| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Zij krijgen verlof om in het spookbosch te kampeeren.
Dus 't heet hier het Spookbosch?’ vroeg Huib. ‘Dat is interessant.’
‘En er waren hier spoken rond in den nacht?’ zei Jan. ‘Gelukkig dat het geen menschen zijn van vleesch en bloed - -’
‘Waarom?’ viel Rikus in. ‘Heb jij liever te doen met spoken dan met menschen? Ik kan je smaak niet bewonderen.’
‘Dat komt, omdat jij niet erg snaps bent, hè, maar dat is jou schuld niet. Je bent zoo geboren. Spoken eten niet, hè, en menschen wel. Onze levensmiddelen-voorraad is dus veel veiliger bij spoken dan bij onze natuurgenooten. Verbeeld je eens, dat we alles opgegeten vonden als we 's morgens wakker werden. Zie je, daarom prefereer ik spoken.’
‘Voor jou zou het gelijk staan met een ramp, dat geef ik toe,’ zei Olaf. ‘Ja, het heet hier het Spookbosch, en de eigenaar is een gewezen boer, die zijn landgoed voor de vogeltjes heeft bestemd en even weinig met menschen op heeft als Jan. Hij duldt niemand op zijn uitgestrekt terrein, en zit altijd te lezen in oude boeken, of vergeelde perkamenten, die al eeuwen oud moeten zijn, te bestudeeren. En die geeft hij niemand in handen - -’
‘'t Klinkt alles buitengewoon geheimzinnig,’ viel Huib in. ‘Zeker een vrek?’
| |
| |
‘Neen, geen vrek,’ zei Olaf. ‘Integendeel, niemand klopt tevergeefs bij hem aan, als er hier of daar geholpen moet worden.’
‘Dan ga ik ook eens bij hem kloppen,’ zei Jan. ‘Mijn zakgeld is altijd op of bijna op. Een kleine ondersteuning kan ik altijd wel gebruiken.’
‘'t Is jammer, dat hij niemand op zijn plaats duldt. Anders konden wij hem gaan verzoeken, of wij hier kampeeren mogen, dan hadden wij meteen een mooie gelegenheid om eens kennis met hem te maken.’
‘Ja, maar dat gaat nu niet, of wij moeten besluiten, ons kamp naar elders te verplaatsen, b.v. naar den anderen kant van Beverwijk. Als we tòch weggaan, konden we hem voor de aardigheid wel eens een bezoek gaan brengen. Dan was een verzoek om hier te mogen kampeeren een heel geschikt voorwendsel.’
‘Maar dan weten we zeker, dat we een weigerend antwoord zullen krijgen,’ zei Olaf. ‘Dat zou ik jammer vinden, want ik zou hier juist graag een paar dagen willen blijven. 'k Vind het hier veel te interessant, om nu al weg te gaan.’
‘Ik ook,’ zei Huib. ‘Dus we gaan het hem niet vragen en blijven kalm hier. Als hij ons ontdekt en wegjaagt, is het altijd nog vroeg genoeg om te vertrekken. Maar 't zou wel toevallig zijn, als hij ons kamp opmerkte, hier op het uiterste puntje bijna van zijn groot terrein en ten overvloede nog verborgen achter dat duintje en dit dichte kreupelhout. Hoe denken jullie er over, Jan en Rikus?’
‘Blijven! Blijven!’ klonk het antwoord.
‘Goed, blijven dan,’ besloot Huib. ‘Weet je, wat we konden doen? Laten we een onderzoekingstocht maken door dit bosch en zien, waar die zonderlinge mijnheer woont. Ik zou zijn huis wel eens willen zien.’
‘Dat is een pracht-voorstel!’ juichte Jan. ‘Ja, laten we dàt doen. Een sluiptocht op Indianen-manier, gewapend met tomahawk en pijl en boog. En elk spoor achter ons uitwisschen. Dat kan reusachtig worden!’
| |
| |
‘Ja ja,’ riep ook Rikus, ‘een sluiptocht! Interessanter kon het niet.’
‘En als wij dan, ondanks al onze voorzorgsmaatregelen, tòch ontdekt worden?’ vroeg Olaf. ‘Dan is het met ons kampeeren hier onherroepelijk gedaan. Die man duldt immers niemand op zijn grond.’
‘Maar hij zàl ons niet ontdekken, daar zullen we wel voor oppassen,’ hield Jan vol, die veel lust in den sluiptocht had. ‘We kruipen onhoorbaar door het kreupelhout en zorgen er voor, geen enkel spoor achter te laten.’
‘Och, dat is immers onmogelijk,’ zei Olaf. ‘Kruip jij nu maar eens door het kreupelhout, zonder gekraak van dood hout te laten hooren. Dat is uitgesloten.’
‘De Noor heeft gelijk,’ zei Huib. ‘'t Plannetje is onuitvoerbaar.’
‘Ik weet wat beters,’ zei Olaf.
‘Wat dan?’ vroeg Jan nieuwsgierig. ‘Een nachtelijke tocht misschien?’
‘Ha ja,’ zei Rikus, ‘dat zou nog veel interessanter wezen. Misschien kwamen we dan wel een van jou vrienden tegen, Jan.’
‘Hè, - wàt? Een van mijn vrienden?’ vroeg Jan verbaasd.
‘Ja, een of ander spook meen ik,’ lachte Rikus. ‘Die ontmoet jij immers het liefst?’
‘Neen,’ zei Olaf, ‘niet in den nacht. Mijn plan is direct uit te voeren, maar ik zeg vooruit, dat we negen en negentig kansen van de honderd hebben, dat wij ontdekt worden....’
‘Dus is het onuitvoerbaar,’ besloot Huib.
‘Een plan van het jaar nul,’ spotte Jan.
‘Zoo kan ik ze ook bedenken,’ smaalde Rikus.
‘Mijn plan is dood-eenvoudig,’ zei Olaf, zonder zich aan den spot van zijn vrienden te storen. ‘We gaan straks toch zeker een poosje varen? Welnu, wat let ons dan eerst deze sloot eens verder af te peddelen, die aan dezen kant immers de grens vormt van het bosch. Ik weet wel, dat we dan alle kans loopen om ontdekt te worden, maar wat zou dat dan nog?
| |
| |
Dan zijn we immers maar vier jongens, die met hun kano's in een verboden sloot varen? Als wij dan terecht gewezen worden, keeren we terug en het geheim van ons kamp loopt niet het minste gevaar, althans niet meer, dan tot nog toe. Ik twijfel niet, of we zullen dan het huis van den ouden heer te zien krijgen, en waarschijnlijk hemzelf ook wel, als hij althans niet binnenshuis in zijn studiën verdiept zit. In allen gevalle kunnen we het probeeren, niet waar?’
‘Dat kunnen we zeker en we zullen het doen ook,’ besliste Huib. ‘Dit plannetje is het beste van alle.’
‘Toch jammer, dat onze nachtelijke sluiptocht dan van het programma verdwijnt,’ vond Jan. ‘Ik had er net zoo'n zin in.’
‘En ik,’ zei Rikus. ‘Maar enfin, dit is ook een aardig plannetje. Laten we gaan.’
Het eetgerei werd opgeborgen in de tent, waar ook de twee emmertjes een plaatsje kregen, en toen werden de kano's in het water geschoven.
Allen stapten in, en voort ging het.
‘We kunnen zeilen, jongens,’ zei Rikus. ‘Dat komt ons goed te pas, want dan hooren zij het geklater van het pagaaien niet.’
‘Slim bedacht,’ spotte Jan. ‘Dan zien ze immers onze zeilen boven den oever uitsteken?’
‘Hè ja, stom van me,’ stemde Rikus toe. ‘Dan maar peddelen.’
Langzaam gleden de kano's over het water en bijna onhoorbaar hanteerden de jongens hun peddels. Voortdurend tuurden zij het bosch in, of zij niet iets te zien kregen, dat hun aandacht bijzonder waard was. De sloot was maar nauw, zoodat zij er voor moesten zorgen goed in het midden te blijven, wilden hun peddels niet in een ongewenschte aanraking komen met de palen of de planken, waarmede de slootkanten beschoeid waren. Zij voeren vlak achter elkander, en geraakten hoe langer hoe meer in spanning, of zij niet een of ander avontuur zouden beleven. Langzaam, uiterst langzaam gleden de lichte vaartuigjes verder; de
| |
| |
peddels kwamen slechts met lange tusschenpoozen met het water in aanraking. De jongens zaten, als altijd bij het varen, op den bodem van hun kano's, daarvan alleen gescheiden door een windkussen voor het geval, dat de bodem een ietsje water mocht doorlaten, wat thans niet het geval was. Zij waren gewoon elk lekje zorgvuldig te stoppen, wat zij deden volgens alle regelen van de kunst. De scheepmaker had hun dat in de perfectie geleerd.
Hoe zij ook rondtuurden, zij zagen alleen kreupelhout en hoog geboomte, benevens vogelnestjes en vogeltjes zonder tal, maar niets bijzonders trof hun oog. Hun hoofden kwamen juist boven de schoeiing uit. Indien iemand dat onverwachts had gezien, zou hij het zeker een grappig gezicht gevonden hebben. Zoo voeren zij wel langer dan een half uur, toen Olaf plotseling zijn vrienden waarschuwde met de opmerking: ‘Ik zie het huis!’
‘Zie je 't huis? Waar?’ vroegen de anderen.
Olaf wees met zijn vinger in een bepaalde richting.
‘Ik zie het tusschen het kreupelhout door, -
'T IS EEN WIT HUIS!
kijk, dáár,’ zei hij. ‘'t Is een wit huis, niet bijzonder hoog. Zie je 't?’
| |
| |
Ja, thans zagen zij het allen.
Zij lieten de peddels rusten en tuurden er naar, of het iets heel bijzonders was. En toch was het maar een oud, vervallen heerenhuis, eenmaal wit gepleisterd, maar thans vergeeld en vervuild. Gelukkig was het voor een groot deel met klimop begroeid, zoodat een en ander niet zoo erg in het oog viel.
‘Dus daar woont de zonderlinge oude baas,’ zei Huib. ‘Voorzichtig nu, jongens, we gaan verder, want dit is de achterzijde maar. Laten wij het ook aan den voorkant gaan bekijken. Maak je zoo klein mogelijk.’
Dat deden ze, en onhoorbaar gleden ze verder, tot zij den voorkant van het huis hadden bereikt. Toen bleven de peddels in rust en zij tuurden nieuwsgierig naar het oude gebouw, dat geheel tusschen het geboomte verscholen lag.
‘'t Ziet er daar geheimzinnig uit,’ fluisterde Rikus. ‘Kijk jongens, daar zit de oude baas ook, zie je hem, daar voor het huis, en zoowaar, hij is weer in zijn studiën verdiept.’
‘Stil, spreek wat zachter,’ waarschuwde Huib. ‘Hij zit dicht genoeg bij, om je te kunnen hooren. Laten we voorzichtig wezen.’
Dat waren ze ook, maar Jan was zoo in de beschouwing van den man en het oude gebouw verdiept, dat hij niet aan zijn peddel dacht en hem per ongeluk uit zijn handen liet glippen. Eerst kwam het voorwerp op de boorden van zijn kano terecht en vervolgens met tamelijk veel lawaai tegen de schoeiing van de sloot, om eindelijk zijn val te besluiten door in het water te plonzen. 't Maakte alles te zamen zooveel lawaai, dat de vogeltjes verschrikt uit de boomen opvlogen en hun heil zochten in een overhaaste vlucht.
‘Stommeling!’ bromde Huib Jan toe.
‘Ezel!’ complimenteerde Olaf zijn vriend.
‘Onhandige sukkel!’ betitelde hem Rikus.
Met een rood hoofd van schaamte vischte Jan zijn peddel uit het water op en keek dom van den een naar den ander.
‘Daar heb je 't al,’ bromde Olaf, naar den ouden man wijzende, die van zijn bank opstond en naar hen toe kwam.
| |
| |
‘Vooruit, - peddelen!’ gebood Huib.
De jongens volgden zijn bevel dadelijk op, maar de oude man had spoedig den oever bereikt en zeide:
‘Halt jongens, wat voeren jullie hier uit?’
‘We varen hier voor ons pleizier,’ zei Huib.
‘Zoo, - maar hier wòrdt niet gevaren,’ zei de oude heer kortaf. ‘'t Is hier particulier eigendom, - mijn eigendom mag ik wel zeggen, en ik wil niet, dat hier gevaren wordt, - begrepen?’
‘Best, mijnheer, dan zullen wij dadelijk terugkeeren. Wij wisten het niet, ziet u, want we zijn hier vreemd en wij zagen nergens een bordje met “Verboden Vaarwater”, of zoo iets.’
‘Dat is ook niet noodig,’ zei de oude man. ‘Ik heb deze plaats bestemd tot een toevluchtsoord voor de vogeltjes, en ik duld niet, dat zij worden gestoord.’
‘Dat doen wij ook niet, mijnheer,’ zei Huib. ‘Wij zijn dierenvrienden.’
‘Zoo, - dat is goed.’
De jongens namen den man goed op en kwamen tot de conclusie, dat hij er in het geheel niet onsympathiek of angstwekkend uitzag. Alleen vonden zij, dat zijn blik iets vaags had, iets afwezigs, en dat zijn gelaat doorgroefd was met diepe rimpels. Zijn oogen dwaalden rusteloos rond.
‘Dus je bent hier vreemd?’ vroeg hij, toen hij zag dat de jongens zich gereed maakten om den terugtocht te aanvaarden. ‘Waar kom je dan vandaan?’
‘Van Zaandam, mijnheer,’ zei Huib, die als woordvoerder optrad. ‘Wij zijn jongens van de H.B.S. en hebben nu vacantie. We gaan voor enkele dagen hier of daar kampeeren. Dat zouden we dus op uw grond in geen geval mogen doen? 't Is hier zoo mooi.’
't Scheen of de oude man hem niet hoorde, want hij gaf geen antwoord, maar keek peinzend met gefronst voorhoofd van den een naar den ander, tot zijn gelaat plotseling een listige uitdrukking kreeg en er een trek om zijn lippen
| |
| |
speelde, die wel iets op een glimlach geleek, maar toch ook wel wat weg had van een grijns. Op dat oogenblik vonden zij, dat hij er niet sympathiek uitzag.
‘Wat zei je?’ vroeg hij toen aan Huib.
‘Ik zei, dat we hier of daar een paar dagen gaan kampeeren, mijnheer, en sprak de veronderstelling uit, dat wij dit op Uw terrein zeker in geen geval mogen doen. Wij zouden het wel graag willen, mijnheer, want wij vinden het hier prachtig.’
‘Neen, - neen, - geen sprake van,’ riep de oude man uit. ‘Wij, dat zijn ik en mijn vogeltjes, willen vrij zijn in onze bewegingen en wenschen door niemand te worden bespied.’
‘Wij zouden U en uw vogeltjes in geen enkel opzicht hinderen, mijnheer,’ zei Huib, ‘en U zou niet den minsten last van ons hebben. Met het uiterste puntje van uw terrein, bijna geheel aan het einde van deze sloot, zouden wij al tevreden zijn.’
‘Neen, - neen zeg ik,’ herhaalde de oude man. ‘Dus jullie gaan op de H.B.S. en je leert daar vreemde talen, Fransch, Engelsch, Duitsch, Grieksch en Latijn?’
‘Neen neen,’ lichtten de jongens lachend in, ‘geen Grieksch en Latijn. Daarvoor zouden we op het gymnasium moeten gaan. Enkel maar Fransch, Engelsch en Duitsch.’
‘En kunnen jullie dat al lezen en vertalen?’
‘Een beetje,’ was het antwoord. ‘We gaan naar de derde, alleen hij,’ hier wees Olaf, die het woord voerde, op Huib, ‘heeft de derde al afgeloopen.’
‘Dus jij bent er al knap in, hè?’ vroeg de oude man, en de jongens vonden allen, dat hij Huib op een heel eigenaardige manier aankeek. Zij zagen thans ook, dat zijn blik iets loerends had en iets listigs.
‘Och,’ zei Huib, ‘'t scheelt een jaar, dus ik weet er wel wat meer van dan zij. - Kom jongens, willen wij gaan?’
Hij hief zijn peddel op en wilde afsteken.
‘Dag mijnheer,’ groette hij. ‘Dag mijnheer,’ zeiden ook ook Olaf, Jan en Rikus.
De man keek rusteloos en gejaagd van den een naar den
| |
| |
ander. Blijkbaar verkeerde hij over iets in tweestrijd en viel het hem moeilijk tot een besluit te komen. Eindelijk zei hij onder het slaken van een diepen zucht:
‘Als jullie dun zoo graag hier wilt kampeeren, ga dan je gang maar, doch alleen op dat uiterste puntje, waar je van sprak. En geen baldadigheden uithalen, hoor je. Alleen onder die condities wil ik het je voor dezen keer toestaan.’
‘Dank u wel, mijnheer,’ klonk het in koor. ‘Wij beloven het u.’
En na een vriendelijken groet, die door den ouden man slechts met een hoofdknik werd beantwoord, vertrokken zij. De man bleef aan den oever staan en keek hen nog een poos na. Eindelijk keerde hij naar zijn bank terug en nam een boek met juchtleeren band ter hand, dat hij op een bepaalde plaats opensloeg. Maar lezen deed hij niet. Hij keek over het boek heen naar den grond en was blijkbaar heel spoedig al in zijn gedachten verdiept. Een perkament viel uit het boek op den grond.
Eindelijk mompelde hij: ‘Ja ja, 't is te wagen. Die jongens zijn hier vreemd en komen hier wellicht nooit terug. En zij kunnen vreemde talen lezen. Door hen zal het misschien mogelijk zijn de oplossing van het raadsel te vinden. Wanneer ik hier in de omgeving iemands hulp had ingeroepen, zou thans iedereen in den omtrek het geheim reeds kennen, maar met die vreemde jongens is het te wagen. Zij zijn natuurlijk gemakkelijk om den tuin te leiden. Ja ja, laten ze hun tenten hier maar opslaan voor dezen keer. Over een paar dagen stuur ik hen weer weg, als ik eerst maar weet, wat ik graag weten wil, en dan zie ik hen nooit terug. Maar niet dadelijk met de deur in huis vallen, dat zou dom wezen. Neen, eerst een gewoon praatje met hen maken en dan stapje voor stapje tot mijn doel zien te geraken.’
De jongens waren intusschen naar hun kamp teruggegaan en lagen in het zonnetje te praten over hun kennismaking met den geheimzinnigen eigenaar van het bosch en over het zoo onverwacht verkregen verlof om daar hun tenten op te
| |
| |
slaan. Dat zij er reeds stonden, hadden zij wijselijk verzwegen.
‘Wat een bof, dat wij hier mogen kampeeren,’ zei Olaf. ‘Neen, ik had nooit gedacht, dat hij daartoe verlof zou geven.’
‘Ik ook niet, - ik ook niet,’ zeiden Jan en Rikus.
‘In 't eerste oogenblik dacht hij er ook niet over om het te doen,’ zei Huib. ‘Maar later was hij opeens van opinie veranderd en gaf hij uit eigen beweging verlof om hier te blijven. Het staat bij mij vast, dat daar wat achter steekt.’
‘Och kom,’ zei Rikus schouderophalend, ‘wat zou daar nu achter steken. De man is eenvoudig veel vriendelijker, dan wij dachten, ziedaar alles. Jullie wilt nu ook overal wat achter zoeken.’
‘'t Kan toch best wezen, dat Huib gelijk heeft. Zijn heele gezicht veranderde, terwijl hij met ons stond te praten,’ zei Olaf.
‘Precies,’ viel Huib in, ‘hij begon er hoe langer hoe listiger uit te zien, tot hij opeens zei, dat wij hier mochten kampeeren.’
‘En,’ zei Olaf, ‘dat zei hij, nadat hij geïnformeerd had, of wij vreemde talen kenden. Als wij op die vraag ontkennend geantwoord hadden, zou hij volgens mijn stellige overtuiging geen verlof gegeven hebben. Help maar eens kijken, of hij op die vreemde talen niet terug komt.’
‘Ja, nu je 't zegt, schijnt het mij ook niet onmogelijk toe,’ zei Rikus. ‘Enfin, de tijd zal het wel leeren. - Maar nu hebben wij hier lang genoeg gelegen om den schijn te geven, dat wij vandaag pas de tenten hebben opgeslagen, en niet gisteren. Willen wij nu een poosje gaan varen?’
‘Best, - maar waarheen?’ vroeg Huib.
‘Laten we naar Beverwijk gaan, daar de kano's ergens in veiligheid brengen en dan naar Wijk aan Zee wandelen.’
‘Of met de bus,’ stelde Jan voor, die nog al dik was en dientengevolge niet met lange wandelingen dweepte, vooral bij warm weer.
‘Neen, Jantje, loopen is goed voor je,’ zei Olaf. ‘Jij wordt anders nog zoo rond als een voetbal.’
| |
| |
Ze stapten aan boord en pagaaiden lustig naar Beverwijk, waar zij van een schipper, die daar den dag overbleef, verlof kregen hun kano's aan zijn sloep vast te leggen. Hij beloofde, er een oogje op te zullen houden.
Toen gingen zij te voet naar Wijk aan Zee, waar zij na een klein uurtje aankwamen. 't Was er druk van de badgasten en zij ontmoetten er verscheidene kennissen uit Zaandam, die daar een dagje passeerden. Ze keken naar de kinderen, die er vestingen en forten opwierpen, om die later tegen de aanvallen van de zee te verdedigen, en hielpen hier en daar zelfs een handje mede, om de bouwwerken wat steviger te maken. Dat vonden de kinderen prachtig.
Ook ontmoetten ze daar Bram Silbe, den zoon van den juwelier, bij wien de brutale inbraak was gepleegd. Bram was met zijn vriend Kees Voorduin naar Wijk aan Zee gefietst en samen zwierven zij al een paar uur langs het strand rond. Hun eerste werk was natuurlijk geweest een verfrisschend zeebad te nemen.
‘Wel,’ was hun eerste vraag, toen zij Bram zagen, ‘is er al wat naders bekend omtrent den diefstal bij jullie? Hebben ze de dieven al te pakken of zijn ze hen misschien op het spoor?’
‘Neen, geen sprake van,’ zei Bram. ‘Nog niets ontdekt.’
‘Dus jullie bent alles nog kwijt?’ vroeg Huib.
‘Ja, alles. Het is de politie niet gelukt, de gestolen voorwerpen op te sporen, hoewel ze een inval hebben gedaan bij alle opkoopers in Amsterdam, die als helers bekend staan. Mis hoor, totaal niets gevonden. En de dieven schijnen ook wel in den grond verzonken te zijn. De politie is nog niets gevorderd.’
‘Jammer!’ zeiden de jongens.
‘En heeft het onderzoek naar de vingerafdrukken ook niets opgeleverd?’ vroeg Olaf.
‘O jawel, het is de politie wel gelukt, vingerafdrukken te vinden, die niet van ons afkomstig zijn. Die moeten dus achtergelaten zijn door de dieven. Uit een onderzoek bij de
| |
| |
politie te Amsterdam, waar zij alle afdrukken van bekende misdadigers bewaren, is gebleken, dat zij daar niet bekend zijn. En daar hebben zij toch een heel groote verzameling.’
‘Wat dus het bewijs zou zijn, dat de inbraak niet is gedaan door beroepsdieven,’ zei Huib. ‘Waren zij dus met hun tweeën?’
‘Ja, maar dat is dan ook alles, wat de politie gevonden heeft.’
‘Dan kunnen het best Zaandammers geweest zijn, Bram,’ zei Jan.
‘Ja, even goed Zaandammers als luî uit een andere plaats. Vader begint te wanhopen, of zij wel ooit ontdekt zullen worden.’
‘Dat kun-je niet weten,’ meende Huib. ‘Zij kunnen hun buit wel tijdelijk hier of daar in veiligheid gebracht hebben, maar het eind moet toch zijn, dat zij hem te gelde maken, anders hebben zij er niets aan. Eenmaal komt toch het moment, dat zij zich moeten bloot geven, en de politie blijft waakzaam.’
‘Hoe meer ik er over nadenk, des te meer kom ik tot de conclusie, dat het bekenden moeten geweest zijn,’ zei Jan. ‘Waarschijnlijk heeft iemand gezien, dat de heele familie met den trein afreisde en heeft hem dat op de gedachte gebracht, om bij jullie in te breken. Hè, 't lijkt toch wel een interessant vak, om rechercheur te wezen. Ik geloof vast, dat ik het ook word, als ik mag.’
‘Ja?’ plaagde Olaf, ‘och kom, daar kunnen ze alleen verstandige, scherpzinnige menschen voor gebruiken.’
‘Dus Viking, je zou denken, dat ik al even weinig kans
WAAR ZIJ VERLOF KREGEN, HUN KANO'S AAN ZIJN SLOEP VAST TE LEGGEN...
zou maken als jij?’ troefde Jan terug, met een knipoogje naar zijn vrienden.
| |
| |
De anderen lachten om dit kleine duelletje.
‘O ja, nog oneindig veel minder,’ zei Olaf.
‘Toch kan de buit al lang verkocht zijn,’ zei Rikus, ‘al is het dan ook niet in Amsterdam. Den Haag en Rotterdam zijn er ook nog en daar zullen ook wel opkoopers en helers wonen.’
‘Natuurlijk,’ beaamde Bram. ‘De politie is daar ook gewaarschuwd en zal de noodige maatregelen wel getroffen hebben. Maar Vader gelooft, dat de dieven het gestolene vooreerst nog niet zullen verkoopen en liever wachten, tot de zaak wat geluwd en in het vergeetboek geraakt is.’
‘Ja, maar 't is ook gevaarlijk, om zooveel kostbare dingen in je huis te bewaren,’ zei Jan. ‘Hoe licht kunnen zij niet door een of ander toeval ontdekt worden. Als ze nog niet verkocht zijn, zullen ze wel hier of daar in den grond gestopt zijn, denk ik.’
‘Je hebt toch wel eenigen aanleg voor speurder, Jan,’ merkte Olaf op, ‘meer dan ik eerst vermoedde.’
‘Dank voor je gewijzigde opinie, Noorman,’ zei Jan met een buiging. ‘Wil ik je eens wat zeggen, jongens? Als ze mij vandaag benoemen tot Commissaris van politie te Zaandam, durf ik de verzekering te geven, dat ik binnen drie à vier weken de daders in handen heb. Daar wil ik een weddenschap op aangaan.’
‘Hahaha!’ klonk het. ‘Die verwaande kwibus! Hoe wou je dat dan klaarspelen?’
‘Dood-eenvoudig,’ zei Jan. ‘Ik liet van alle Zaandammers een vingerafdruk nemen, en dan zou het al raar moeten loopen, als die van de dieven dan niet voor den dag kwamen.’
‘Nota bene,’ spotte Olaf, ‘28000 à 30000 vingerafdrukken maar, 't is geen kleinigheid. Neen, Jan, nu heb je weer geen helder oogenblik.’
‘Jij ook niet, Viking,’ zei Jan. ‘Dertig duizend heb ik er niet noodig. Ten eerste kunnen we voorloopig alle vrouwen buiten rekening laten. Die zouden alleen in aanmerking komen, als de dader niet onder de mannen werd aangetroffen.’
| |
| |
‘Ja ja, dat is waar,’ beaamde Rikus. ‘'t Zullen wel mannen zijn. Jan is heusch zoo dom niet, als hij er uitziet.’
‘Net als jij, Rikus, heb jij in kort wel eens in een spiegel gekeken? - Nu, als we de vrouwen dus voorloopig uitzonderen, hebben we de 30000 al ongeveer tot de helft terug gebracht. Dan volgen nog de duizenden kinderen tot een jaar boven den leeftijd van onzen Viking bij voorbeeld. Je zult me toegeven, dat de dieven ook niet onder zulke kinderen gezocht moeten worden.’
‘Zeer juist,’ zei Olaf. ‘Mijn bewondering voor jou beweegt zich in een stijgende lijn. Er bestaan niet veel zulke scherpzinnige kinderen als jij, Jan. Hoeveel ben jij nog jonger dan ik?’
Maar Jan scheen hem niet te hooren, want hij was inderdaad een jaar jonger dan Olaf.
‘Dus vallen er weer eenige duizenden af,’ zei hij. ‘Hoeveel kinderen zouden er wel in onze stad wonen?’
‘Laten we zeggen vier of vijf duizend,’ zei Huib, die schik had in de berekening van Jan. ‘Het kunnen er ook wel drie of vier duizend meer zijn. Ik heb ze niet geteld.’
‘Zoodra ik tot Commissaris word benoemd, zal ik er jou mede belasten. Laten we dus zeggen zeven duizend, dus schieten er nog 7 à 8 duizend over, die voor de eer van een vingerafdruk in aanmerking komen. Vervolgens wil ik uitzonderen alle rijke mannen, van wie we veilig mogen aannemen, dat ze de inbrekers niet zullen zijn. Waarom zouden ze 't ook doen? Je ziet dus, dat het best mogelijk is, in enkele dagen de schurken te ontmaskeren. Zoo'n buitensporig groot werk zou dat niet zijn, en binnen enkele dagen kon het afgeloopen wezen. Ik kan me niet begijpen, dat de politie zelf niet op zoo'n goed idée is gekomen.’
‘Omdat jij geen Commissaris bent, Jan,’ zei Huib lachend. ‘Jij zou als zoodanig de rechte man op de rechte plaats zijn.’
‘O zoo,’ beaamde Jan met zijn borst vooruit en een verwaand gezicht. ‘En nu ga ik zwemmen. Wie doet er meê?’
‘Kees en ik hebben al een bad genomen,’ zei Bram.
| |
| |
‘Dan wij met ons vieren,’ besloot Huib. ‘Als we wat verderop gaan, hebben we geen badkoetsjes noodig. We kunnen ons best bij de duinen uitkleeden.’
‘En jullie zwempak dan?’ vroeg Kees.
‘Dat hebben we al aan,’ zei Huib. ‘Zooals je ziet, hebben wij er op gerekend.’
't Was heerlijk in het water. Zij lieten de schuimende golven van de branding over zich heenrollen, of als er weer een bijzonder groote in aantocht was, wierpen zij er zich rugwaarts in, zoodat zij geheel onder het bruisende water bedolven werden en er totaal in verdwenen, om een oogenblik later weer blazend en proestend te voorschijn te komen. Ha, zoo'n bad in de kokende golven van de zee was toch nog heel wat anders dan een zwempartijtje in het badhuis of in de Zaan. 't Was maar geen klein verschil! Zij konden haast niet besluiten het zilte nat te verlaten, zoo heerlijk vonden zij het. Maar aan alle dingen komt een einde, zoo ook aan hun bad. Zij kleedden zich weer aan, en wrongen hun zwempakken uit, die zij op het duin in de felle zon te drogen legden. Daar zouden zij wel spoedig droog wezen. In afwachting daarvan namen zij tegen de helling van het duin plaats en praatten over allerlei, maar het meest over hun ontmoeting met den zonderlingen ouden eigenaar van het Spookbosch en over de brutale inbraak bij den juwelier Silbe. Daar waren zij weer opnieuw aan herinnerd door hun ontmoeting met Bram.
Deze kwam zich na een poosje met zijn vriend Kees bij hen voegen.
‘Waar kampeeren jullie eigenlijk?’ vroeg Bram, die zich lang-uit op het warme zand had uitgestrekt. ‘Hier ergens in de duinen?’
‘O, op een heel interessante plaats,’ zei Olaf, ‘en niet in de duinen. Neen mannetje, wij logeeren bij de gratie van een ouden slaapwandelaar op het uiterste puntje van een Spookbosch. Noem jij dat maar geen bof!’
‘Nadat wij er eerst al een nacht hadden gekampeerd bij
| |
| |
onze eigen gratie, maar dat wist hij niet en dat weet hij nog niet....,’ zei Rikus.
‘En dat zal hij nooit weten,’ viel Olaf hem in de rede. ‘Les in vervoeging van werkwoorden, verleden tijd, tegenwoordige tijd en toekomende tijd.’
Bram richtte zich op.
‘In een Spookbosch, Viking?’ vroeg hij verwonderd.
‘Man, houd je stil,’ zei Olaf. ‘Daar waren schimmen rond in het hartje van den nacht, en daar hoor je klagen en jammeren en zuchten, zoodat je de haren te berge rijzen, en daar worden schatten begraven of opgegraven, dat weten wij nog niet precies, want we hebben er pas één nacht doorgebracht, maar ik kan je wel zeggen, dat het er één en al geheimzinnigheid is.’
‘Wat zoo'n Viking een fantasie heeft,’ zei Bram, die er niet aan twijfelde, of Olaf hield hem voor den gek, om geen leelijker woord te gebruiken.
‘Neen Brammetje, 't is de zuivere waarheid. Het bosch wordt inderdaad het Spookbosch genoemd en staat bij de omwonende inboorlingen in een slecht blaadje. Niemand van hen zou het wagen daar in het holst van den nacht een bezoek te brengen.’
‘En jullie dan?’ vroeg Kees.
‘Wij zijn geen inboorlingen en staan er dus buiten. Maar den schatbegraver of schatzoeker hebben we met eigen oogen aan het werk gezien, niet waar, jongens?’
‘En òf,’ zei Huib. ‘De Noor zag hem het eerst en toen heeft hij ons gewekt, want het was midden in den nacht. Met ons vieren hebben wij hem toen bespied.’
‘'k Geloof het niet, - je wilt me wat wijsmaken: een Spookbosch, een slaapwandelaar en een schatgraver, 't is te zot,’ zei Bram.
‘En toch volkomen waar,’ zei Huib, ‘dat verzeker ik je op mijn woord van eer. Maar dat jammeren, klagen en zuchten hebben wij nog niet gehoord, hoewel we hopen, dat het ons niet gespaard zal blijven. Want het móét er zijn,
| |
| |
niet waar, Viking? Dat is je immers met een woord van waarheid verzekerd?’
‘O ja, 't is zoo, je hoeft er niet aan te twijfelen. Kijk me maar niet zoo ongeloovig aan, Bram, we zitten hier niet te fantaseeren, we vertellen je niets dan de waarheid.’
‘En waar ligt dat Spookbosch dan?’ vroeg Kees nieuwsgierig.
‘Dat zal ik je zeggen,’ zei Olaf. ‘Als je van Zaandam naar IJmuiden vaart, krijg je even voor Velzen aan je rechterhand een kanaaltje, dat naar Beverwijk voert. Een minuut of wat vóór die plaats krijg je links een breede sloot, die je naar het Spookbosch brengt. Bijna op het uiterste puntje daarvan hebben wij onze tenten opgeslagen, waar wij gepasseerden nacht ongevraagd hebben gelogeerd en den slaapwandelaar-schatbe- of alleen maar schatgraver hebben bespied. En vanmorgen hebben we dien geheimzinnigen man gezien en gesproken en van hem verlof bekomen, om daar te kampeeren. En dat doen we graag in de hoop, daar nog een tal van geheimzinnigheden te beleven.’
‘Ik vind het daar een schrille bedoening,’ zei Kees met een huivering.
‘Dan moet jij er niet komen,’ raadde Olaf goedig aan.
‘Daar denk ik ook niet over,’ zei Kees. ‘Dank je hartelijk.’
‘Geen dank, Kees, geen dank,’ zei Olaf onwijs.
‘Jongens, ik krijg honger,’ riep Jan uit. ‘Als mijn zwembroek droog is, trek ik hem weer aan en dan ga ik ginds aan het strand wat koopen.’
Hij klauterde tegen het duin op.
‘Droog genoeg om aan te trekken,’ klonk zijn stem uit den hooge.
Toen klommen ook de andere jongens naar boven, en weldra begaven zij zich naar het drukkere gedeelte van het strand, waar verscheidene kooplieden zich uitsloofden, om hun waren aan den man te brengen.
Ze kochten ieder een paar broodjes met kaas, alleen Jan meende er niet minder dan vier noodig te hebben, benevens
| |
| |
wat bananen en andere vruchten, en lieten zich alles heerlijk smaken. Gezellig bleven zij met Bram en Kees nog enkele uurtjes aan het strand, waar zij zich geen oogenblik verveelden, en eindelijk namen zij den terugtocht aan. Bram en Kees hielden hen met hun fietsen daarbij gezelschap. Soms zaten zij er een poosje op, dan weer liepen zij er naast.
Na een minuut of wat zei Jan listig, maar met een effen gezicht:
‘Zeg Bram, mag ik er ook eens even opzitten? Mijn schoen knelt een beetje.’
‘Wel ja, met alle pleizier,’ zei Bram. ‘Stap maar op.’
Jan greep het stuur, zette zijn linkervoet op het pedaal, zwaaide zijn rechterbeen over het achterwiel, kwam met een bom op het zadel terecht en zette er al dadelijk zooveel gang achter, dat hij onmogelijk meer ingehaald kon worden.
Hij zwaaide de achterblijvenden met zijn rechterarm gemoedelijk zijn afscheidsgroet toe en riep:
‘Adieu, vaarwel, ik wil u groeten! Tot straks in Beverwijk!’
En weldra was hij uit het gezicht verdwenen.
‘Dat is een gemeene streek!’ zei Bram, die zijn rijwiel met een zuur gezicht nakeek.
Maar de anderen lachten hem smakelijk uit.
‘Dan had-je maar niet zoo dom moeten wezen, om hem je fiets af te staan,’ zei Olaf. ‘Zoodra hij het je vroeg, had ik hem al in de gaten. Hij houdt niet van loopen, vooral niet als het zoo warm is.’
‘Maar ik ook niet!’ zei Bram nijdig. ‘Maar ik zal het hem betaald zetten. Toe Kees, rijd jij hem achterna en gooi hem van mijn fiets. Jij kunt hem nog gemakkelijk inhalen, racer die je bent.’
‘Met die warmte? Dank je vriendelijk,’ zei Kees.
‘Leen mij dan de jouwe?’
‘Nogmaals vriendelijk dank,’ grinnikte Kees. ‘Jou laten rijden, hè, en zelf loopen.’
Er hielp niets aan, Bram was gedwongen den tocht verder te voet af te leggen. Tot zijn eer moet echter gezegd worden,
| |
| |
dat hij zijn lot tamelijk blijmoedig aanvaardde en na een poosje al vroolijk met zijn vrienden kon meêlachen om de poets, die Jan hem gespeeld had.
In Beverwijk vonden zij hem al wachtende. Hij stelde Bram zijn fiets onder uitbundige dankbetuigingen ter hand en vereerde hem een van zijn versche Amsterdamsche korstjes, waarvan hij weer een flinken voorraad had ingeslagen.
‘Dank je,’ zei Bram lachend. ‘'t Was mij een bijzonder genoegen, je van dienst te kunnen zijn. 't Is een lekker karretje, hè?’
‘Verrukkelijk,’ stemde Jan toe. ‘En jongens,’ vervolgde hij, ‘ik heb meteen maar een flinken lap biefstuk gekocht. Als je geen twee dagen achter elkander biefstuk lust, want we hebben het gisteren ook al gehad, dan eet ik jullie portie ook wel op. Je behoeft er niet verlegen mede te zitten.’
De anderen lachten om zijn vriendelijk aanbod, maar het werd niet geaccepteerd.
‘En heb je ook groente?’ vroeg Huib.
‘Sla,’ zei Jan. ‘Dat vind ik voldoende voor vandaag.’
Zij hadden nu hun kano's bereikt en namen afscheid van Kees en Bram, die op hun fietsen stapten om naar Zaandam te rijden.
.. EN ZETTE ER ZOOVEEL GANG ACHTER.....
En het viertal scheepte zich in, riep den schipper een vriendelijk vaarwel toe en peddelde vroolijk naar het kamp terug aan den rand van het Spookbosch. Zij hadden een heerlijken dag gehad.
|
|