| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Op weg naar Beverwijk.
Olaf, Huib en Jan waren leden van de Zaansche Kano-Club, kortaf Z.K.C. genaamd, en dat waren zij met de volle toestemming van hun ouders. Zaandam is, zooals iedereen weet, het hartje en het brandpunt van Waterland. Als men van een van de torens den omtrek van de stad overziet, blijkt het pas goed, hoe het lage land doorsneden is met honderden kanalen en kanaaltjes, slooten en plassen, om van de mooie Zaan nog maar niet eens te spreken, die zich als een zilveren lint uren ver door het landschap kronkelt en door haar zeer drukke scheepvaart leven, bloei en welvaart verspreidt. Aan haar oevers verheffen zich groote fabrieken, waarin duizenden werklieden hun brood verdienen voor zich en hun gezin. Ja, zoo in vogelvlucht gezien weet men haast niet, wat het meest domineert, het land of het water.
‘'t Is geen land en 't is geen water,’ heeft eens iemand gezegd. ‘Eigenlijk is het grog van land,’ en daar lijkt het inderdaad heel veel op.
't Is te begrijpen, dat er in de Zaanstreek veel aan watersport wordt gedaan. Eigenlijk zijn de Zaankanters al van oudsher zeer sportief aangelegd, maar de watersport is er toch wel het meest geliefd. De mooie jachten, motor- en andere vaartuigen zijn door het geheele land bekend, en in menige zilverkast prijken bekers, bokalen, gouden en zilveren
| |
| |
lauwertakken en medailles als trofeeën van de behaalde overwinningen op tallooze wedstrijden. En de eigenaars zijn er wat trotsch op.
In geen streek zijn de menschen, zoowel oud als jong, dan ook zoo vertrouwd met het water, als in de Zaanstreek. Zelfs jongens en meisjes van de lagere school ziet men er al roeien en zeilen op de breede rivier en 't is maar hoogst zelden, dat er een ernstig ongeluk gebeurt. Maar 't is dan ook een vaste regel, dat geen kind verlof krijgt om op zijn eigen houtje te gaan varen, voordat hij de kunst van zwemmen en duiken tot in de perfectie machtig is. Geen wonder, dat de Zaansche zwemschool bloeit, en dat er honderden bij honderden zijn, die zich verheugen in het bezit van een fraai uitgevoerd ‘Diploma’, uitgereikt door het Bestuur van de Zwemschool, nadat eerst de noodige proeven van bekwaamheid zijn afgelegd, en die zijn niet gering. Die diploma's worden lang niet weggegeven, neen, er wordt heel wat van de candidaten gevergd, eer zij er een worden waardig gekeurd. Maar dàn kan hun ook gerust verlof worden gegeven om te varen, want dan kunnen zij zwemmen en duiken als waterrotten.
‘Wil je roeien en zeilen, jongen? - Goed, maar dan eerst een zwemdiploma,’ dat is het krantvaste antwoord van de ouders, als de jongens zich op het water willen begeven. En het geldt niet alleen voor de Zaansche jongens, neen, evengoed voor de meisjes, want die doen, wat watersport betreft, niet veel voor de jongens onder.
Zoo was er onder de jongens op een goeden dag een ware hartstocht ontstaan voor het varen met kano's. Huib Land was er mede begonnen. Zijn vader, die houtkooper was, had hem zoo'n rank vaartuigje laten vervaardigen. 't Was er een van de eenvoudigste soort, maar Huib had het keurig wit geschilderd met een roode bies langs het boord, en met vergulde letters prijkte er de naam ‘De Meeuw’ op. En wat hij een bekijks had, toen hij er voor de eerste maal mede op de Zaan peddelde. De kunst daarvan had hij al
| |
| |
gauw te pakken, en 't duurde maar kort of hij kon zoo'n gang maken, dat zijn ranke vaartuigje inderdaad wel een meeuw geleek, die met snelle vaart over het water scheerde.
Wat werd hij door zijn vrienden en kennissen benijd. Jan en Olaf hielden niet op met zeuren, of zij er ook eens in mochten zitten, en zij vonden het fijn, zoo fijn, dat zij thuis net zoo lang bedelden bij hun ouders, tot zij er zich ook een mochten aanschaffen. De scheepmaker in de Voorzaan kreeg het er weldra druk mede, en 't scheen wel, of de kano's uit den grond verrezen, en de een was nog mooier dan de ander. Telkens werd er weer een of andere verbetering in aangebracht of een nog mooiere slankere lijn aan gegeven, zoodat zij steeds sierlijker werden. Eindelijk verscheen ook het eerste meisje in een kano op de Zaan, en toen het eerste vrouwelijke schaapje over de brug was, volgden er al spoedig andere. En wat vaardigheid betrof in het hanteeren van de pagaai, of peddel, zooals de eenige riem met twee bladen ook wel genoemd werd, daarin behoefden zij niet voor de jongens onder te doen. Zij waren handig genoeg.
Er werd natuurlijk al spoedig een kano-club opgericht, die ‘De Z.K.C.’ werd genoemd, en waarvan zoowel meisjes als jongens lid konden zijn, en toen werd het een gezellige tijd. Herhaaldelijk werden er mooie tochtjes georganiseerd naar de omliggende plaatsen. Zelfs hadden zij een tocht gemaakt naar het vermaarde eiland Marken, waar de menschen niet wisten wat zij zagen, toen zij in de verte al die hoofden ontwaarden vlak boven de oppervlakte van het water, want de kano's konden zij nog niet zien. Zij dachten, dat het schipbreukelingen waren, die zich op het eiland trachtten te redden. En zij moesten smakelijk om hun vergissing lachen, toen de kano's met hun jeugdige bemanning en bevrouwing de haven inpeddelden.
Maar ditmaal maakte ons viertal geen clubtocht. Zij waren thans met hun viertjes op weg, om gezellig met elkander enkele dagen te gaan kampeeren, wáár, dat wisten zij zelf
| |
| |
nog niet, maar hier of daar zouden zij wel een geschikt plekje vinden.
Trouwens, Rikus Wakkier was niet eens lid van de Club. Hij woonde, zooals reeds gezegd is, in Wassenaar, en was gelogeerd bij zijn neef Huib. Vroeger hadden zijn ouders ook in Zaandam gewoond, zoodat hij er lang geen vreemde was en er bijna iedereen
HUIB'S ‘KAJAK’
wel kende, - maar het vorige jaar waren zij naar Wassenaar verhuisd, waar zij een villa bewoonden voorbij het park ‘De Kieviet’, aan de Hoefijzerlaan. Hij volgde nu de H.B.S. in den Haag, waar hij over zou gaan naar de derde klasse, als de vacantie om was. Olaf en Jan waren van zijn leeftijd en gingen nu ook naar de derde, - in Zaandam natuurlijk. Huib had andere plannen.
De jongens lagen nu met hun kano's in de groote sluis, tegelijk met een paar tjalken, een aak en een sleepboot. Zij waren blij, dat die laatste zijn motor afzette, want de schroef bracht het water in de sluis in zoo'n heftige beroering, dat de lichte kano's als jonge lammeren op en neer huppelden en veel gevaar liepen om te kapseizen.
Na enkele minuten gingen de sluisdeuren weer open en konden zij de Voorzaan opvaren.
Voorop ging Huib in zijn mooie kajak, want zijn eerste kano was al spoedig door een echte kajak gevolgd, een vaartuigje naar Groenlandsch model, waarvan de huid geheel met linnen overtrokken was. Omdat hij de eenige was,
| |
| |
die er een echte kajak op nahield, had hij haar ook ‘De Kajak’ gedoopt. De naam prijkte aan weerskanten in roode letters vooraan bij den boeg. 't Was een echt mooie boot, met gelegenheid om er een mastje in te zetten met een tamelijk flink zeil. De voor- en achtergedeelten bestonden uit kasten, die nog vrij wat ruimte aanboden om er allerlei dingen in te kunnen opbergen, wat dikwijls heel goed te pas kwam, onder anderen bij deze gelegenheid.
Zoo had hij er nu de tent in opgeborgen en zijn koffertje met ondergoed en eenig kookgerei. Ook was er nog eenige ruimte overgeschoten om er wat blikjes met levensmiddelen te bergen. De Kajak was voorzien van een klein middenzwaard, en sloeg dus niet zoo gauw om als de drie andere kano's. Deze hadden ook kastjes voor- en achterin, die thans ook volgepropt zaten met allerlei benoodigdheden. Maar zeilen konden ze niet, daarvoor waren zij veel te rank. Toch deden de jongens het wel, want als zij een langen afstand hadden af te leggen, was het peddelen op den duur wel wat vermoeiend. Zij hadden daarom een gelegenheid aangebracht om er een mastje in te kunnen plaatsen. Deze bestond echter slechts uit een stevigen bamboe-hengelstok en het zeiltje had geen grooter oppervlak dan een vierkanten meter. En zelfs met zoo'n klein lapje liepen zij nog bij elk windvlaagje gevaar van om te kukelen. Maar dat vonden zij niet onpleizierig, want het hield er de spanning in. Zij mochten dat wel en bij warm weer was een bad wel een aangename verfrissching.
Rikus Wakkier had geen eigen kano. Hij voer in de oude Meeuw van Huib, die nog denzelfden naam droeg. Jammer vond hij het, dat er in Wassenaar zoo weinig water was, want graag had hij daar ook een Kano-club opgericht. Maar toch was er misschien nog wel kans op. In allen gevalle was er toch nog de Zijlwetering, die in verbinding stond met den Rijn. Hij zou er nog eens over denken.
Jan Goedman had een kano met een scherpe punt zoowel aan den voor- als aan den achterkant. Hij had haar ‘De
| |
| |
Watersnip’ genoemd. 't Was een mooi bootje, waar veel gang in zat. Hij was er bijzonder trotsch op, - en terecht.
De kano van Olaf had een eenigszins bijzonderen vorm. De voor- en achtersteven liepen een weinig boogvormig omhoog, zooals de oude Noorsche schepen waren uit den tijd, toen ons land nog bloot stond aan de invallen van de Noormannen, die hier gedurende enkele eeuwen geducht den baas hebben gespeeld. Zijn boot heette ‘De Viking’, en was er op gebouwd snel te kunnen varen.
Vroolijk peddelden zij voort. 't Was het mooiste weertje van de wereld. Het zonnetje schitterde aan den blauwen hemel, en er woei maar een heel licht windje, dat ternauwernood in staat was een rimpeltje op het water te voorschijn te roepen. Toch zou het wel sterk genoeg zijn om te kunnen zeilen, want de lichte kano's hadden aan een heel klein zuchtje al genoeg, maar de Zaan stroomt in Zuidoostelijke, bijna Zuidelijke richting van Zaandam naar het Noordzeekanaal, en de wind was meer naar het Oosten, dus was er van zeilen geen sprake, voor zij dat kanaal bereikt hadden. Zij waren dientengevolge op peddelen aangewezen en het bleek hun, dat het daar eigenlijk te warm voor was. De zon blakerde hun vaartuigjes en brandde op hun ruggen.
‘Ze moesten hier eigenlijk boomen planten!’ riep Jan zijn vrienden toe, want hij was de dikste en had dus den meesten last van de warmte. ‘Midden in de Zaan bij voorbeeld.’
‘Ja hè, dan kon je in de schaduw varen,’ zei Rikus lachend. ‘Dat zou prettig wezen voor je dikke body.’
‘Juist, heel snugger opgemerkt. Jij bent nog zoo'n kleine domkop niet,’ zei Jan.
‘Toch kleiner dan jij,’ troefde Rikus terug.
‘Geen ruzie, kindertjes!’ riep Olaf hun toe. ‘Zeg, wij naderen het badhuis. Hoor ze eens joelen. Willen we aanleggen en gaan zwemmen?’
‘Geen kans, Noor,’ zei Huib. ‘Van 10 tot 12 is het voor meisjes.’
| |
| |
‘Je hebt gelijk. 'k Had het aan 't gegil trouwens wel kunnen hooren. Jongens maken zoo'n lawaai niet!’
‘Oppassen zeg!’ waarschuwde Jan. ‘Daar komt een sleepboot aan in volle vaart. Wat maakt die een golven.’
En haastig peddelde hij wat meer naar den kant om het gevaar te ontwijken, welk voorbeeld door de anderen met bekwamen spoed werd gevolgd. Maar toch kregen de kano's het kwaad te verantwoorden en de jongens moesten ze met den kop in de golven houden, wilden zij niet omslaan. Vriendschappelijk wuifden zij de bemanning van de sleepboot toe, zooals op het water gewoonte is. Daar groet men elkander altijd.
‘'t Is de “Vechtjas” van Simon de Blauw,’ zei Huib. ‘Komaan, vooruit maar weer.’
‘Ja, maar toch eerst zwemmen zeker?’ hield Olaf vol. ‘Is het niet in het badhuis, dan daarbuiten.’
Hij peddelde naar den kant, bond zijn Viking aan een paaltje van de schoeiing vast en had in minder dan geen tijd zijn kleeren voor zijn badpak verwisseld. Zij hadden niet maar een eenvoudig zwembroekje, maar een tricot badpak, dat ook hun rug en borst bedekte. Zijn voorbeeld werkte aanstekelijk. De vier kano's lagen weldra broederlijk naast elkander aan den kant, en nog even later sprongen de jongens in het breede water van de Zaan.
Ha, dat was heerlijk. Zij doken onder en zwommen toen naar het badhuis, waar zij, tusschen de planken door, een blik konden werpen op de dames en meisjes, die er zoo lustig als visschen rondploeterden in het frissche water.
OLAF MET DE VIKING
‘Hallo Mien! Hallo Truus! Hallo Bep!’ riepen zij de meisjes toe, die bij hen in dezelfde klas zaten en ook lid waren van de Z.K.C.
| |
| |
‘O, kijk, daar is de Noor!’ riep er een. ‘Hallo Noor, hallo!’
‘En Huib!’ gilde een ander. ‘Ga weg, jullie mogen hier niet wezen.’
‘En dikke Jan!’ riep een derde.
‘En Rikus Wakkier!’ riep Ans, de dochter van den Commissaris van politie. ‘Ga je weg, of ik roep den badmeester!’
Maar zij meende er niets van, evenmin als Truus, Mien en Bep, want zij waren als leden van de Club heel goede vriendinnetjes van de jongens.
‘Kom liever met je neus hier voor de tralies!’ zei Huib. ‘Dan doe je veel wijzer. En laat den badmeester met rust, want die heeft hier niets in te brengen. Wij bevinden ons buiten zijn koninkrijk.’
De meisjes kwamen met groote slagen aangezwommen en lagen weldra elk met haar neus voor een ‘tralie’.
‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg er een.
‘Kampeeren, - ergens bij Beverwijk,’ zei Olaf.
‘'k Wou, dat ik meê mocht,’ lachte Bep.
‘Zal niet gaan, kind,’ zei Jan uit de hoogte. ‘Als je nu nog een jongetje was!’
‘Gelukkig niet, Pa,’ zei Bep. ‘En nu jij er bij bent, zou ik eigenlijk ook niet eens willen.’
‘Omdat de druiven zuur zijn,’ grinnikte Jan.
‘Zeg jongens, heerlijk de volgende week, als we met ons allen gaan kampeeren aan de Kaag!’ riep Truus opgetogen. ‘De heele Club gaat meê. Schipper Gorrelo en zijn vrouw gaan Vrijdag alles daar in orde maken. Hij heeft een schuur gehuurd voor de meisjes en jullie kampeeren in tenten. Leuk hè?’
‘Of het leuk is!’ riep Huib uit. ‘'k Heb er zin in, Truus. Hoe lang mogen jullie?’
‘O, wel een dag of vier. Fijn!’
‘Dol, - dol, - dolletjes!’ juichte Ans. ‘'k Ben nog nooit meê geweest met kampeeren. Maar 't lijkt me eenig toe, - za-a-a-lig!’
Dat was waar. Ans was nog maar pas lid geworden van de Club.
| |
| |
‘Heidaar!’ riep er een stem uit den hooge. ‘Wat voeren jullie daar uit?’
't Was de stem van den badmeester, die op het torentje geklommen was.
‘We kijken naar de dieren in je Artis!’ riep Olaf terug.
‘Schande, Noor, schande! Zijn wij nu verscheurende dieren?’ protesteerde Ans luidkeels. ‘Je moest je schamen, Noor!’
‘'k Wou, dat ik echt een tijger was, dan verscheurde ik je!’ dreigde Mies.
‘Schande, Noor, schaam je!’ riep Truus.
‘Doe ik ook,’ zei Olaf.
‘Willen jullie nu wel eens gauw maken, dat je weg komt!’ riep de badmeester hun toe met verheffing van stem, maar toch met een lachend gezicht.
‘Jawel, koning Neptunus!’ lachte Huib. ‘Maar je hebt hier eigenlijk niets over ons te zeggen, want wij bevinden ons op onzijdig gebied.’
De badmeester lachte.
‘Ja ja, je hebt je woordjes wel klaar....’
‘Maar 't is toch de zuivere waarheid, hè koning Neptunus? Over het gedierte daar achter de tralies mag je commandeeren, zooveel je wilt. Maar over ons heb je op dit oogenblik niets te zeggen.’
‘Zoo is het,’ zei Jan. ‘Maar, koning Neptunus, omdat je 't ons zoo vriendelijk vraagt, willen wij wel weggaan!’
De jongens wuifden hem joviaal hun vaarwel toe, gooiden toen nog handenvol water door de ‘tralies’ heen, wat de meisjes aanleiding gaf tot een uitbundig gegil en het teruggooien van een ware stortzee, en zwommen toen naar het midden van de rivier, waar een van de mooie Zaandamsche salonbooten juist passeerde.
Koning Neptunus, alias Kees, de badmeester, daalde van zijn hooge standplaats af naar zijn onderdanen, en lachte om de grappen van de jongens, die zijn leerlingen waren en met wie hij de beste maatjes was.
| |
| |
Het viertal zwom met krachtige slagen achter de salonboot aan, en zij wuifden tegen de bekenden, die over de railing keken en hen groetten. Maar de vreemdelingen op de boot, meest Amsterdammers en Engelschen of Amerikanen, schudden afkeurend het hoofd over de, naar zij meenden, verregaande waaghalzerij, die nooit goed kon afloopen. Zij wisten niet, dat de jongens, en ook wel de mannen, dag-in en dag-uit het beperkte bassin verlieten, om in de mooie, breede Zaan te gaan zwemmen en daar soms groote afstanden af te leggen. En gevaar school er niet in, want wie geen diploma had, mocht het bassin niet verlaten. En dat het ook niet gebeurde, daar zorgde de badmeester wel voor. Zij hadden het eens moeten probeeren, want Kees kon als het noodig was, streng zijn. Wie zich aan een dergelijke ongehoorzaamheid schuldig zou durven maken, had geen schijn van een kans om nog in het loopende seizoen een diploma te krijgen. Alleen zeer geoefenden dus mochten zich op het groote water wagen.
Na nog een kwartiertje heerlijk te hebben gezwommen, keerden de jongens naar hun kano's terug, verkleedden zich en peddelden lekker opgefrischt verder.
't Was levendig op de Zaan. Er voeren tjalken voorbij, en sleepbooten met of zonder vracht, stoombooten met juichende schoolkinderen en helgekleurde vlaggetjes en ook een prachtig motorjacht, waarop zich dames en heeren bevonden, die voor hun genoegen op reis waren.
‘Kijk eens, wat een fijn jacht!’ riep Huib den anderen toe.
‘Amerikanen of Engelschen, denk ik!’ zei Olaf, die zijn peddel liet rusten, om op zijn gemak naar het mooie jacht te kijken, dat hen thans passeerde. Zij hieven hun peddel op als groet, en de heeren aan boord salueerden terug en bogen zich lachend over de railing, om hen na te kijken. Nu, de kranige jongens in hun mooie kano's waren dan ook wel een kijkje waard.
Vroolijk peddelden zij verder. Zij passeerden links de kalkovens en de mooie, nieuwe begraafplaats, en naderden
| |
| |
rechts de tallooze ammunitiefabrieken en geweermakerijen aan de Hembrug, wier groote bogen zij in de verte zich hoog in de lucht zagen verheffen.
Zoo naderden zij het einde van de Zaan en bereikten het Noordzeekanaal, dat de verbinding vormt tusschen Amsterdam en de Noordzee. Zij kwamen daar juist gelijk aan met een groote stoomboot, die door twee sleepbootjes naar IJmuiden werd getrokken.
‘De Hercules, een rijstboot!’ riep Huib den anderen toe.
‘Ja, - gaat naar Indië!’ zei Olaf.
‘Kijk, hij heeft kleurlingen aan boord!’ riep Rikus, en hij wuifde naar de menschen op het groote schip, dat zich, van uit hun kano's gezien, torenhoog boven hen verhief.
‘Ze wuiven ook!’ riep Jan, en hij zwaaide de Javaantjes met zijn peddel zijn groet toe.
Alle vier hielden niet op met wuiven, hetzij met hun hand, hetzij met hun pagaai. Hun hoeden of petten konden geen diensten bewijzen, want die hadden zij gemakshalve thuisgelaten, voor zoover zij er een hadden. Dat was heel wijs
HET JACHT, DAT HEN PASSEERDE
geweest, want nu konden zij ze ook niet verliezen.
Langzaam voer het stoomschip verder en de vier kano's hielden het trouw gezelschap. De groote Hembrug werd opengedraaid, en toen zij die gepasseerd waren, zetten de jongens hun mastjes omhoog en ‘heschen’ de zeilen. Hun peddels deden dienst als roer, behalve in de Kajak van Huib;
| |
| |
die had een heusche stuurinrichting. De jongens vonden het heerlijk, dat hun zeiltjes zich bolden en de kano's zonder peddelen zich voorwaarts bewogen. 't Was dan ook veel te warm voor zwaar werk, en dat was peddelen toch eigenlijk op den langen duur inderdaad. Nu hadden zij niets te doen dan te zorgen, dat zij niet door andere schepen overvaren werden, maar daarvoor behoefden zij alleen maar van hun roer gebruik te maken.
Zoo zeilden zij verder, tot zij eindelijk rechts bij een zijkanaal kwamen, dat naar Beverwijk voerde. Nogmaals wuifden zij de zwartjes aan boord van de groote rijstboot hun groet toe en sloegen rechtsaf.
‘We kunnen zeilen,’ riep de Noor zijn kameraden toe. ‘De wind is pal Oost.’
‘Maar het kanaal kromt zich naar rechts,’ zei Huib. ‘Enfin, we kunnen het probeeren.’
Dat deden zij dan ook, en met goed gevolg, want zij gingen langzaam verder, o, zoo langzaam. Vrees voor omslaan behoefden zij niet te hebben; daarvoor was de wind veel te zwak. Maar zij behoefden toch niet te pagaaien.
‘Wat een gang maken we, hè?’ zei Rikus.
‘Een slakkengangetje,’ zei Huib. ‘Zouden we maar niet gaan peddelen?’
‘Neen,’ zei Jan Goedman. ‘Daar links in de verte zie ik een boschje kreupelhout. Ik stel voor, dat we daar aan wal gaan om wat te eten. We hebben vandaag nog niet te veel gehad.’
‘Heb je korstjes. Jan?’ vroeg de Noor. ‘Dan graag.’
‘Je mag er naar kijken, maar aankomen niet,’ spotte Jan. ‘Maar in Beverwijk zullen er ongetwijfeld genoeg te koop zijn.’
‘Zou je denken?’
‘O, zeker. Maar doen we dat, jongens? Gaan we bij dat boschje aan wal?’
't Werd algemeen goedgevonden.
De kano's werden half op den kant getrokken, opdat zij niet zouden afdrijven, en weldra zaten zij op een eilandje,
| |
| |
met kreupelhout dicht begroeid, in de koele schaduw van het looverdak.
‘Heerlijk hier,’ zei Huib, terwijl hij zijn broodje met een geweldige plak boterhammenworst belegde, die er rondom nog wel drie centimeter overheen hing.
‘Eet jij grammophoonplaten?’ vroeg de Noor.
‘Ja, smaken heel goed,’ zei Huib. ‘Ook een?’
‘Wel twee,’ zei Olaf. ‘Dank je. Wil jij honig?’
‘Heb jij die? Dan graag straks.’
‘In overvloed,’ zei Olaf, terwijl hij zijn potje toeschoof. ‘Neem zooveel als je wilt. Zeg jongens, is het hier geen mooi eilandje om te kampeeren? Daar in het midden is een open plek, waar wij de tenten kunnen opslaan. En wie zal ons hier storen? Er is mijlen ver in den omtrek geen levend wezen te zien.’
‘'t Krioelt hier anders van melkleveranciers en worstfabrikanten,’ merkte Rikus droog op.
‘Hè? Wat?’ vroeg Olaf, die hem eerst niet snapte.
De anderen lachten.
‘Alias koeien en varkens, slimmeling,’ verduidelijkte Rikus.
‘O, die!’ bromde Olaf, ‘geestig, zeg!’
‘Geef mij ook zoo'n grammophoonplaat, Huib,’ vroeg Jan. ‘Is het His masters voice?’
‘'k Wil ruilen voor een Amsterdamsch korstje,’ zei Huib.
‘Goed, hier heb je er een.’
De jongens hadden goeden eetlust en het eene broodje verdween na het andere, maar aan alles komt een einde, zoo ook aan hun lunch. Toen zij verzadigd waren, werd het overschot weer in de kastjes opgeborgen en keerden zij naar hun beschaduwd plekje terug.
‘Weet je al, wanneer je examen moet doen, Huib?’ vroeg Olaf.
‘Neen, nog niet,’ was het antwoord. ‘De oproeping blijft onbegrijpelijk lang uit.’
‘Ja, 't is wel vreemd,’ zei Jan. ‘Het examen valt toch gewoonlijk om dezen tijd.’
| |
| |
‘Dat doet het ook, en daarom is het juist zoo gek, dat ik nog niet eens een oproeping ontvangen heb. Die krijg je altijd toch eenige dagen van te voren.’
Huib Land was een jaar ouder dan zijn vrienden, en hij had reeds de derde klasse van de H.B.S. doorloopen. Zijn ouders waren altijd van plan geweest, hem na de derde klas op een Handelsschool te doen, maar op speciaal verzoek van Huib hadden zij hem verlof gegeven, zich aan te melden voor de Middelbaar-technische school te Haarlem. Dat kon hem goed te pas komen, als hij later bij zijn Vader in de fabriek werd opgenomen.
‘Als het maar niet gelijk valt met je tochtje naar Mainz,’ zei Olaf. ‘Wat zou dàt jammer wezen, zeg.’
‘Jammer?’ riep Huib uit. ‘Zeg maar een ramp! Ik zou het verschrikkelijk vinden. Vrijdag moet de Kajak in Rotterdam wezen, want dan vaart de raderboot naar Mainz af.’
‘Vrijdag?’ vroeg Olaf. ‘En dan gaan jij en je kajak daar aan boord....’
‘Ja,’ viel Huib in, ‘en dan maak ik de terugreis de rivier af in mijn Kajak. Onderweg blijf ik hier of daar in een hôtel overnachten. Een pracht-reis, hè?’
‘'k Heb gevraagd, of ik meê mocht,’ zei Olaf. ‘Maar ik kreeg nul op het request. Een fijn reisje, Huib. 'k Ben jaloersch op je.’
‘En als het nu eens gelijk valt met je examen?’ vroeg Jan.
‘Dan, - ja, dan ben ik zuur,’ zei Huib. ‘'t Is niet te hopen.’
‘Nog zuurder dan gewoonlijk,’ merkte Rikus beleefd op.
Juist wilde Huib op die vriendelijke opmerking met een stomp in Rikus' richting reageeren, toen zij het breken van takken hoorden, wat het duidelijke bewijs was, dat er iemand naderde. 't Bleek een jonge boer te zijn, die zich door het kreupelhout heendrong. Hij zag er ver van vriendelijk uit.
‘Wat motten jullie hier?’ vroeg hij op barschen toon en met een nijdigen blik. ‘Als jullie niet heel gauw maakt, dat je wegkomt, trap ik die schuiten het water in.’
| |
| |
Eigenlijk zei hij het nog veel barscher, want hij vloekte er bij.
Olaf, die nog al driftig was van natuur, sprong overeind en riep den man toe:
‘Daar moest je het hart eens toe hebben!’
DE BOER WORDT NIJDIG!
Ook de drie anderen stonden op en voegden zich bij Olaf.
‘Spuit elf geeft ook water,’ spotte de boer. ‘Vooruit, marsch, of ik zeg je nog eens, dat ik die dingen in het water trap!’
‘Kom er eens aan als je durft!’ schreeuwde Olaf, met gebalde vuisten. Hij zag wit van verontwaardiging.
‘Je blijft er af, man, of je kon ook wel eens in het water terecht komen,’ waarschuwde Huib kalm. ‘Met welk recht durf jij ons hier te bevelen?’
‘'t Is mijn grond,’ zei de boer, met een stap in de richting van de kano's.
Maar dadelijk vond hij de vier jongens tegenover zich.
‘Op zij, kereltjes!’ schreeuwde de boer.
‘Wees voorzichtig, wij mogen dan wat jonger zijn, maar het staat vier tegen een,’ zei Jan Goedman. ‘Waar zijn je eigendomsbewijzen? Iedereen kan wel zeggen, dat hij de eigenaar is.’
‘Hier zijn mijn bewijzen,’ schreeuwde de boer, zijn vuisten toonende. En vastberaden drong hij door het kreupelhout heen om zijn bedreiging te gaan uitvoeren. Doch de jongens
| |
| |
waren eerder bij de kano's dan hij, en toen hij aan den oever verscheen stonden zij, elk met hun peddel in de hand, gereed, om hun eigendom te beschermen. En hun vastberaden gezichten lieten den boer niet den minsten twijfel over, of zij zouden zich tot het uiterste verdedigen.
Aarzelend bleef hij staan. Zeker, stuk voor stuk konden die jongens niets van eenig aanbelang tegen hem beginnen, maar hij begreep zeer goed, dat zij met hun vieren hem wel eens te machtig konden blijken, en hij had allerminst lust, om met die peddels afgeranseld en tot een smadelijke vlucht gedwongen te worden.
Hij bleef dus staan, wat een glimlachje op de lippen der jongens tooverde. Zij begrepen zeer goed, dat zij het pleit al half gewonnen hadden.
Met een gebiedend gebaar strekte de boer zijn arm uit, en riep hun toe:
‘En nu onmiddellijk van mijn land af, - direct, zeg ik je!’
‘Neen,’ zei Olaf, die zijn drift niet meer meester was en met opgeheven pagaai een stap vooruit kwam, welke beweging de boer beantwoordde door een schrede achteruit te gaan. ‘Neen, zeg ik je, we zijn geen landloopers en laten ons niet op zoo'n onbeschofte manier wegjagen. Wat doen we hier voor kwaad?’
‘Juist!’ riepen de anderen, ‘wat doen we hier voor kwaad?’
‘Is dit eilandje met kreupelhout misschien heilige grond?’ vroeg Rikus.
‘Mogen we hier niet eens even uitrusten en ons broodje opeten?’ wierp Jan Goedman in het midden. ‘Jij bent een onvriendelijke mop. En als je niet gauw weggaat, krijg je onvriendelijk op je kop. Dat rijmt ook nog!’
‘Je hebt hier geen boodschap!’ grauwde de boer, die er thans ten volle van overtuigd was, dat hij het onderspit moest delven en een geschikt voorwendsel zocht om zich een niet al te oneervollen aftocht te verzekeren. ‘Hebben jullie hier anders niet gedaan, dan je broodje opeten?’
‘Ja wel,’ zei Olaf spottend, ‘we hebben ook nog ruzie
| |
| |
gekregen met een onvriendelijken boer, die onze kano's in het water wou trappen, maar daar bleef hij nuchter van.’
‘Nou, zoo kwaad was het niet bedoeld,’ zei de boer met een zuur lachje.
‘Dank zij onzen peddels,’ vulde Olaf aan. ‘Je hadt het eens moeten wagen!’
‘Als je dan maar geen kwaad doet,’ zei de boer, die zich zonder groeten een weg door het kreupelhout baande, in het bootje stapte, waarmede hij gekomen was, en weldra den aftocht blies in de richting van zijn boerderij, die de jongens in de verte zagen liggen.
‘Daar gaat hij!’ zei Jan. ‘Wat maakte onze Noorman zich driftig. Ik dacht, dat hij hem dood zou slaan.’
‘Goed, - wat had hij ook zoo onbeschoft uit te varen,’ riep Olaf, terwijl hij zijn kano in het water begon te duwen. ‘Kom jongens, laten we dit onvriendelijk oord den rug toekeeren.’
‘Goed,’ zei Huib.
De kano's werden te water gelaten, de zeiltjes geheschen, en voort ging het in de richting van Beverwijk.
‘DE KAJAK’ ZEILT.
|
|