| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Het geheimzinnige perkament.
Nadat de kano's op den wal getrokken waren, begonnen de jongens voor het middagmaal te zorgen. De aardappeltjes werden geschild en in schijfjes gesneden, want zij zouden in gebakken staat genuttigd worden. Jan zorgde voor den biefstuk en Olaf mengde de sla aan. Gelukkig had Jan er ook aan gedacht vier eieren en een geurig preitje te koopen, zoodat het een lekker geheel kon worden.
‘Is er voor mij niets te doen?’ vroeg Rikus.
‘Gelukkig niet,’ plaagde Olaf. ‘Jij bederft toch alles.’
‘Dank je,’ zei Rikus. ‘Wacht, ik kan de tafel dekken.’
Hij spreidde weer het servet over den grond en zorgde voor het eetgerei.
De biefstuk en de aardappeltjes sisten in de pan en verspreidden een heerlijken geur.
‘Nou zeg, hoe ruikt het?’ vroeg Jan. ‘Zal dat eventjes smaken?’
‘Of het,’ zei Olaf. ‘De lekkere geur wekt mijn eetlust al op.’
‘Dat is bij mij nooit noodig,’ zei Jan. ‘Die is bij mij permanent aanwezig. Ziezoo, jongens, de biefstuk is gereed. Hoe sta je met de aardappeltjes, Huib?’
‘Direct, nog een minuutje. Snij den biefstuk vast maar.’
Jan verdeelde het vleesch in vier deelen en legde er op
| |
| |
‘GOEDEN DAG,’ ZEI HIJ VRIENDELIJK
elk bord een van. Toen kwam ook Huib met de aardappeltjes aandragen, die evenzoo in vier porties werden verdeeld, waarna het maal kon beginnen.
Maar zij waren er nog geen twee minuten mede bezig, of zij hoorden een gekraak in de takken, dat steeds naderbij kwam.
‘De heer Groon,’ zei Olaf, ‘help eens kijken. Wat had ik jullie voorspeld? Hij komt eens verder naar onze talenkennis informeeren.’
Olaf bleek gelijk te hebben. Na enkele oogenblikken werd het hoofd van den zonderling boven den top van het heuveltje zichtbaar, vervolgens zijn romp en eindelijk ook zijn beenen. Hij baande zich een weg door de takken en had hen spoedig bereikt. Een dik, oud boek droeg hij onder den arm.
‘Goeden dag,’ zei hij vriendelijk. ‘Aan den maaltijd?’
‘Dag mijnheer,’ klonk het antwoord, en Huib voegde er aan toe:
| |
| |
‘'t Spijt ons, dat we u geen stoel kunnen aanbieden. Maar gaat u zitten, daar tegen dien boomstam. Dan zit u gemakkelijk.’
De oude boer deed het. Hij legde het boek op zijn knieën en keek met aandacht naar de twee tenten, en naar de kano's op eenigen afstand en naar de jongens, die met smaak hun maaltijd verder nuttigden.
‘Zelf klaargemaakt?’ vroeg hij met een glimlachje.
‘Ja mijnheer,’ zei Olaf, ook lachend, ‘wij hebben geen huishoudster.’
‘Dat begrijp ik. Maar nu smaakt het waarschijnlijk ook veel lekkerder, alleen al omdat je er zelf voor gezorgd hebt. Dat zijn een paar mooie tenten. 't Lijkt me toch wel aardig voor jullie, dat kampeeren, althans als het mooi weer is. Maar bij regen en storm zal het wel minder aangenaam wezen, denk ik.’
‘Och mijnheer, dat valt wel meê,’ zei Olaf. ‘Voor regen zijn we niet bang, want onze tenten zijn waterdicht, en wat storm betreft, de tenten zitten aan stevige pinnen vast, die wij zoo diep mogelijk in den grond hebben geslagen, ziet u wel?’
De oude baas keek rond.
‘Ja, ik zie het, - behalve die eene daar. Die heb je aan het boomstammetje vastgemaakt.’
‘Ja mijnheer, dat moest wel, want in den grond hield hij niet. Die was te los, blijkbaar was op die plek nog in kort gegraven.’
Olaf zei het expres en met een bijbedoeling, en hij zag, dat de oude man er van schrikte. Hij staarde naar de aangewezen plek en kreeg diepe rimpels in zijn voorhoofd.
‘Daar gegraven?’ mompelde hij. ‘Neen, dat kan niet. Wie zou daar gegraven kunnen hebben? Er komt nooit iemand hier.’ Hij zag er verschrikt uit.
‘Een van de huisgenooten misschien, mijnheer?’ veronderstelde Olaf quasi, want hij wist wel beter. Natuurlijk had de oude man het zelf gedaan.
‘Neen, neen, ik heb geen huisgenooten dan alleen een
| |
| |
oude huishoudster, en die zou niet weten, wat zij met een spade moest doen.’
‘Dan zullen de mollen den grond omgewoeld hebben,’ zei Olaf. ‘Ja ja, dat zal het zijn. Bij ons in den tuin hebben wij ook zooveel last van de mollen.’
‘Ik denk het ook,’ zei de man, bij wien de rimpels uit het voorhoofd thans weer verdwenen waren en die zich blijkbaar weer van zijn schrik hersteld had. Maar zijn loerende blik gleed van den een naar den ander. Om hun aandacht van het onderwerp, dat hem zichtbaar onaangenaam was, af te leiden, vervolgde hij:
‘Jullie hebt daar mooie kano's.’
‘Ja mijnheer, echte fijne kano's,’ zei Jan. ‘Wij zijn leden van een kanoclub, in Zaandam. Die Club heeft meer dan honderd leden en heet “De Z.K.C.”, wat beteekent De Zaanlandsche Kano-Club.’
‘Ranke dingetjes, - slaan zeker gauw om, hè?’ hernam de man. ‘Ik zou er niet graag inzitten, want ik kan niet zwemmen.’
‘Prettig, dat u ons hier komt bezoeken, mijnheer,’ zei Huib. ‘Als u het goedvindt, ruimen wij den boel gauw even op en komen dan bij u zitten.’
‘Dat is goed. Ik blijf nog een poosje.’
Met ijver trokken de jongens aan het werk om alles af te wasschen en in de tenten op te bergen, en daarna vlijden zij zich aan de voeten van den ouden man op den grond neder. Olaf opende al dadelijk het gesprek.
‘Wat heeft u daar een oud boek, mijnheer. Zeker iets bijzonders?’
‘Ja, 't is al heel oud, het jaartal staat er in, namelijk 1572, kijk maar.’
Hij reikte Olaf het boek over, die het opensloeg en den titel hardop voorlas:
‘Beschryvinge van de oude Huysinge genaemt Groenedael mitsgaeders de Platte-gronden van de Huysinge en derzelver
| |
| |
bosschages, benevens den grouwelycken toestandt van den lande tydens de beroerten van de tegenswoordige tydt, lydende het Nederlandsche Volck swaer onder de Verdruckkinge der Spanjaerden, naer waerheydt opgeteckent door den eygenaar en bewoonder van genoemde Huysinge, genaemd Pieter van der Swaene.
M.DLXXII.
Dat ziet er interessant uit, mijnheer, en 't is niet gedrukt.’
‘Niet gedrukt?’ vroegen de andere jongens, die naderbij schoven om ook een blik in het boek te werpen.
‘Neen, van begin tot het einde geschreven schrift,’ zei Olaf, terwijl hij de bladen langzaam door zijn vingers liet glijden. ‘Kijk, daar is de plattegrond van het Huis. 't Schijnt vroeger veel grooter geweest te zijn dan tegenwoordig, mijnheer? Of heb ik dat mis?’
‘Neen, dat is zoo. Oorspronkelijk is het een klein kasteel geweest, maar in den loop der eeuwen is het herhaaldelijk verbouwd en verkleind, totdat het eindelijk zijn tegenwoordige gedaante kreeg. Veel daarvan staat in dat boek beschreven, maar het gaat natuurlijk niet verder dan tijdens het leven van den schrijver Pieter van der Swaene. Hij is met de beschrijving begonnen in het jaar 1572 en het loopt tot na den val van Haarlem, verder niet.’
‘'t Is interessant,’ zei Olaf, die veel van geschiedenis hield en eerbied koesterde voor oude boeken. ‘U heeft het zeker al meermalen doorgelezen, mijnheer?’
‘Wel tienmaal, van het begin tot het einde,’ zei de oude
HET OUDE BOEK
man. ‘Ik ken het wel bijna uit mijn hoofd. Eerst heeft hij over het Huis geschreven en later over den opstand.’
‘Wat een koeien
| |
| |
van letters,’ zei Jan. ‘Er staat niet zooveel in als je bij den eersten oogopslag zou denken.’
‘'t Is een belangwekkend boek, mijnheer,’ hernam Olaf, ‘ik kan me begrijpen, dat U het al meer dan eens gelezen heeft.’
Hij zei dat met een fijn glimlachje op zijn lippen, want bij het doorbladeren ontging het hem niet, dat de twee laatste bladen met de punten op elkaar geplakt waren, zoodat er eenig geweld gebruikt moest worden wilde men lezen, wat de schrijver daar opgeteekend had. Hij twijfelde niet, of die bladzijden bewaarden een geheim, dat aan het Huis verbonden was, en de oude man had de bladen expres dichtgeplakt om te voorkomen, dat hij en zijn vrienden er een blik op zouden werpen. Maar hij zei er niets van en hield zich, of hij er geen erg in had.
‘Laat mij het ook eens zien, Viking,’ zei Huib.
‘Ja, en mij ook,’ vroegen Jan en Rikus.
Maar de oude man boog zich snel voorover en trok met een schichtige beweging Olaf het boek uit de handen. Hij legde het weer op zijn knieën en hield het zorgvuldig met één hand vast.
‘Heeft u het al lang?’ vroeg Olaf.
‘Ja, al langer dan vijftien jaar. Ik kocht toen dit huis en vond dat boek onder anderen ouden rommel, dien de vorige eigenaar op den zolder achtergelaten had. 't Bevat een mooie beschrijving van het Huis en van de eerste jaren van den opstand tegen Spanje. Haarlem was toen ingenomen en de Spaansche troepen begaven zich op weg om Alkmaar te gaan belegeren, en zooals ze toen onderweg hebben huisgehouden, wordt er prachtig in beschreven. Pieter van der Swaene verkeerde toen in doodsangst, dat zij hem vermoorden en berooven zouden. In dat boek vertelt hij, hoe hij zijn geld, en hij schijnt heel rijk geweest te zijn, ergens in veiligheid had gebracht, om in het holst van den nacht naar Zaandam en vandaar naar Delft te vluchten. Maar hij moet betrekkelijk korten tijd daarna overleden zijn, want hij is nooit op het
| |
| |
Huis teruggekeerd. Van den volgenden bewoner heb ik, ook alweer onder dien ouden rommel, opgeteekend gevonden, dat hij dit boek bij een verbouwing van een kelder, daar onder een paar tegels ontdekt had. Zijn aanteekeningen staan achter in dit boek en zij bevatten ook het jaartal van zijn koop van het Huis. Die had al plaats kort na het beleg van Alkmaar, en zooals hij zelf schrijft, kreeg hij de heele bezitting voor een appel en een ei, want het waren toen benauwde tijden. Zoo weet ik dus met zekerheid, dat Pieter van der Swaene nooit op het Huis is teruggekeerd. De dood moet hem al spoedig overvallen hebben.’
Weer speelde er een fijn glimlachje om Olafs lippen. Ha, alles werd hem meer en meer duidelijk. Dat boek bevatte op de dichtgeplakte bladen de beschrijving van de plaats, waar de schrijver vóór zijn vlucht zijn geld verborgen had. Ongetwijfeld had hij hem ergens in den grond begraven. Maar 't was evenzeer duidelijk, dat hij verzuimd had de juiste plek aan te wijzen, want waarom zou de oude man dan nu nog zoo rusteloos zoeken en graven om hem te vinden? Wie weet, hoeveel nachten hij reeds den grond had omgewoeld, maar dat hij zijn doel tot nog toe niet had bereikt bleek duidelijk uit het feit, dat hij zelfs den vorigen nacht nog had gegraven.
‘En je kent dus vreemde talen?’ vroeg de oude man na een poosje stilzwijgen. Zijn vraag kwam er haperend uit, alsof hij weifelde om haar te stellen.
‘Ja, zoo'n beetje,’ zei Huib.
‘Ik niet,’ zei de oude man. ‘In mijn jeugd leerde je die niet op school, ten minste niet op de dorpsschool. Trouwens, toen ik tien jaar oud was, moest ik mijn vader al helpen in de boerderij. En enne - nu zou ik je wel wat willen vragen, maar je moet me beloven, dat je er met niemand over spreken zult.’
‘Daar kunt u gerust op wezen, mijnheer,’ zei Huib.
‘O ja, doodgerust,’ zeiden Jan en Rikus. Olaf zei niets. Hij brandde van nieuwsgierigheid, wat er thans volgen zou. Dat
| |
| |
het in verband zou staan met den verborgen schat leed bij hem geen twijfel.
‘En als wij iets beloven, mijnheer,’ hernam Huib, ‘dan kunt u er op rekenen, dat wij woord houden. Wij zijn eerlijke jongens.’
‘Ja ja, dat geloof ik ook wel,’ zei de man, terwijl hij zijn hand in zijn binnenzak stak, alsof hij daar iets uit te voorschijn wilde halen. Maar hij weifelde weer en trok haar eindelijk ledig terug, terwijl zijn loerende blik langs de jongens gleed.
Weer zweeg hij even. Eindelijk sprak hij:
‘Zie je, ik zal je zeggen, wat er aan de hand is. Ik heb een besten vriend ergens in Gelderland wonen, wáár, dat doet er niet toe. Die man heeft daar een groote bezitting gekocht, waarvan al sedert vele jaren het gerucht gaat, dat er ergens in den grond een groote schat begraven ligt. Natuurlijk heeft hij daar al dikwijls naar gezocht, maar nooit heeft hij eenig succes gehad. Dat is geen wonder, want de bezitting is heel groot en hij heeft niet de minste aanwijzing, waar hij zoeken moet. Doch eindelijk heeft hij een ontdekking gedaan, die hij van groot belang acht. Hij heeft namelijk een oud perkament gevonden, dat een geschrift bevat in een vreemde taal, wèlke taal, dat weet hij niet, want hij is al evenmin geleerd als ik, maar hij twijfelt niet, of dat perkament bevat een duidelijke beschrijving van de plaats, waar de schat begraven ligt. Daar ik zijn beste vriend ben en hij in de meening verkeert, dat ik het wel zal kunnen vertalen, heeft hij het mij toegezonden om het in gewoon Nederlandsch over te zetten. Maar dat kan ik al evenmin als hij. Hij overschat mijn geleerdheid.’
‘Ja ja, praatjes,’ dacht Olaf. ‘Neen oude baas, mij zul je niet bedriegen. Die vriend ben jij zelf, en je gelooft niet, maar weet zeker, dat het geschrift de plaats beschrijft, waar jou schat en niet de zijne begraven ligt. O, jou oude slimmerik.’
‘Je begrijpt nu wel, waarom ik jullie om geheimhouding
| |
| |
heb verzocht,’ ging de heer Groon voort. ‘Als ik het jullie dus laat zien, reken ik erop, dat het een geheim blijft.’
‘Natuurlijk, mijnheer,’ riepen de jongens om het hardst. Zij waren geheel oor en vonden de zaak buitengewoon interessant.
‘Goed, goed, ik vertrouw je, - ja, dat doe ik. Ik zal het je laten zien.’
Maar zijn vertrouwen was blijkbaar toch niet geheel onbeperkt, want zijn hand gleed wel weer naar zijn binnenzak, maar het ging o zoo langzaam en weifelend. Doch eindelijk toch kwam het gewichtige papier te voorschijn. Diepe rimpels lagen den man thans weer op het voorhoofd en zijn wantrouwige, loerende blik gleed weer rusteloos van den een naar den ander.
Nog bleef hij weifelen, of hij het wel uit handen zou geven.
‘Kan ik dus op jullie geheimhouding rekenen?’ vroeg hij nogmaals. ‘Je begrijpt wel, dat ik mijn besten vriend niet in ongelegenheid wil brengen.’
‘Volkomen, mijnheer,’ zei Huib. ‘Op ons eerewoord.’
‘Volkomen, mijnheer,’ zeiden ook de anderen. Zij brandden van nieuwsgierigheid om te weten, welk geheim het geschrift zou bevatten.
‘Dáár dan,’ zei de man met een diepen zucht.
Hij vouwde het gewichtige stuk open en gaf het aan Huib, in wiens talenkennis hij blijkbaar het grootste vertrouwen stelde. De jongens zagen, dat zijn handen beefden.
't Was een oud, vergeeld perkament en de letters waren, hoewel nog goed leesbaar, erg verbleekt.
Huib bekeek het met aandacht.
‘Is het Engelsch?’ vroeg de man.
‘Neen,’ zei Huib.
‘Neen, neen, geen Engelsch,’ zeiden ook de anderen, die over Huib's schouders het oude perkament met gretige oogen bekeken.
‘Niet? - Fransch dan?’
‘Neen, Fransch ook niet.’
| |
| |
‘Dan ongetwijfeld Duitsch?’
‘Neen mijnheer, 't is een taal, die ik niet ken. 't Ziet er geheimzinnig uit.’
‘'t Zal Hottentotsch wezen, denk ik,’ beweerde Jan lachend.
‘Misschien Grieksch of Latijn?’ vroeg de man.
‘Ook geen Grieksch of Latijn,’ zei Huib. ‘Die talen ken ik wel niet, maar in de boeken van mijn oudsten broer, die het gymnasium volgt in Amsterdam, heb ik genoeg Grieksch en Latijn gezien om zeker te weten, dat het in geen van die talen geschreven is. Daar behoeft u niet aan te twijfelen.’
De teleurstelling stond duidelijk op het gezicht van den ouden man te lezen.
‘Dat is jammer, wat is dàt jammer,’ prevelden zijn dunne lippen, en luider liet hij er op volgen:
‘Dus geen Fransch, geen Engelsch, geen Duitsch, en ook geen Grieksch of Latijn, - maar Hollandsch is het toch ook niet?’
‘O neen, Hollandsch in geen geval,’ zei Huib.
‘Maar wat kan het dan wezen?’
‘O, er zijn nog talen genoeg in de wereld, mijnheer. Russisch, Zweedsch, Deensch, Hongaarsch, te veel om op te noemen. 't Ziet er raadselachtig uit.’
Het perkament ging nu van hand tot hand. Eerst bekeek Jan het met groote aandacht, toen Rikus en eindelijk Olaf. De laatste behield het het langst.
‘Weten jullie het geen van allen?’ vroeg de man, blijkbaar diep teleurgesteld.
Neen, zij wisten het niet
HET PERKAMENT VAN DEN OUDEN MAN.
en zij zagen er even teleurgesteld uit als de man zelf.
‘Is het geen Esperanto?’ vroeg Jan aan Olaf, die het met de groot- | |
| |
ste aandacht bestudeerde. 't Was natuurlijk maar een grapje.
‘Och, wat een suffe vraag,’ zei Olaf minachtend. ‘In den tijd, toen dit geschreven is, bestond er immers nog geen Esperanto.’
‘Dat wist ik al eerder dan jij, Viking,’ lachte Jan. ‘Volapuk dan misschien? Die taal is ouder dan het Esperanto.’
Olaf keurde die vraag geen antwoord waard. Misschien hoorde hij haar niet eens, want hij was geheel in de beschouwing van het geschrift verdiept.
‘Neen,’ zei hij eindelijk, zonder zijn blik van het perkament af te wenden. ‘Ik begrijp er ook niets van. Het wil er niet bij mij in, dat het een bestaande taal is. Ik heb nog nooit dergelijke lettercombinaties bij elkaar gezien. Is het al lang in uw bezit, mijnheer?’
‘Een jaar of vijf.... hm hm, ik heb het pas een paar dagen geleden van mijn vriend uit Gelderland ontvangen. Het boek, bedoel ik, heb ik al een jaar of vijftien.’
‘Ja ja, baas, daar versprak je je haast,’ dacht Olaf. ‘Dit perkament heb je ook al een jaar of vijftien.’
Het geschrift zag er uit als volgt:
‘Ne dech git nev ez net ne egead eird mel raah ne nell aveg tdre dnoh edn ya neit fyv edne tdn es yud net nee ets kcy lewu org ere aj troomeg tyu ned edne ni tre dnul peg ne adeg ed ne ene aws ednek crem nea rednav tad ret eip ed dneke eeteg ehcs neaps mean egfre nedn ohtd oelb nym rean si ere am kcla eid ednek cert egoom nyd nedniv oos evlesed ebbeh eiw kci etsik neto olseb ere zy myn nen ee tdleg ni et neto olseb neve argeb neve argeb ni tdleg nym nym hcsob tgil edne tcnup nym etsk cyl edro on neveel teh sredle po ni slek circ tdi ehg ilyev edieb et eid nellets nehcs sut edne pooh nede erhcs tad snam ned neit egith camla nav ym elearts nennug rev nen ee egoom tem tad tyulsmo kci lekc ric hgilyev ede ewt read nen ee eree kredeew nede erhcs mo snam nym fleawt tdleg nav mored eew ele arts ni nee nym tem tiseb ednys et neveer hcseb nem een ekcl ewed tgom lekcirc snat gon ned nav dog
| |
| |
tkcnu pled dim nav teh nev eel sidene readla tdood nedroon sredna teh net uyl seb rean oos neppat stoev liw snam kci tdre dnoh reih thca ed sy uh ste alp teh nesyw nea nav re awla ned dim kci teh nevl esteh nav neve argeb teem beh ev ylbe tadpo neg rob rev nevle steh teh tein ni roov tdyt la.’
‘Ik kan het met geen mogelijkheid ontcijferen, mijnheer,’ zei Olaf. ‘Zulke gekke combinaties heb ik nog nooit gezien. Soms lijkt het op Italiaansch, soms op Hollandsch, maar soms ook op Russisch. Kijk hier maar bij voorbeeld, daar staat een woord, dat ik niet eens kan uitspreken, drie medeklinkers maar liefst bij elkaar, t - d - l - e - g, en hier zie ik nog zoo iets onmogelijks, luister maar, dan zal ik het spellen: t - k - c - n - u, - asjeblieft, probeer het maar uit te spreken, ik zie er geen kans toe.’
‘Zou het geen Roemeensch zijn?’ vroeg Jan. ‘Of Czechisch?’
‘Of Hongaarsch?’ zei Rikus.
‘Zou het misschien geschreven kunnen zijn door een krankzinnige?’ vroeg Huib.
‘Neen neen, dat kan niet waar zijn,’ sprak de oude man somber. ‘'t Moet werkelijk de plaats aanwijzen, waar de schat begraven is.’
‘Hoe weet u dat, mijnheer?’ vroeg Olaf, wien het niet ontging, dat de man zich weer versprak.
‘Mijn vriend heeft het mij geschreven,’ was het antwoord. ‘Hij weet het zeker.’
‘Je jokt, oude heer,’ dacht Olaf, maar hij zeide het niet. Toch maakte het antwoord, dat hij het geschrift weer met groote aandacht begon te bestudeeren. Als de man dat zoo beslist beweerde, zou hij er wel zijn goede redenen voor hebben. En bovendien hield hij veel van puzzles en had hij een onuitputtelijk geduld om ze op te lossen. Maar nu werd hem daarvoor niet lang de tijd gegund, want de schemering was gevallen en het werd bij de minuut donkerder, zoodat hij weldra de woorden en letters niet meer onderscheiden kon. Vruchteloos vroeg hij zich af, welke taal het toch wezen kon
| |
| |
en zijn hoofd zag rood van zijn ingespannen pogingen om het raadsel te ontcijferen.
‘Jammer,’ zei hij eindelijk met een zucht, ‘ik kan het niet meer zien, 't wordt te donker. Mag ik het niet een dagje onder mijn berusting houden, mijnheer? Ik vind het verbazend belangwekkend. Ik zou het graag nog een poosje willen bestudeeren, want ik vind er hier en daar wel bekende woorden in, geloof ik.’
De oude man boog zich snel voorover en trok hem het perkament met een schichtige beweging uit de handen.
‘Neen, neen, dat mag niet, neen, dat in geen geval!’ zei hij kortaf. En nieuwsgierig vervolgde hij: ‘Dus je ziet er bekende woorden in, zeg je?’
‘Dat méén ik, mijnheer, maar ik weet het niet zéker,’ zei Olaf. ‘Om een dergelijk geschrift te ontcijferen, heb je den tijd noodig. Eenig licht zie ik er wel in, maar 't is nog niet meer dan een heel flauw straaltje.’
‘Een vlammetje van een luciferretje,’ grinnikte Jan.
De oude man stond op.
‘Kom, ik ga naar huis,’ zei hij. ‘Als je het nader wilt bestudeeren, kom dan morgen bij mij aan huis, daar zit je rustig en kun je er zooveel tijd aan besteden, als je maar wilt.’
Die uitnoodiging scheen uitsluitend tot Olaf gericht te zijn, want hem alleen keek hij aan.
‘Misschien wel, mijnheer,’ zei Olaf. ‘Ik houd veel van puzzles en heb er veel geduld voor.’
‘Goed. Wel te rusten, jongens.’
De oude man verdween weldra over het heuveltje en het geluid van krakende takken verwijderde zich meer en meer, tot het eindelijk niet meer werd gehoord.
‘Wat een geheimzinnige geschiedenis,’ zei Huib, toen hij verdwenen was.
‘En wat een geheimzinnig geschrift,’ zei Rikus.
‘En wat een geheimzinnige oude baas,’ zei Jan. ‘Maar wantrouwig is hij ook, niet zoo'n klein beetje.’
| |
| |
‘Geen wonder,’ merkte Olaf op. ‘Je begrijpt toch zeker wel, dat van zijn heele verhaal over dien vriend in Gelderland geen woord waar is? Die vriend is hijzelf, en dat perkament is al even lang in zijn bezit als het huis en het dikke boek.’
‘Zou je dàt denken?’ vroeg Huib verbaasd. ‘Hoe kom je aan dat idée?’
‘Omdat hij zich vanavond tweemaal bijna versproken heeft,’ zei Olaf met een lachje, ‘maar jullie hadden daar geen erg in. En hebben wij hem zelf niet zien graven vannacht? Dat heeft hij natuurlijk al jaren lang gedaan, bij lichte maan zonder, maar bij nieuwe maan mèt een lantaren. Dat dwalende licht in het holst van den nacht is natuurlijk door menigeen gezien en heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van de spookverhalen, die in deze streek omtrent dit bosch in omloop zijn.’
‘Jij maakt er een heel romannetje van, Viking,’ zei Jan niet zonder een beetje spot.
‘Neen,’ zei Olaf. ‘Wat ik zeg, berust op goede gronden. Hebben jullie niet opgemerkt, dat van de laatste twee bladen van het oude boek de hoeken op elkander geplakt zaten?’
‘Neen, was dat zoo?’ vroeg Huib.
‘Daar heb ik niets van gezien,’ zei Jan. ‘Ik geloof, dat jij toch beter voor rechercheur in de wieg gelegd bent, dan ik.’
‘Het staat bij mij vast,’ ging Olaf voort, ‘dat op die dichtgeplakte bladzijden de toenmalige eigenaar Pieter van der Swaene het begraven van zijn geld opgeteekend heeft, want die bladen vormen het slot van zijn verhaal. Tevens vermoed ik, dat hij daar verwezen heeft naar het geheimzinnige perkament, dat wij gezien hebben en dat ongetwijfeld de plaats aanduidt, waar de schat begraven ligt. Begrijpen jullie nu, waarom de oude man zoo wantrouwig is?’
‘Natuurlijk, hij is bang, dat een ander hem den schat voor zijn neus zal wegkapen,’ zei Jan.
‘Juist,’ hernam Olaf, ‘en die vrees is ook de oorzaak, dat hij nooit iemands hulp heeft durven inroepen, om dat
| |
| |
geheimzinnige perkament te ontcijferen. Hij is daar met ons slechts schoorvoetend toe overgegaan, ten eerste omdat wij nog maar jongens zijn, ten tweede omdat hij hoopt, dat onze talenkennis hem van nut kan zijn, en ten slotte omdat wij in deze omgeving niet thuis hooren. Van ons heeft hij dus, zoo zal zijn gedachtengang geweest zijn, het minste gevaar te vreezen.’
‘'t Klopt alles als een bus, Viking,’ zei Huib peinzend. ‘Er is geen speld tusschen te krijgen.’
‘Dat is zoo,’ beweerden ook Jan en Rikus.
‘'t Is alleen maar jammer, dat wij dat perkament niet hebben kunnen ontraadselen. 't Is een raar taaltje, als je het mij vraagt. Ik had er wel graag bij willen zijn, als hij eindelijk na jarenlang zoeken, den schat had kunnen ontgraven.’
‘Wat zou dat fijn geweest zijn!’ zei Jan. ‘Misschien had hij ons ieder wel een handjevol gouden ducatons gegeven uit pure dankbaarheid voor de verleende hulp. Mijn portemonnaie heeft er juist groote behoefte aan.’
‘Maar nu blijven wij er nuchter van, Jantje,’ zei Rikus.
‘Helaas ja, of het moest onzen Noor nog gelukken, het geheim te ontdekken. Ga je morgen nog bij hem op visite? Zijn uitnoodiging gold alleen jou, - niet ons.’
‘Misschien wel,’ zei Olaf. ‘Ik los graag puzzles op, zooals je weet, en dat geschrift vind ik verbazend interessant.’
‘Ik ook,’ zei Jan, ‘maar ik zou er toch niet graag een mooien zonnigen dag aan opofferen.’
‘De Viking wel,’ zei Rikus. ‘Hij rekent op de helft van den schat, moet je maar denken.’
‘Ja ja, dàt zal het zijn, - zoo'n listigaard. Maar als het je gelukt, Noor, gedenkt dan den armen.... Jan.’
‘'k Beloof het je,’ zei Olaf. ‘Maar zouden we nu geen poosje gaan slapen?’
‘Ja, laten we gaan slapen,’ was het antwoord. ‘'t Is er laat genoeg voor.’
Olaf kon echter den slaap niet vatten. Het geheimzinnige document speelde hem zonder ophouden door het hoofd en
| |
| |
de vreemde woorden dansten hem als het ware voor de wijdgeopende, starende oogen. Altijd, als hij aan een lastige puzzle, waarvan hij de oplossing niet vinden kon, bezig was, viel het hem moeilijk om in slaap te komen. Daarvoor spande hij zijn hersens te veel in. Hij hoorde de nachtvogels van den eenen tak op den anderen vliegen, en opeens drong hem een geheimzinnig geluid in het oor. 't Leek wel, of er in de verte iemand lachte met een eigenaardig, niet menschelijk geluid.
Hoewel hij niet bijgeloovig was en niet aan spoken geloofde, ging hem toch een huivering door de leden.
Wat kon dat zijn? Een mensch? Misschien wel, misschien niet! Wellicht een dier, waarmede hij in zijn vroeger kampleven nog geen kennis gemaakt had? Dat kon best het geval zijn.
Hij luisterde, maar 't bleef stil, tot hij opeens het akelige, lachende geluid van veel dichterbij hoorde.
Verschrikt rees hij overeind om te luisteren. Hij durfde bijna geen adem te halen, en zelfs het kleinste geritsel in het kreupelhout trof zijn oor.
‘Neen neen,’ mompelde hij, ‘dat was geen menschelijk geluid. Wat klonk het schril in den nacht! Zou ik de anderen wekken? Neen, nog even wachten.’
Toen hoorde hij het gewuif van vleugels en vlak bij de tenten zette zich een groote vogel op een tak, dat kon hij duidelijk hooren. En opeens klonk weer die akelige schrille lach door de lucht. Daarna hoorde hij opnieuw het geklapwiek van vogels, die zich bij den eerste voegden, en toen volgde er hoog in den boom een hevig gevecht, dat gepaard ging met allerlei schrille geluiden.
Toen lachte Olaf, want die geluiden kende hij. 't Waren uilen, die daar aan het vechten waren. Zeker waren zij bezig elkander een of andere prooi te betwisten. 't Gevecht werd hevig, dat kon Olaf best hooren. Eindelijk sloeg een van de vogels op de vlucht, spoedig gevolgd door de anderen. Het schrille gelach was verstomd.
| |
| |
Olaf lachte.
‘Domkop,’ zei hij binnensmonds, terwijl hij zich weer te slapen vlijde. ‘Wat kinderachtig, om me aan het schrikken te laten maken door vechtende uilen!’
....ZETTE ZICH EEN GROOTE VOGEL OP EEN TAK.
Hij deed zijn oogen dicht en trachtte te slapen.
Maar neen, het ging niet. Opnieuw zag hij met zijn geestesoog het vergeelde document met de raadselachtige woorden en trachtte hij te ontdekken tot welke taal die behoorden. Maar hij kon het niet vinden en hij voelde, dat zijn hoofd vermoeid werd van het ingespannen denken. Het gloeide hevig. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden. Hij stond op, schepte wat water uit het emmertje en koelde daarmede zijn hoofd af. Het water liep hem tusschen zijn pyama over rug en borst.
Toen wikkelde hij zich nogmaals in zijn deken en viel eindelijk in slaap. Maar nog lieten zijn hersens hem niet met rust. Hij droomde van het geheimzinnige perkament en zag zonder ophouden de vreemde woorden voor zijn oogen dansen. Neen, een rustige slaap was het niet.
|
|