| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Het spookbosch.
De tocht werd niet onafgebroken voortgezet. Hij voerde aan weerszijden langs grazige weiden, gestoffeerd met het prachtige vee, dat ons land een wereldvermaardheid heeft bezorgd. Hier en daar waren boeren met hun arbeiders aan het werk, met wie zij een vriendelijken groet wisselden. 't Was een heerlijke en gemakkelijke tocht, want het oostenwindje dreef hen zachtkens voort, zoodat peddelen onnoodig was. Herhaaldelijk zagen zij leeuwerikken vroolijk zingend opstijgen en zij volgden die lieve diertjes met hun blik, tot zij ze niet meer zien konden, zoo hoog verhieven zij zich in de lucht. En tureluurs, kieviten en grutto's vlogen klapwiekend en duikelend boven de weilanden, waar zij hun nesten hadden. ‘Ito - ito - kievit - kievit!’ klonk het rondom. Tusschen de rietbladen zongen de vinken hun eenvoudig, maar lieflijk liedeke: ‘Karrekiet - kiet - kiet! Karrekiet - kiet - kiet!’
‘Mijn nestje vind-je niet - niet - niet!’ vulde Olaf aan, wiens boosheid geheel verdwenen was en die zich weer in de prettigste stemming van de wereld bevond. ‘Mijn nestje vind-je niet - niet - niet!’
‘Laten wij 't eens probeeren,’ zei Rikus, terwijl hij naar den oever stuurde en het zeiltje streek. Langzaam gleed de Meeuw langs de rietstengels, maar hoe hij ook zocht, geen nestje kreeg hij in 't vizier. En toch moest er daar een wezen,
| |
| |
want bij zijn nadering was een rietvink haastig weggevlogen en tusschen het groene gebladerte verdwenen. Ook de anderen zochten naar nestjes, maar hadden evenmin succes, althans wat rietvinkennestjes betrof. Maar Huib vond wel een eendennest, wat hij nog veel prettiger vond, want de eitjes van de rietvinken zouden zij toch niet uithalen; zij verstoorden nooit vogelnestjes, maar met eenden hadden zij geen medelijden.
‘Jongens, een eendennest!’ riep hij den anderen toe. Hij stuurde zijn kano naar den oever en stapte er uit.
‘Waar? Waar?’ werd er geroepen.
‘Hier!’ riep hij terug.
‘Eieren?’
‘Ja, tien!
‘Prachtig! Spiegeleieren vanmiddag, jongens!’ riep Jan, de Smulpaap. ‘Die zullen smaken.’
De vier kano's lagen naast elkander aan den kant, en de jongens keken er naar, toen Huib de eieren uit het nest nam.
‘Ik laat er een inliggen, als lokei,’ zei hij. ‘Dan legt de eend er weer andere bij tot hij er genoeg heeft om te broeden.’
‘Als ze maar niet vuil zijn,’ zei Jan.
‘Dat is te onderzoeken, maar 't zal wel niet. Een eend gaat niet broeden, voor hij er twaalf of dertien bij elkaar heeft.’
Hij hield een ei op zijn vlakke hand onder water en het kwam niet naar boven.
‘Zie je wel, - 't is nog versch.’
Hij herhaalde zijn proef met de andere eieren en het bleek, dat er nog niet op gebroed was.
‘Fijn,’ zei Jan. ‘Dat zal smaken vanavond bij het eten. Een echt buitenkansje. Willen wij nu nog wat naar kievitseieren gaan zoeken?’
‘Neen, 't is verboden tijd,’ zei Huib.
‘Wat sentimenteel,’ spotte Jan. ‘En je haalt wèl eendeneieren uit?’
‘O, dat maakt een groot verschil. Dat doen de boeren
| |
| |
immers iederen dag? Ze houden de eenden juist om de eieren. Elke eend legt er wel meer dan honderd. Maar dat is met de kieviten niet het geval. Die houden om dezen tijd van het jaar op met leggen, dus al wou je er naar zoeken, dan zou je ze toch niet vinden. Misschien nog een enkel nest, waarop nog gebroed wordt, maar die eieren zijn toch vuil, dus heeft niemand er wat aan.’
‘En grutto's en tureluurs?’ vroeg Jan.
‘Precies eender. Die leggen ook maar alleen in het voorjaar. - Maar deze eendeneitjes nemen wij mede naar ons kamp en zullen we ons lekker laten smaken.’
De jongens bleven nog een poos langs den walkant zoeken in de hoop, dat zij nog meer eendennesten zouden vinden, maar dat was niet het geval. Wel zagen zij op eenigen afstand een kievit opvliegen, die groote kringen boven hen beschreef en herhaaldelijk tot op het land neerdook, maar telkens op grooter afstand.
‘Die heeft hier dichtbij zijn nest, geloof dàt maar,’ zei Olaf. ‘Kijk die slimmerik zijn best eens doen, om ons weg te lokken. Laten we gaan zoeken, - alleen maar bekijken.’
Ze gingen het land op tot aan de plaats, vanwaar zij den vogel hadden zien opvliegen, en daar verdeelden zij zich, om den omtrek af te zoeken. Al spoedig riep Rikus den anderen toe:
‘'k Heb het. Hier ligt het!’
Dadelijk waren zij bij hem, en inderdaad, daar lag het aan den kant van een greppel. 't Was maar eenvoudig een kuiltje in den grond met enkele dunne stroohalmpjes. Daarop lagen vijf groen-bruin gespikkelde eitjes.
‘'t Is haast niet te zien, hè?’ zei Rikus. ‘Bijna had ik er op getrapt. Kijk, de eitjes liggen alle met de smalle punt naar binnen. Leuk gezicht, hè?’
‘Aardig,’ zei Olaf. ‘Zie je wel, dat ik gelijk had? 'k Zag het aan de manier, waarop de kievit ons wilde weglokken. Maar nu begrijpt hij wel, dat wij het gevonden hebben, want hij vliegt weer veel dichter bij ons. Kijk hij eens onrustig wezen.’
| |
| |
‘Wat in dit geval niet noodig is, want wij zullen alles rustig laten liggen,’ zei Huib. ‘Zijn nest zal in dit voorjaar waarschijnlijk al meer dan eens verstoord zijn, vandaar dat hij nu nog zoo laat in den tijd broedt. In het voorjaar zoeken de boeren herhaaldelijk het land af naar kievits-eieren, omdat zij die in de stad duur kunnen verkoopen. Kom, laten we gaan.’
Zij keerden naar den oever terug, maar bleven den vogel bespieden om te zien, of hij weer op zijn nest zou gaan zitten. Dat was een geduldswerkje, want de kievit bleef onrustig rondvliegen en kwam zelfs dicht in hun nabijheid kijken, of zij nog niet vertrokken waren. Maar eindelijk toch daalde hij op het land neder, echter op tamelijk verren afstand. Loopende en zich zooveel mogelijk achter hooge grasbundels verbergende, keerde hij naar zijn nest terug. De jongens vonden het tooneeltje alleraardigst om gade te slaan. Zij waren echte dierenvrienden, die geen beest onnoodig leed zouden veroorzaken.
Eindelijk wikkelde Huib de gevonden eendeneieren in een servet en borg ze in het voorkastje van de Kajak. De kano's werden weer in het water geduwd, de zeilen geheschen, en voort ging het weer, al was het dan ook uiterst langzaam.
De zon vervolgde haar weg langs een staalblauwen hemel en bleef den geheelen middag branden op hun huid. Geen wonder dat zij, toen de grootste hitte eindelijk voorbij was, ten tweeden male lust kregen om een bad te nemen, wat zij dan ook deden. 't Was heerlijk in het water en zij bleven er veel langer in, dan een dokter goedgevonden zou hebben. Maar zwemmen was een ware hartstocht van hen geworden, en als zij eenmaal rondspartelden in het heldere nat, namen zij het zoo nauw niet met den tijd.
Eindelijk voeren zij weer verder, thans met de bedoeling om zich nergens meer op te houden, maar regelrecht op het einddoel af te gaan. De oevers waren laag en vlak, en aan weerskanten strekten de groene weiden zich uit met hun grazend vee. In de verte zagen zij de torens van Beverwijk
| |
| |
verrijzen en nog veel verder verhieven zich links de blonde toppen der duinen.
‘Wat zie ik dáár voor een groot bosch, een beetje linksaf, dicht bij Beverwijk?’ vroeg Jan Goedman.
‘'k Weet niet!’ zei Olaf. ‘'t Lijkt me een goede plaats om te kampeeren vannacht. Dan kunnen we morgen verder gaan naar de duinen. Misschien is het wel een bosch van de stad.’
‘Best mogelijk,’ zei Huib.
De jongens voeren vlak bij elkander, en zij hadden niet veel last van de scheepvaart. Alleen kwamen zij een enkelen keer een scheepje tegen beladen met groente, dat naar Amsterdam werd vervoerd. Sommige van die scheepjes hadden een motor als drijfkracht.
Eindelijk, de zon was toen reeds achter de duinen schuilgegaan en 't werd al schemerig, bereikten zij een breede sloot of tocht, die naar het bosch voerde, waarop Jan Goedman hun aandacht gevestigd had. 't Bleek van een tamelijk groote uitgestrektheid te zijn en zag er inderdaad zeer aanlokkelijk uit, om er te kampeeren.
'T WAS HEERLIJK IN HET WATER.....
| |
| |
‘Links-om!’ riep Huib, die als oudste de leiding had. ‘Laten we daar eens gaan kijken.’
Weldra hadden zij het bosch bereikt, dat zoowel rechtuit als naar links van het land door een breeden tocht gescheiden was.
‘'t Is een groot eiland,’ zei Olaf. ‘Dat geloof ik althans.’
‘Ja, en bedekt met dicht kreupelhout, waartusschen opgaand geboomte,’ zei Rikus. ‘Willen we hier vannacht blijven?’
‘Goed, - goed!’ riepen de anderen. ‘Het terrein is min of meer heuvelachtig, zie je wel?’ zei Huib.
Ja, 't was heuvelachtig. 't Leek wel een uitloopertje van de duinen, maar dat kon haast niet, want daarvoor lagen de duinen veel te ver weg.
De jongens stapten aan wal en trokken hun kano's voor de grootste helft uit het water. Zoo bestond er niet veel gevaar, dat zij wegdreven.
Dadelijk werd er een onderzoek ingesteld. De jongens drongen het kreupelhout in, en vonden al heel dichtbij een mooie, open plek, waar zij de tenten konden opzetten. Maar overigens was het overal zeer dicht begroeid met kreupelhout en slingerplanten. Ook verhieven oude boomen hier en daar hun kruinen hoog in de lucht. 't Was een waar eldorado voor de vogeltjes, die zij in groote menigte tusschen de takken en bladeren zagen rondvliegen.
‘Ik zie een nestje!’ zei Rikus. ‘Dáár, - zie je 't?’
Ja, de jongens zagen het, en dat eene nestje niet alleen, maar zij ontdekten er bijna overal, waarheen zij den blik wendden. Zij waren er verbaasd over, ook over het feit, dat de vogeltjes zoo weinig schuw bleken. Wel kwamen zij niet in hun onmiddellijke nabijheid, maar zij toonden toch in het geheel geen angst en gingen niet op de vlucht. Blijkbaar waren zij niet gewoon, opgejaagd te worden.
‘Wàt een nesten, - en wàt een vogeltjes!’ zei Olaf. ‘Ik heb er nog nooit zooveel bij elkaar gezien. Meezen, roodborstjes, vinken. Neen, zooveel zag ik er nooit bij elkander.’
| |
| |
‘In Artis toch wel,’ zei Jan.
‘In 't wild bedoel ik natuurlijk. Zeg jongens, 't lijkt hier wel een onbewoond eiland - -’
‘En wij vier Robinsons,’ vond Jan lachend. ‘Straks vallen we nog in de handen van de kannibalen, die ons hij gelegenheid van een gezellig feestje opeten.’
‘Dan hebben ze aan jou een goede kluif,’ zei Olaf.
‘Ja, zij zullen aan mij wel de voorkeur geven boven jou. Jij bent haast heelemaal been, alleen goed voor erwtensoep. En die eten ze niet.’
‘Ik geloof ook, dat het een onbewoond bosch is. Vermoedelijk zal het wel aan de stad Beverwijk behooren,’ zei Huib. ‘'t Is duidelijk, dat hier zelden of nooit menschen komen, want het lijkt wel een wildernis, en anders zouden hier ook zooveel vogeltjes niet nestelen. Willen we voorloopig maar blijven?’
Dat werd algemeen goedgevonden. Zij keerden naar de kano's terug, die zij nog wat verder op den oever trokken, en toen haalden Huib en Olaf hun tenten te voorschijn, die zij naar de open plek brachten. Huib en Rikus zouden in de eene tent slapen, Olaf en Jan in de andere. Toen togen zij alle vier met ijver aan het werk om ze op te zetten. De steunpijlers werden in den grond gestoken en de tenten er aan bevestigd. Toen sloeg Olaf een van de groote ijzeren pinnen in de aarde, waaraan de touwen bevestigd zouden worden, die zijn tent voor omwaaien moesten behoeden, indien er onverhoopt een sterke wind mocht opsteken. Maar bij den eersten slag op de pin zakte deze reeds tot aan den kop in den grond.
‘Hola!’ riep Olaf. ‘Wat een losse grond! Mijn pin vindt hier geen steun. Hier moet pas gegraven zijn. Kijk maar, mijn schoenen zakken er bij elken stap diep in.’
‘Hé ja,’ zei Huib. ‘Dus zou dit eiland toch bewoond wezen? Je hebt gelijk, hier moet kort geleden nog gegraven zijn. Maar al houdt die pin niet, daarom behoef je je tent toch niet te verplaatsen? Ze staan veel te leuk naast elkander.
| |
| |
Bind je touw aan dat dikke boomstammetje daar. Dan staat je tent nog veel steviger.’
‘Dat is zoo,’ zei Olaf, terwijl hij den raad van Huib opvolgde. ‘Zoo kan het ook. Nu nog de andere pinnen.’
En na een poosje vervolgde hij:
‘Hier is de grond veel vaster.’
‘Hier ook,’ zei Jan. ‘Er valt dus niet aan te twijfelen, dat dáár gegraven is, en waar gegraven wordt, moeten menschen zijn. Ik begin het in 't geheel niet onmogelijk te vinden, dat wij toch nog bezoek van die menscheneters kunnen krijgen.’
‘Arme jij dan!’ spotte Rikus.
De tenten stonden weldra gezellig naast elkander. Toen moest er voor het middagmaal gezorgd worden.
‘Wat zullen we eten?’ vroeg Jan, wiens maag rommelde van den honger.
‘Ik heb gekookte aardappelen bij me. Moeder heeft er
TOEN TOGEN ZIJ ALLE VIER MET IJVER AAN HET WERK......
gisteren expres wat veel gekookt. Zullen we ze bakken?’ zei Olaf.
‘Jij bent een zorgzame Noorman,’ prees Jan. ‘Veel vriendelijker voor de Hollanders dan je geachte
| |
| |
voorvaderen. En 't komt prachtig uit, want ik heb een heerlijken biefstuk in mijn kastje. Biefstuk met gebakken aardappeltjes hooren bij mekaar. Dus jij zorgt voor de aardappeltjes, dan bak ik den biefstuk. Dat kan toch niemand van jullie zoo lekker als ik.’
‘En ik zorg voor de spiegeleieren,’ zei Huib.
‘Wat schiet er dan voor mij te doen over?’ vroeg Rikus.
‘Jij bent onze gast,’ zei Huib. ‘Als je met alle geweld wat doen wilt, houd dan het toezicht op ons. Als we nog een spiritusstel méér hadden, kon je voor de groente zorgen, een blik slaboontjes bijvoorbeeld. Maar we hebben er slechts drie, en die hebben we noodig voor de andere dingen.’
‘Die slaboontjes behoeven maar gewarmd te worden, want die zijn immers al gekookt,’ zei Olaf. ‘Zoo'n beetje stoven, hè, met wat boter. Ik heb wel ongebluschte kalk bij me, dus als Rikus wil - -’
‘Graag,’ viel Rikus in. ‘Die kalk doe ik in een groot blik, hè, met water er op, en dan zet ik het blikje met boontjes er in. All right, Sir!’
Al de benoodigdheden werden uit de kano's gehaald. Rikus spreidde een servet op den grond uit, waarop de borden, messen en vorken werden geplaatst, en toen begon ieder aan de hem toebedeelde taak. Het toebereiden van het middagmaal was voor hen een van de grootste attracties van het kampleven, die zij niet graag zouden hebben gemist. Ieder stelde er een eer in, om zijn werk zoo goed mogelijk te doen. 't Was een aardig tafreeltje, daar op die open plek in het kreupelhout. Rikus mengde zijn ongebluschte kalk aan, en plaatste er het blikje met boontjes in, en wel tien maal in een minuut voelde hij met den top van zijn vinger, of het al warm werd. De biefstuk verspreidde onder leiding van Jan een heerlijken geur, die zich vermengde met het aroma van Olaf's aardappeltjes, die gezellig lagen te sissen in de boter en herhaaldelijk door Olaf werden omgekeerd en verschoven. De eendeneieren knetterden boven Huib's spiritusvlam en vormden onder veel gesputter kleine vulkaantjes,
| |
| |
die soms hun lava met zooveel kracht uitstootten, dat Huib zich schielijk bergen moest, om zich niet te branden. Maar ze werden prachtig. Geen keukenmeid zou het hem verbeterd hebben.
‘Het blik wordt al warm!’ juichte Rikus na een poos van ongeduldig wachten.
‘Je hebt toch niet te veel kalk genomen?’ vroeg Olaf. ‘Wat eenmaal gebruikt is, moet weggegooid worden, en we kampeeren langer dan alleen vandaag.’
‘Neen, neen, Viking, wees gerust. Kijk maar zelf.’
Eindelijk was alles voor den maaltijd gereed, en dat was maar goed ook, want de duisternis nam hand over hand toe. 't Werd wel niet erg donker, want het maantje scheen en de sterretjes werden al zichtbaar, maar 't is altijd prettig, als je ziet, wat je eet. Zij namen om het servet plaats en de maaltijd begon. Ieder voor zich meende recht te hebben op een pluimpje voor zijn betoonde bekwaamheid: Huib voor zijn spiegeleieren, Jan voor zijn biefstuk, Olaf voor de gebakken aardappeltjes en Rikus voor zijn slaboontjes. Jammer dat de laatste zich gesneden had bij het openmaken van het blik. Hij had er echter een verbandje omgedaan uit de verbanddoos van Huib en twijfelde niet, of de wond zou wel gauw geheeld zijn. Van angstwekkenden omvang was zij trouwens niet.
Alles liet zich heerlijk smaken en allen prezen elkander om de betoonde vaardigheid.
Na het eetgerei eindelijk gewasschen en opgeborgen te hebben, gingen zij nog een gezellig uurtje voor de twee tenten op den grond liggen, tot zij het eindelijk tijd vonden om ‘naar bed’ te gaan. Zij hulden zich in hun pyama's, vervolgens ieder in een deken, en sliepen weldra als marmotten. Dat duurde zoo, tot Olaf midden in den nacht met schrik wakker werd, doordat er een groot beest over zijn gezicht liep. Er voer hem een huivering door de leden. Hij richtte zich met een schok op, graaide op goed geluk af met beide handen om zich heen en had plotseling een rat
| |
| |
bij zijn nekvel. Hij schrok nog erger dan de rat en gooide hem zoover van zich af, als hij kon. Uit het zich verwijderend geritsel kon hij opmaken, dat het beest zich met haastigen spoed van de voor hem zoo gevaarvolle plek verwijderde.
‘Die zal wel niet terugkomen,’ mompelde Olaf. Hij wikkelde zich weer in zijn deken en legde zich opnieuw neder. Maar het gelukte hem niet, spoedig in slaap te komen. Bij elk geritsel, dat zijn oor trof, dacht hij: ‘Zou dat mormel daar weer wezen?’
En dan luisterde hij, of het geluid nader kwam. Maar dat bleek niet het geval. Opeens echter trok een heel ander geluid zijn aandacht. Weer richtte hij zich op en luisterde met ingespannen aandacht. Ja, daar buiten moest zich een levend wezen bevinden, en geen klein ook, dat hoorde hij duidelijk aan het kraken van de takken. Het baande zich blijkbaar een weg door het kreupelhout. Wat zou het wezen? Een groot beest ongetwijfeld, want een klein beestje kon zoo'n luid gekraak niet teweegbrengen, - of was het misschien een mensch?
Olaf was niet bang van aard, maar toch huiverde hij weer even. Zou hij Jan wakker maken? Deze lag heerlijk te slapen. Olaf hoorde zijn rustige ademhaling. Neen, 't zou jammer wezen hem te storen. Waarom zou hij het ook doen? Als het een dier was, behoefde hij geen vrees te koesteren, want dan was het misschien maar een verdwaald
DE BIEFSTUK VERSPREIDDE EEN HEERLIJKEN GEUR...
schaap, of een geit, die losgebroken was. En bleek het een gevaarlijk mensch te zijn, iemand met kwade bedoelingen, och, dan behoefde hij
| |
| |
maar één kreet te slaken, om zijn vrienden in minder dan geen tijd aan zijn zijde te vinden. En met hun vieren waren zij sterk genoeg, om zelfs een man ontzag in te boezemen, dat was hun den gepasseerden middag nog gebleken, toen zij door dien boozen boer overvallen werden.
Neen, hij zou geen alarm maken, maar toch moest hij weten wat er aan de hand was. Vlug sloeg hij zijn deken op zijde en toen sloop hij op handen en voeten de tent uit. Duidelijk hoorde hij nog het kraken der takken, nu eens dichterbij, dan weer verderaf. Op een kleinen afstand van de tent lag een duintje, dat minder begroeid was. Hij kroop er tegenop tot hij met zijn hoofd half boven den top kwam, en toen keek hij behoedzaam rond. Eerst zag hij niets vreemds, maar het kraken van de takken klonk onafgebroken voort.
Eindelijk kwam het dichterbij. Olaf drukte zijn lichaam languit plat tegen het duintje en tuurde over den rand. Ja, 't geluid kwam nader, - steeds nader, tot hij eindelijk de gedaante van een mensch kon onderscheiden, die uit het kreupelhout te voorschijn kwam en midden op een groote open plek bleef staan. Olaf kon hem thans heel goed zien, want het was een heldere nacht. Het maantje prijkte in volle glorie aan den hemel. Hij zag, dat het een oude man was met zilverwitte haren. De man was blootshoofds en had, zonderling genoeg, een spade in de hand. Een poosje bleef hij midden op de open plek staan, steeds rondom zich ziende, of hij iets zocht. Toen slak hij de spade met kracht in den grond, zoodat zij niet kon omvallen, en vervolgens liep hij met groote schreden, veel grooter dan een man ze gewoonlijk neemt, in oostelijke richting. Daar maakte hij met zijn schoen een merkteeken op den grond, waarna hij zijn spade haalde en op de door hem gemerkte plek met ijver begon te graven. Olaf had duidelijk opgemerkt, dat de man zijn schreden van de spade tot aan het merkteeken had geteld.
‘Een zonderlinge geschiedenis, zoo midden in den nacht. Zou die man misschien niet goed wijs wezen? Dat zou zielig
| |
| |
zijn. Of een oude gierigaard, die daar zijn schat gaat begraven? Dat is nog veel waarschijnlijker, want waarom zou hij anders den nacht voor dat karweitje uitkiezen? Ja ja, ik begrijp er alles van, - zoo'n oude vrek. Zie hem eens werken. Telkens wischt hij zich het zweet van het voorhoofd. Maar dat moeten de anderen ook zien. Ik zal ze wekken.’
Hij kroop naar zijn tent terug, bracht zijn mond bij Jan's oor en kneep hem toen tamelijk onzacht in zijn neus.
‘Wakker worden en je mond houden,’ beet hij hem in het oor, zoodra Jan zich met schrik half oprichtte.
‘Wat - wat is er?’ vroeg Jan slaapdronken.
‘Er is wat vreemds te zien,’ zei Olaf zacht. ‘Kom, sta op, dan gaan we de anderen ook wekken. Een avontuurtje, zeg.’
‘Waar? Wat?’ vroeg Jan, die in een oogwenk naast hem stond. ‘Een avontuurtje?’
‘Kom maar.’ zei Olaf. ‘Dan zul je 't zien.’
Samen slopen ze de andere tent binnen en spoedig waren ook Huib en Rikus klaar wakker.
‘Wat is er aan de hand, Noorman? Wat heeft die heibel in 't hartje van den nacht te beteekenen?’ vroeg Huib.
‘Er is wat vreemds te zien, jongens,’ zei Olaf. ‘Eerst werd ik gewekt door een rat, die doodkalm over mijn gezicht liep.’
‘Is dat zoo ongewoon, als je kampeert?’ bromde Rikus. ‘Dat gebeurt zoo dikwijls. Als het nu nog een adder was -’
‘Vlieg op!’ zei Jan. ‘Denk je, dat de Viking zoo'n alarm zou slaan voor een doodgewone rat?’
‘Natuurlijk niet,’ vervolgde Olaf. ‘Maar door die rat werd ik wakker, zie je, en toen kon ik niet goed meer in slaap komen. Zoo kwam het, dat ik plotseling een verdacht gekraak in de takken hoorde, veel te erg dan dat het door een haas of een konijn of een kraai of zoo veroorzaakt kon wezen. Toen ben ik de tent uitgeslopen en tegen den heuvel opgeklommen. Daar zag ik een ouden man uit het kreupelhout te voorschijn komen en midden op een open plek stilstaan. Hij keek naar alle kanten rond, tot hij plotseling zijn spade in den grond stak en met buitengewoon groote schreden
| |
| |
oostwaarts liep. Het was duidelijk op te merken, dat hij zijn schreden telde. Plotseling hield hij halt, merkte de bereikte plaats, haalde zijn schop en begon toen met grooten ijver te graven. Ga meê, jongens, hij zal nog wel aan den gang wezen.’
‘Dat is een gekke historie,’ zei Huib. ‘Ja, laten we gaan kijken.’
‘Maar zacht, hoor, dat hij er niets van merkt,’ waarschuwde Olaf.
Onhoorbaar kropen zij tegen het heuveltje op en tuurden over den rand.
‘Dáár, - naar links kijken,’ zei Olaf. ‘Hij is er nog. Kijk hem eens werken.’
Ze zagen hem nu allen.
‘'t Is al een oude man,’ zei Huib. ‘Ik denk, dat hij niet goed bij zijn verstand is.’
‘Best mogelijk,’ zei Rikus. ‘Kijk, hij wischt zich het zweet van zijn voorhoofd.’
‘Vermoedelijk is het een oude gierigaard, die zijn schat in den grond gaat begraven.’
‘Dat heb ik ook al gedacht,’ zei Olaf. ‘Waarom zou hij het anders in den nacht doen? - Nu kan niemand hem zien.’
‘Als je ons vieren uitzondert, Viking,’ merkte Jan op. ‘Hij heeft op ons niet gerekend. En als wij zijn schat straks opgraven, gaat het hem net als den gierigaard in den bekenden fabel. Dan raakt hij zijn lieve goudstukjes kwijt.’
‘Dat konden we doen,’ zei Huib, ‘maar natuurlijk niet om ze te stelen. Als het ons blijkt, dat hij daar inderdaad een schat begraaft, konden wij zijn familie waarschuwen, want dan is het ongetwijfeld niet pluis in zijn bovenverdieping.’
‘Wat werkt hij hard, hè, voor zoo 'n ouden man,’ zei Rikus.
‘Ja, veel te hard. Kijk, hij gooit zijn schop neer en gaat op den grond zitten met zijn beenen in het gegraven gat,’ merkte Olaf op.
‘En met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd in zijn
| |
| |
handen,’ zei Huib. ‘Hij wordt moê, - of misschien moedeloos. Dat kan óók.’
‘Moedeloos?’ vroeg Olaf.
‘Als hij een schat wil verbergen, - dan is hij nu moê en wil eenvoudig eeu poosje uitrusten, - maar wil hij een schat vinden, dan geeft zijn houding blijken van moedeloosheid. Zoo zie ik althans de zaak in,’ zei Huib.
‘Zijn houding wijst meer op moedeloosheid dan op vermoeidheid,’ merkte Olaf op. ‘Dus zou hij een schatzoeker zijn? Dan kan hij waarschijnlijk lang zoeken. Wacht, hij richt zich op, - hij gaat weer graven. Hoe het ook zij, ik vind hem een ongelukkigen stumper. Zou hij hier elken nacht rondwaren?’
‘Hij liever dan ik,’ lachte Jan. ‘Alles op zijn tijd, zeg ik maar. Overdag werken en 's nachts slapen. Willen wij naar hem toegaan en vragen, wat hij daar eigenlijk uitvoert?’
‘Niet doen,’ zei Huib. ‘Misschien is hij wel een slaapwandelaar en dan kon hij zich wel eens doodschrikken, als wij hem zoo onverwachts op zijn lijf vielen. Daar heb ik verhalen genoeg over gehoord. Kijk, hij geeft het op. Erg diep heeft hij niet gegraven. En nu steekt hij zijn spade met kracht in den bodem van het gat, zeker om te voelen, of hij misschien op iets hards stoot, - kijk, nog eens, - en nog eens. Ha, daar gaat hij het gat dichtgooien, en hij doet het vlug ook, echt handig. Zeker doet hij dat werkje niet voor de eerste maal.’
‘Nu begrijp ik ook, hoe de grond bij mijn tent zoo mul was, toen ik er mijn pin wilde inslaan. Natuurlijk heeft die oude baas daar kort geleden ook gegraven, om naar zijn schat te zoeken,’ zei Olaf.
‘Dat zal wel, je hebt gelijk,’ stemde Huib toe. ‘Daar gaat hij heen. Wat loopt hij krom, hè, hij is vast al over de zeventig. Kom, laten wij ook weggaan, hier is niks meer te zien. 't Is nog in het hartje van den nacht en we moeten nog een uurtje of wat slapen.’
| |
| |
Een kwartiertje later was in de beide tenten alles in diepe rust, en de nacht ging verder ongestoord voorbij.
's Morgens riep Rikus de anderen al vroeg wakker.
‘Opstaan! Opstaan!’ klonk het. ‘'t Is prachtig weer. Laten we gaan zwemmen!’
In minder dan geen tijd waren ze allen op de been. De kleeren vlogen van het lijf, de zwempakken werden aangetrokken, en toen plompten zij met een sprong in het heerlijk koele nat. Eerst verdwenen zij allen in de diepte, en toen zij boven kwamen werd het een geproest van belang, want zij waschten zich het hoofd met de handen en doken toen weer onder. Daarna werd er om het hardst gezwommen, wel tot aan het groote kanaal toe, dat zij den vorigen avond verlaten hadden om naar het bosch te varen, waar zij hun tenten hadden opgeslagen.
Heerlijk vonden zij het, heerlijk! Zij wisten haast van geen ophouden. Maar eindelijk toch stapten zij aan land, om zich
... EN ZIJN HOOFD IN ZIJN HANDEN,...
af te drogen en aan te kleeden. De zwembroeken werden uitgewrongen en in het zonnetje gehangen.
‘En nu moeten we voor het ontbijt zorgen,’ zei Huib. ‘We hebben melk en brood noodig. Laten wij naar Beverwijk peddelen, om een en ander in te slaan.’
‘Ja, goed,’ zei Olaf, ‘maar ginds aan het kanaal staat
| |
| |
een boerderij. Daar kan ik wel melk halen, als ze het geven willen.’
‘Best, dan gaan wij met ons drieën vast door naar Beverwijk. Als je klaar bent kun je ons tegemoet varen.’
‘Afgesproken,’ zei Olaf.
‘Maar eerst eet ik een hapje,’ zei Jan. ‘Met een leege maag kan ik niet peddelen.’
‘Peddel jij met je maag?’ vroeg Olaf.
‘Geestig opgemerkt,’ zei Jan, die een stuk uitgedroogd brood uit zijn kastje te voorschijn haalde, het van boter voorzag en er een flinken hap van nam.
‘'t Is wat lekkers, brood van Zaterdag, en nu is het Dinsdagmorgen. Jij liever dan ik, Jan,’ zei Rikus.
‘Kom,’ zei Huib, ‘laten we gaan.’
De kano's werden van het land geschoven en allen stapten in. Met krachtige slagen peddelden zij naar het kanaal en sloegen toen de richting in naar Beverwijk. Maar Olaf had al spoedig de boerderij bereikt. Met twee leege emmertjes stapte hij aan wal.
‘Kan ik wat melk van u koopen?’ vroeg hij aan een meisje, ongeveer van zijn leeftijd, dat bezig was den stal te schrobben.
‘Moeder!’ riep het meisje, ‘komt u even?’
De boerin, een nog tamelijk jonge vrouw met een vriendelijk gezicht, kwam den stal binnen en bekeek haar bezoeker van het hoofd tot de voeten. Zeker wilde zij onderzoeken, of zij misschien niet met een landlooper te doen had. Uit haar vriendelijk glimlachje kon Olaf gemakkelijk opmaken, dat het onderzoek voor hem niet ongunstig uitviel.
‘Wel,’ vroeg zij, ‘wat is er van je dienst?’
‘'k Zou graag wat melk van u willen koopen en 'k wou ook graag wat frisch drinkwater van u verzoeken,’ zei Olaf.
‘Met alle pleizier,’ zei de vrouw. ‘Ben je van een woonwagen?’ liet zij er op volgen, zonder dadelijk aan zijn verzoek te voldoen, want ze was wel niet nieuwsgierig, maar wist toch graag alles.
| |
| |
‘Neen, ik kampeer hier met drie vrienden,’ zei hij.
‘Kampeeren? Hier kampeeren, - zoo maar aan den weg? Want ik zou zeggen, hier is nergens anders gelegenheid om te kampeeren.’
‘Neen, niet aan den weg,’ lachte Olaf. ‘We kampeeren daar in dat bosch, aan den overkant....’
‘Wat? - In het Spookbosch? Hoor je dat, Aagje, die jongens kampeeren in het spookbosch. Heb je daar al geslapen?’
‘Ja, vannacht.’
‘En niets bijzonders gezien? Nou hoor, ik moet zeggen, jullie liever dan ik.’
‘En ik erbij!’ lachte Aagje. ‘Voor geen duizend gulden.’
‘Heet dat bosch het Spookbosch?’ vroeg Olaf niet zonder eenige verbazing.
‘Weljaat,’ zei de vrouw, ‘en 't heet niet alleen zoo, maar 't is ook echt een spookbosch. Midden in den nacht zie je er dikwijls een geheimzinnig licht ronddwalen en ook wel een witte gestalte. Verscheidene menschen hebben het gezien, op mijn woord van waarheid, en als ik jullie een goeden raad mag geven, zoek dan maar zoo gauw mogelijk een ander plaatsje op. 't Is daar in het geheel niet pluis.’
‘Is het eigendom van de stad?’
‘Wel neen het, 't hoort aan Jacob Groon, een gewezen boer. Die renteniert daar, weet je. Toen zijn vrouw gestorven is, nu een jaar of vijftien geleden, en kinderen hadden ze niet, heeft hij zijn boerderij verkocht en die wildernis daar voor een appel en een ei gekocht. En daar kluist hij nou zoo'n beetje. Hij heeft wel een oude huishoudster, maar dat schepsel is zoo doof als een pot. En de plaats is totaal verwilderd. Hij wou er een toevluchtsoord van maken voor de vogeltjes, heeft hij vroeger wel eens gezegd, nou, en dat heeft hij gedaan ook. Alleen de paden worden een beetje in orde gehouden, maar dat doet hij zelf. Geen mensch komt er over den vloer.’
‘Dus 't is een zonderling?’ zei Olaf, wiens nieuwsgierigheid
| |
| |
door het verhaal van de boerin niet weinig geprikkeld was.
‘Dat is hij zeker, en geleerd is hij ook, al is hij maar een gewone boer van komaf. Altijd zit hij in oude boeken te lezen, en de bakker en de slager hebben dikwijls gezien, dat hij van dat perkamentpapier zat te bestudeeren, 's zomers, als hij op de bank zit voor het huis. Daar staan groote letters op, maar ze zijn erg verbleekt.’
‘Ja, en die boeken en perkamenten heeft hij tegelijk met het huis gekocht,’ mengde Aagje zich in het gesprek. ‘Wie weet, wat daar voor geheimzinnige dingen instaan, misschien wel spookgeschiedenissen. Je kan nooit weten. En 's nachts hoor je er dikwijls akelige geluiden, lachen en krijschen, dat hebben verscheidene menschen meermalen gehoord.’
‘'t Wordt hoe langer hoe geheimzinniger,’ zei Olaf. ‘Zou de man ons wegjagen, als hij wist, dat we daar kampeeren? Wij hebben geen verlof gevraagd.’
‘O ja, ongetwijfeld; hij wil niemand op zijn plaats toelaten,’ zei de boerin.
‘Dus het is een nijdas? Misschien ook wel een gierigaard?’
‘Een nijdas, neen,’ zei de vrouw, ‘als je maar niet op zijn eigendom komt, en een gierigaard, neen, dat is hij ook niet. Niemand, die voor een goede zaak bij hem om onderstand vraagt, wordt met leege handen weggestuurd, en of dat nou dominé is of pastoor, dat doet er niets toe. En dan geeft hij royaal ook, dat moet ik zeggen.’
‘'t Is een eigenaardige baas, dat hoor ik wel,’ zei Olaf, die thans wist, wat hij graag weten wilde. ‘Dus ik kan wel wat melk van U krijgen, en een emmertje frisch drinkwater?’
‘Weljaat, met alle plezier. Aag, vul jij dat emmertje met water, dan zal ik voor de melk zorgen. Hoeveel wou je hebben? Is halfvol genoeg?’
‘O ja, meer dan genoeg,’ zei Olaf. - ‘O, hartelijk dank beiden. Hoeveel ben ik U schuldig?’
‘Neen neen,’ zei de vrouw met een vriendelijken lach, ‘dat kost je geen cent, dat krijg je cadeau om de vriendschap te onderhouden, zal ik maar zeggen.’
| |
| |
‘Dan bedank ik U ten hartelijkste,’ zei Olaf.
‘Voor nou en voor nog eris,’ zei de boerin.
‘Meent u dat? Dus als we ondanks uw waarschuwing besluiten om daar nog een paar nachtjes te blijven, mag ik dan morgen nog eens met hetzelfde verzoek bij u komen?’
‘Weljaat, met alle plezier. Water kost geen geld, en zoo'n beetje melk, och, dat kan er wel af. Maar toch zou ik daar niet langer blijven. Of het er gevaarlijk is, dat zou ik je niet met zekerheid kunnen zeggen, maar pluis is het er zeker niet. 't Heet daar niet voor niemendal het Spookbosch. Men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan, zal ik maar zeggen.’
Na nogmaals zijn hartelijken dank betuigd te hebben, bracht Olaf de emmertjes naar de kano over en peddelde langzaam naar Beverwijk. Hij besloot niet in de stad te gaan, want hij kon zijn emmertjes niet onbeheerd achterlaten, dat scheen hem veel te gevaarlijk toe met het oog op de kwajongens, die hem zijn melk wel eens konden opdrinken. Neen, 't was beter, de terugkomst van zijn vrienden kalmpjes af te wachten en dan gezamenlijk met hen naar het kamp terug te keeren. Lang zouden zij wel niet meer wegblijven aan zijn maag te voelen, want die vroeg met nadruk om een stevige boterham, en dat zou bij zijn vrienden ook wel het geval wezen.
Zijn vermoeden bleek juist, want het duurde geen tien
HET EENE VERSCHE BROODJE VERDWEEN NA HET ANDERE
minuten, of hij zag hen in de verte aankomen. Weldra hadden zij hem bereikt, en vroolijk peddelden zij naar het kamp terug, dat zij nog in goede orde aantroffen. Even begaven zij zich naar den heuvel om te zien of zij veilig
| |
| |
waren, wat het geval bleek te zijn, en toen zetten zij zich voor de tenten neder op den grond, om hun ontbijt te nuttigen. Ha, dat smaakte; het eene versche broodje verdween na het andere, en zij smulden aan de lekkere melk, die Olaf van de vriendelijke boerin cadeau had gekregen. Olaf vertelde in geuren en kleuren al het nieuws, dat zij hem had medegedeeld en weidde in den breede uit over al het geheimzinnige en spookachtige, dat het terrein van hun kamp scheen te omhullen.
|
|