaen ende swaene aenmerckende der dat van de pieter spaensche geteeckent bloethonden erfgenaam naer myn alckmaere is treckende die zijn mooge soo vinden hebbe deselve ick wie beslooten kiste myn yzere geldt eenen te in begraeven beslooten in begraeven myn geldt bosch myn ende ligt myn punct leeven noordelyckste elders het in op veyligheit circkels te beide stellen die hoopende tusschen dat mansschreeden almachtige tien my van vergunnen straele mooge eenen dat met ick omsluyt veyligh circkel daer tweede wederkeere eenen om mansschreeden myn twaelf geldt van weederom straele in een myn met besit synde te beschreeven neemen dewelcke mogt circkel nogtans den van godt middelpunct van het leeven is en aldaer doodt noorden anders het besluyten naer soo mansvoetstappen wie hondert ick acht hier huys de het plaets van aenwysen midden alwaer het ick van hetselven meet begraeven blyve heb verborgenisse opdat het hetselven in niet altijt voor.’
| |
| |
Olaf legde zijn pen neer, en wreef zich over voorhoofd en oogen.
‘Hè-hè, wat een gezoek,’ zei hij met een zucht. ‘Wat is het een moeilijke puzzle.’
‘Wat heb je nu weer gevonden, Viking?’ vroeg de oude man, terwijl hij het geschrift opnam en het trachtte te lezen. ‘Is het af?’
‘Neen mijnheer, nog lang niet, maar ik ben de oplossing weer een groote schrede naderbij gekomen en kan wel al met zekerheid zeggen, dat het document ontwijfelbaar de plaats aanwijst, waar de schat verborgen ligt.’
‘Waar dan?’ vroeg de man.
‘Dat weet ik nog niet, mijnheer. 't Raadsel is nog niet opgelost, maar vinden zal ik het wel. Als ik maar niet zoo moê was, dan vond ik het misschien vandaag nog wel. Maar mijn hoofdpijn keert weer terug. Ik vrees, dat ik het voor vandaag zal moeten opgeven, - jammer.’
De oude man zuchtte.
‘En dan?’ vroeg hij. ‘En dan? Morgen gaan jullie weg en dan ben ik nog niets verder gekomen. Toe Viking, probeer het nog maar eens.’
Olaf nam het geschrift weer ter hand en verdiepte zich opnieuw in de beschouwing van de geheimzinnige woorden, doch hij voelde zelf, dat hij te moede werd om er zijn aandacht voldoende op te kunnen concentreeren. Herhaaldelijk ontsnapte hem onwillekeurig een diepe zucht en zijn hoofdpijn nam weer hand over hand toe.
Zoo ging de middag voorbij, zonder dat een nieuwe vondst door hem werd gedaan. Eindelijk borg hij de geschriften weer in het boek en reikte dat aan den heer Groon over.
‘Mijnheer,’ zei hij, ‘ik kan niet meer, 't spijt me wel. Ik moet het opgeven.’
‘Jammer, Viking, - jammer. Nu ben ik nog niets verder gekomen, en is alle moeite vergeefsch geweest. - En morgen ga je weg, - wat is dat jammer.’
‘Ja mijnheer, jammer is het zeker, want als ik niet zoo
| |
| |
moê was, zou ik het zeker wel vinden, daar ben ik van overtuigd. Maar morgenochtend moeten wij vertrekken.’
‘En kom je dan nooit hier terug, Viking?’ vroeg de oude man, die er bedroefd uitzag en wiens handen beefden.
‘Neen mijnheer, dat denk ik niet. Onze weg voert niet hierheen.’
Olaf stond op.
‘Kom, ik ga naar het kamp. De jongens zullen er wel al zijn of althans spoedig komen. De schemering begint al te vallen. Dag mijnheer.’
‘Dag Viking, ik dank je in allen gevalle hartelijk voor de moeite, die je je hebt getroost.’
Olaf begaf zich naar het kamp en werd daar met gejuich ontvangen. Zijn vrienden waren reeds aangekomen en beijverden zich om een lekker middagmaal klaar te maken, waarvoor zij de noodige ingrediënten uit IJmuiden hadden medegenomen. Zij hadden een genoeglijken dag gehad en met belangstelling de verbouwing aan de sluizen bijgewoond. 't Was heel interessant geweest, en verder hadden zij zich aan het strand geamuseerd en ook in de zee, want natuurlijk hadden zij zich het genot van een frisch zeebad niet ontzegd. Maar bijzondere voorvallen hadden zij niet beleefd. 't Was een genoeglijke, maar kalme dag geweest.
‘En heb je 't groote raadsel al opgelost?’ vroegen zij als uit een mond, toen hij in het kamp verscheen.
‘Ten deele, maar niet geheel. Ik weet nu althans zeker, dat het gesteld is in de Hollandsche taal en dat het inderdaad de plaats beschrijft, waar de schat verborgen ligt. Maar wáár dat is, de hoofdzaak dus, ligt nog in het duister. Dat heb ik nog niet kunnen vinden. Van de geweldige inspanning heb ik hoofdpijn gekregen, zoodat het mij onmogelijk werd, diep na te denken.’
‘Dus 't blijft een raadsel,’ zei Jan, ‘want morgen gaan we weg.’
‘Ja, 't spijt me erg voor den ouden man, want die is zoo kwaad nog niet. Weet je wat hij mij bekende? 't Is hem niet
| |
| |
om den schat te doen, want wàt hij misschien zal vinden, wil hij wel aan de armen geven, maar het zoeken er naar is hem tot een waren hartstocht geworden, waaraan hij zich niet meer kan ontworstelen en die hem diep ongelukkig maakt. Hij lijdt er onder, want hij weet zeker, dat hij er niet van verlost zal worden, voor hij den schat gevonden heeft of de dood hem weghaalt. Hij gaat er diep onder gebukt.’
‘Ongelukkig genoeg,’ zei Huib. ‘Kom jongens, ben jullie klaar, dan gaan we eten.’
‘All right!’ zei Jan. ‘'k Heb alweer trek. Dus van mijn handjevol gouden ducatons zal wel niet veel komen, hè Viking?’
‘'k Vrees het ook,’ zei Olaf, wiens hoofdpijn tot zijn groote vreugde alweer een beetje begon af te trekken. Hij verfrischte zijn hoofd nog eens met koel water en zette zich toen bij zijn vrienden, om van het lekkere middagmaal te genieten, dat zij bereid hadden.
Ook dat deed hem goed en hij werd langzamerhand weer geheel normaal. Eerst dansten hem de geheimzinnige letters van het document nog wel voor de oogen, maar gaandeweg werd ook dat minder.
En wat hadden de jongens heerlijke vruchten medegebracht. Blijkbaar hadden zij het bij hun laatste middagmaal in het kamp het er nog eens goed van willen nemen.
Alles werd eindelijk, toen ook de laatste vrucht verdwenen was, frisch afgewasschen en in de kano's opgeborgen. Vooreerst zouden zij het niet meer noodig hebben. Gezellig lagen zij eindelijk voor de tenten op den grond en praatten honderd uit over allerlei dingen, maar toch het meest over den schat en over het geheimzinnige document.
‘'t Moet toch wel moeilijk zijn, als jij het niet eens vinden kunt, Noor,’ zei Huib. ‘Jij laat immers nooit een puzzle zitten?’
‘Wie zegt je, dat ik het niet vinden kan?’ vroeg Olaf. ‘Ik ben ervan overtuigd, dat ik het zeker vinden zou, als ik
| |
| |
er den tijd voor had. Ik ben er heusch al een goed stuk mede op weg. Hoor, we krijgen visite.’
... EN HEB JE 'T GROOTE RAADSEL AL OPGELOST?
Inderdaad werd weer het gekraak van dood hout vernomen en 't geluid kwam naderbij.
‘De oude baas,’ zei Rikus. ‘Dat komt mooi uit, want nu kunnen we meteen afscheid van hem nemen. Dan behoeven we dat morgenochtend niet te doen.’
De oude man had hen weldra bereikt.
‘Dag jongens,’ zei hij dof, en zij zagen allen, dat hij er verre van opgewekt uitzag. Zijn gelaat stond zelfs somber.
Hij ging weer op zijn oude plaatsje zitten, met zijn rug tegen den boomstam.
‘En dus gaan jullie morgen weg?’ vroeg hij.
‘Ja mijnheer. Wij kunnen niet langer blijven.’
Zij hadden allen medelijden met hem.
| |
| |
‘'t Spijt me,’ zei hij somber. ‘'t Spijt me heel erg. 't Spijt me meer dan ik je zeggen kan. Kun je er nog niet een paar daagjes aan vastknoopen?’
‘'t Zal niet gaan, mijnheer,’ zei Jan. ‘Vrijdagavond uiterlijk moet Huib's kajak in Rotterdam wezen, en we hebben twee dagen noodig om hem daar te brengen. Dus moeten we morgenochtend opbreken, dat kan niet anders.’
De oude man staarde somber naar den grond en zijn dunne lippen prevelden enkele onverstaanbare woorden.
Huib kreeg op dat oogenblik diep medelijden met hem.
‘'t Kan wèl anders,’ zei hij kortaf. ‘Jullie kunnen hier blijven en 't is volstrekt niet noodig om op te breken. Mijn kajak kan ik best alleen naar Rotterdam brengen.’
‘Maar dat is de afspraak niet, Huib,’ zei Jan. ‘Wij zouden met ons allen gaan en wij hebben er veel te veel zin in. 't Is maar geen aardig reisje, - heelemaal naar Rotterdam.’
‘Als je kunt blijven, dan smeek ik er je om,’ zei de oude man, die weer eenige hoop kreeg. ‘Ik kan jullie niet alles vertellen, jonge vrienden, maar ik heb het Viking verteld en hem een blik in mijn binnenste laten slaan, maar dìt kan ik je wel zeggen, dat van de oplossing van dat document mijn levensgeluk afhangt, hoe die ook moge zijn. Als het dus kan, blijf dan nog tot zoolang.’
Onder het spreken was zijn blik bijna voortdurend op Olaf gericht, op wien hij het meest zijn hoop scheen gevestigd te hebben.
‘Toch kan het niet, mijnheer,’ hield Jan vol. ‘Huib moet in allen gevalle weg, want zijn kajak moet er op tijd wezen, en 't zou al te sneu voor hem zijn, als hij die fijne reis naar Mainz en terug niet kon maken. En wat helpt het al, of Rikus en ik hier blijven? Wij hebben geen verstand van zulke moeilijke puzzles, en van documenten in geheimschrift nog minder. Eigenlijk is het alleen de Noor, die u helpen kan. Aan ons beiden heeft u niets, dus heeft het ook geen doel, dat wij er ons mooie reisje naar Rotterdam voor opofferen. En dat is toch eigenlijk óók niet te vergen van den Viking.’
| |
| |
‘Dat is zoo,’ zei de oude man zacht en droevig. ‘Ik mag dat niet van hem vergen. 't Is jammer, - 't is jammer, dat is het.’
‘Ik kan best alleen naar Rotterdam gaan,’ hield Huib vol.
‘Maar 't geeft niet, of wij al blijven,’ beweerde Jan. ‘Alleen de Viking kan hier helpen, maar 't zou toch wel wat bar wezen, als hij zijn fijne reisje naar Rotterdam moest opgeven voor een document, dat al eeuwen oud is en misschien nooit ontraadseld zal worden. Misschien is er van dien schat wel geen woord waar.’
Niemand zei daar iets op en 't werd een oogenblik stil.
Toen richtten zij zich eensklaps op en luisterden met groote aandacht, want duidelijk vernamen zij het geluid van klaterend water. Ook drongen stemmen van jongens tot hen door.
‘Alweer bezoek,’ zei Jan. ‘Hooren jullie het? 'k Hoor roeien.’
‘Ik niet,’ zei Huib. ‘'k Hoor peddelen. 't Zijn vast kano's.’
De jongens sprongen op en liepen naar den slootkant.
Inderdaad, daar zagen zij al dichtbij twee kano's naderen.
‘Hallo, die Bram en Kees!’ riep Jan de beide naderenden toe.
‘Hallo! Hallo!’ klonk het vroolijk terug. En Bram riep zijn vriend Kees toe:
‘Zie je wel, dat wij hier moesten zijn? Heb ik niet goed geluisterd, toen zij vertelden, waar zij kampeerden? Salut, allemaal!’
De twee jongens legden aan en stapten aan wal.
‘Help even om de kano's uit het water te trekken,’ zei Bram, ‘want wij blijven vannacht hier. Dekens hebben we medegebracht.’
‘En ruimte is er in de tenten,’ zei Huib. ‘Wat komen jullie hier uitvoeren?’
‘Ik heb een brief voor je,’ zei Bram.
De kano's werden opgetrokken en allen keerden naar de tenten terug. De oude man zat nog in sombere overpeinzing
| |
| |
verzonken op dezelfde plaats, met zijn rug tegen den boomstam.
‘Hier zijn twee vrienden van ons, mijnheer,’ stelde Huib voor. ‘Bram en Kees. Dit is mijnheer Groon, de eigenaar van deze plaats. Hij is zoo vriendelijk geweest ons verlof te geven om hier te kampeeren.’
De oude man knikte de beide nieuwelingen toe, maar sprak geen woord.
‘Hier is de brief, Huib,’ zei Bram.
Huib opende de enveloppe en haalde den inhoud er uit. 't Waren twee brieven. De eene was de lang verwachte oproep voor het examen en de andere een mededeeling van zijn moeder, dat de oproeping tusschen de brieven op het kantoor was verzeild geraakt en nu pas op Vader's bureau gevonden was. Het was een groot geluk geweest, dat Bram Silbe wist, waar zij gekampeerd waren, want anders had de brief hem nooit meer op tijd kunnen bereiken.
‘Dat is óók wat, jongens,’ riep Huib verrast uit. ‘Mijn examen valt al op morgen.’
‘Morgen? Morgen al? Waar?’
‘In Haarlem. Ik moet vanavond nog naar Zaandam, en dan morgenochtend zoo vroeg mogelijk naar Haarlem. Ik kan toch niet in mijn sportpakje op het examen verschijnen?’
‘Ja, je Moeder verwacht je vanavond nog thuis,’ zei Bram. ‘Gelukkig nog net op tijd, hè?’
‘Ja, dat heb ik aan jou te danken, Bram, omdat jij me den brief gebracht hebt. Moeder zou anders niet geweten hebben wat te doen. Kom, ik ga dadelijk weg.’
‘Waar naar toe?’ vroeg Olaf.
‘Eerst met de kano naar Beverwijk en dan met een trein over Uitgeest of Haarlem naar Zaandam.’
Huib stond op, om de daad bij het woord te voegen, maar Olaf zei, terwijl hij Huib toewenkte om weer te gaan zitten:
‘En je Kajak dan? Hoe moet die in Rotterdam komen?’
‘Daar zeg je zoo wat,’ zei Huib met gefronst voorhoofd.
| |
| |
‘Daar valt mijn heele mooie reisplan door dat examen in het water. Wat een wanbof, zeg!’
‘Miserabel dat het nu juist op morgen valt,’ stemde Jan toe.
‘Waarom?’ zei Olaf. ‘Wij kunnen de Kajak toch wel voor hem naar Rotterdam brengen? Daar is niets geen bezwaar tegen.’
‘Asjeblief, Noor,’ zei Huib met een zucht van verlichting. ‘Als jullie dat zouden willen doen, bewijs je me een grooten dienst.’
‘Dat willen we!’ zei Olaf. ‘En met het meeste genoegen. ‘'t Is nu al te laat, om nog naar Zaandam te varen, maar morgen zoo vroeg mogelijk gaan we op reis, niet waar, Jan, - hè Rikus?’
‘Afgesproken,’ was het antwoord. ‘Met het meeste genoegen. Een echt fijn reisje.’
‘Zeg Huib, elken Vrijdagmorgen gaat de Vechtjas, je weet wel, de sleepboot van Simon de Blauw, naar den Haag of naar Rotterdam, precies weet ik het niet. Ga jij nu vanavond nog naar den kapitein toe om te vragen, of hij ons sleepen wil. Wij zullen vroeg genoeg in Zaandam wezen, zeg hem dat maar.’
‘Ja ja, maar 't is nog een heele reis hier vandaan,’ merkte Huib op.
‘Dan maar wat vroeger opstaan,’ zei Olaf.
‘Geen bezwaar,’ vonden Rikus en Jan. ‘Wij zullen wel zorgen op tijd te zijn, vertrouw maar op ons.’
‘Goed, graag!’ zei Huib. ‘Maar nu ga ik.’
‘En mij laten jullie in den steek?’ vroeg de oude man somber.
‘Neen mijnheer,’ zei Olaf, ‘ik heb er over nagedacht en ben tot het besluit gekomen, dat wij, Rikus, Jan en ik, hier regelrecht van Rotterdam terug komen, als wij de Kajak hebben afgeleverd. Vinden jullie goed, om hier nog een paar daagjes te kampeeren?’
‘Ik wel,’ zei Rikus.
‘Ik ook wel,’ zei Jan.
| |
| |
‘Uitstekend, dat is dan afgesproken. Zaterdag zullen wij dus hier wel weer verschijnen, mijnheer. De tenten kunnen tot zoolang dan blijven staan. Misschien wil u er tijdens onze afwezigheid wel een oogje op houden, mijnheer?’
‘Dat met alle genoegen,’ zei de oude man, en er klonk vrij wat meer vroolijkheid in zijn stem dan eerst. Hij stond op en gaf allen een hand. Daarna baande hij zich een weg door het kreupelhout en was weldra verdwenen.
Toen begaven allen zich in de kano's en werd naar Beverwijk gepeddeld, want niemand had er over gedacht, Huib alleen te laten gaan. 't Was donker op het water, en de jongens hadden geen licht, de zaklantarens uitgezonderd, die zij bij het kampeeren gebruikten, als zij 's nachts soms licht noodig hadden.
Ja, 't was donker op het water, maar er was geen drukke scheepvaart. Zij kwamen wel eenige motorbooten tegen, die groente naar Amsterdam vervoerden, maar daar bleef het bij. Zonder ongeval bereikten zij de stad. Daar werden de kano's op een veilige plaats vastgelegd en begaven zij zich met hun allen naar het station. Huib trof het bijzonder met de aansluiting van de treinen. Een kwartier later kon hij instappen en naar Uitgeest vertrekken, en vandaar reed er een paar minuten na aankomst een naar Zaandam af. Hij kon dus nog tamelijk vroeg thuis zijn.
Hoewel zij zich gewoonlijk niet
HUIB VERTREKT
druk maakten met handjes-geven, geschiedde het ditmaal met groote hartelijkheid vanwege hét gewichtige feit, dat Huib examen ging afleggen, en allen wenschten hem veel succes. Toen de trein afreed en Huib's hoofd nog buiten het portierraampje zichtbaar werd, wuifden zij hem hun vaarwel toe.
|
|