| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Afreis.
Onder de velen, die in het vroege morgenuur van een stralenden Juli-dag op het perron van het spoorwegstation te Zaandam de komst van den trein naar Amsterdam afwachtten, bevond zich ook de familie Steenenburg, bestaande uit Vader, Moeder en vijf kinderen, allen jongens, waarvan Olaf de oudste was en ongeveer vijftien jaar telde. Dat de familie Steenenburg de komst van den trein in kalme gelatenheid afwachtte, kon juist niet beweerd worden. 't Was dan ook een zeer bijzondere morgen voor hen, een morgen, waarnaar zij reeds sedert geruimen tijd met hunkerend verlangen hadden uitgezien. Wat toch was het geval?
De groote zomervacantie was aangebroken, en de heer Steenenburg, die Directeur was van de gasfabriek, had het, evenals vorige jaren, zoo weten te regelen, dat zijn verloftijd, die drie weken duurde, gelijk viel met de vacantie zijner kinderen, en nu stonden zij op het punt om naar het Uddelermeer op de Veluwe af te reizen, aan de oevers waarvan zij hun tenten zouden opslaan om daar drie weken te kampeeren. Alleen Olaf, de oudste zoon, zou niet van de partij zijn, althans niet dadelijk, want hij had verlof gekregen eenige dagen met drie van zijn vrienden op zijn eigen houtje te gaan kampeeren ergens in de duinen, wáár, dat wisten zij zelf nog niet. Het tentleven zat de familie Steenenburg in het bloed. Geen jaar ging er voorbij, dat zij het niet deden, nu eens in Bergen in Noord-Holland, dan weer ergens in een
| |
| |
van de Oostelijke Provinciën of in Brabant, ja zelfs hadden hun tochten zich wel uitgestrekt tot over de grenzen, naar de oevers van den Rijn, eenmaal zelfs tot in het schoone Schwarzwald.
Ditmaal dus zouden zij naar het Uddelermeer gaan. Al vroeg in den morgen, voor dag en voor dauw, waren de kinderen al wakker geworden, en van dat oogenblik af was er ook voor de ouders geen rust meer geweest. En dat was maar goed ook, want er moest nog van alles ingepakt worden. De Moeder zorgde voor het keukengerei en de kleeren, en Vader, geholpen door Olaf, haalde de tenten, niet minder dan drie in getal, een voor woontent, een voor slaapgelegenheid en een voor bergplaats voor de fietsen en allerlei andere voorwerpen, van den zolder, en bond alles in pakken stevig bij elkander. De kinderen waren intusschen hoe langer hoe drukker geworden en eindigden met overal in den weg te loopen en schrikkelijk ongezeglijk te worden. 't Was eindelijk een lawaai in huis als een oordeel, en Moeder, die geen kans zag bij zooveel opgewondenheid een goede orde te bewaren, werd er zenuwachtig van en snakte naar het oogenblik, dat zij goed en wel in den trein zouden zitten; dan waren de kinderen wel verplicht, zich wat te matigen en rustig te blijven.
Na het ontbijt brachten Olaf en Erik, de broer die in leeftijd op hem volgde, vast de fietsen naar het perron en keerden toen terug, om Vader te helpen bij het dragen van de koffers en overige bagage. Zij gingen er in den letterlijken zin van het woord diep onder gebukt, zoo zwaar waren de vrachten, die zij te torsen hadden, maar zij woonden gelukkig dicht bij het station, zoodat de tocht niet lang duurde. Juist, omdat zij er zoo dichtbij woonden, was mijnheer Steenenburg altijd gewoon, alles met eigen krachten te doen en geen vreemde hulp te nemen. Daar hield hij in het geheel niet van.
Maar toch parelden de zweetdroppelen op zijn voorhoofd en zij liepen hem bij straaltjes langs zijn wangen, want het
| |
| |
was warm weer en het zou ongetwijfeld nog veel warmer worden.
Terwijl Vader en Olaf in het bureau waren, om de bagagebiljetten te halen, had Mevrouw de grootste moeite, om haar vier andere kinderen in toom te houden, want die bleven geen oogenblik in rust. Terwijl zij Swen aan de hand hield, liep de kleine Harald weg en verdween tusschen de beenen van de vele reizigers, die op het perron heen en weer liepen. Eerst merkte zij er niets van, maar opeens miste zij den kleinen zwerver.
‘Hemel!’ riep zij uit. ‘Waar is Haraldje? Waar is-ie? Toe Erik, kijk eens gauw, waar Haraldje is. Ik zie hem nergens! Gauw dan, toe, - gauw!’
Erik verwijderde zich met groote stappen en verdween tusschen de menschen. En Moeder liep ook gejaagd heen en weer. Toen maakte ook Swen van de gelegenheid, dat zij zijn hand een oogenblik losliet gebruik, om een onderzoekingstocht te beginnen. Dientengevolge miste de Moeder er weldra twee, wat haar gejaagdheid nog deed toenemen. Zij durfde toen geen voet meer te verzetten uit vrees, dat zij ze alle vier uit het oog zou verliezen, tot zij plotseling den kleinen Harald op eenigen afstand ontdekte, die op het uiterste randje van het perron heen en weer dribbelde en elk oogenblik gevaar liep er af te vallen en op de rails terecht te komen.
‘Haraldje! Haraldje! Kom hier!’ gilde zij.
Tot haar groote vreugde zag zij, dat een heer op den kleinen vluchteling toeliep en hem lachend bij haar terug bracht.
‘Hier Mevrouw, houd hem nu maar goed vast. 't Is druk vanmorgen.’
‘IJselijk druk, mijnheer. En dan met al die kinderen. Dank u wel, mijnheer. Hij zal me nu niet meer ontsnappen.’
En zij greep hem stevig bij zijn arm.
‘Hoor Moeder,’ zei Hilko, ‘de trein komt. Ik hoor hem fluiten.’
| |
| |
‘Ja ja, daar komt hij,’ zuchtte Mevrouw. ‘Waar zijn de anderen? En Vader komt ook nog maar niet. O, hoe moet alles nog terecht komen.’
‘Ik zie hem, Moeder!’ schreeuwde Hilko opgewonden van
vreugde. ‘Daar is-ie!’
Hilko bedoelde niet zijn vader, maar den trein.
De reizigers staakten hun wandelingen en schaarden zich langs den kant van het perron met de bedoeling, om zich een goed plaatsje te veroveren. En toen zag Moeder met een zucht van verlichting Erik naderen met Swen aan zijn hand. Zij liepen op een drafje.
En nòg kwamen Vader en Olaf niet. De trein hield stil
REIZIGERS STAPTEN IN EN UIT......
en de portieren werden geopend. Reizigers stapten uit en de coupé's werden haastiglijk weer gevuld.
In angstige spanning wachtte Mevrouw met de kinderen, die wrongen en trokken om in te stappen. Zij stonden allen voor een leege coupé, wat wel een geluk was. De reizigers
| |
| |
sloten zich blijkbaar liever niet bij zoo'n uitgebreide familie aan. Eindelijk waren de kinderen niet meer te houden. Zij klommen de coupé binnen, en de zenuwachtige Moeder bleef nog een oogenblik wachten, of Vader nog niet kwam. Want hij had de kaartjes. Wat moest ze zonder hem beginnen?
‘Moet U mede, dame?’ vroeg de conducteur. ‘Instappen dan asjeblieft.’
't Klonk bevelend genoeg, en zij werd er nog zenuwachtiger van.
‘Kom Moeder, instappen!’ klonk het uit den wagen.
‘Ja, ja, ja, - ik kom, - ha, daar is Vader!’
Vlug stapte zij den wagen in en Vader volgde haar op den voet.
‘Nog juist bijtijds,’ zei hij, zich de zweetdroppels van het voorhoofd vegende. ‘Wat was het druk in het bagage-bureau. Gelukkig, dat Olaf ondertusschen de kaartjes had gehaald, want anders was ik nooit op tijd klaar gekomen. - Nu, dag, Olaf, veel genoegen.’
‘Ja ja,’ zei ook Mevrouw, hem de hand drukkend, ‘veel genoegen, en voorzichtig wezen op het water, hoor!’ Zij had geen gelegenheid meer, om hem een afscheidskus te geven.
Olaf glimlachte. Die waarschuwing had hij wel verwacht.
‘Ik beloof het u, Moeder, wees maar niet ongerust. Al kantelen we tienmaal per dag om, dan is het nog niet erg.’
‘Moet u mede, jongeheer,’ vroeg de conducteur, die terug kwam om het portier te sluiten.
‘Neen, ik blijf hier,’ zei Olaf. ‘Nu, dag jongens!’
‘Dag Olaf! Dag Olaf! Dag Olaf! Dag Olaf!’
Vier monden groetten hem en acht handen wuifden hem door het geopende portierraampje het afscheid toe. Voor Vader en Moeder schoot er geen plaats meer over.
‘Dag Haraldje!’ riep Olaf nog. ‘Dag Swen! Dag Hilko! Dag Erik!’
‘Dag! Dag!’
‘Heb je den sleutel van het huis, Olaf?’ vroeg Vader met een stem, die boven al de andere uitklonk.
| |
| |
‘Ja Vader!’
De stoomfluit gilde, de trein zette zich in beweging, en er werd gewuifd, tot zij elkander niet meer zien konden.
‘Zie zoo, dat is voorbij!’ mompelde Olaf, terwijl hij den trein nog even stond na te kijken. ‘Nu nog voor mijzelf zorgen en dan - naar de kano's.’
Wie uit de Noorsche namen van de kinderen mocht afleiden, dat de familie Steenenburg van Noorsche afkomst was, zou de plank ver mis wezen, want zoowel mijnheer als mevrouw waren van geslacht op geslacht echte, onvervalschte Nederlanders. Mevrouw was in Edam geboren en mijnheer in het hooge Noorden van de provincie Groningen, maar hij dweepte zoo met de Noordelijke rijken Zweden en Noorwegen, met hun bergen en dalen, rotsen en fjorden, dat hij al zijn jongens Noorsche namen gegeven had en al een heel mooien meisjesnaam had uitgezocht voor het geval, dat hem ooit nog een dochtertje zou geschonken worden.
Doch laten wij thans de afgereisde familie Steenenburg aan haar lot over, want in dit verhaal speelt van haar in hoofdzaak alleen Olaf een rol. Hij was een flinke jongen, sterk van spieren, vlug en lenig in zijn bewegingen en met een goed hoofd. In de klasse kon hij zeer goed mede en behoorde hij altijd tot de beste helft. Dat had hij gemeen met de vrienden, bij wie hij zich thans zou gaan aansluiten.
Hij keerde naar zijn huis terug, waar hij nog een flinke boterham gebruikte, omdat hij het jammer vond, al het overgeschotene buiten te moeten gooien voor de vogeltjes, die er nu, midden in den zomer, toch geen behoefte aan hadden, en ook omdat hij alweer honger had, borg alles, wat hij noodig kon hebben in zijn koffertje, keek na, of alles goed gesloten was, sloot eindelijk ook het huis, en stapte toen welgemoed de straat op, om naar zijn vrienden te gaan, die zeker al met smart op hem stonden te wachten. Hij woonde aan een breede dwarsstraat met een grachtje, die haaks op de hoofdstraat stond. Nauwelijks had hij den hoek omgeslagen, of hij zag, dat in die straat, de Westzijde genaamd,
| |
| |
een groote oploop van menschen was, naar hij meende vlak voor het huis van zijn vriend Huib Land, naar wien hij thans op weg was. Onwillekeurig verhaastte hij zijn schreden, zoodat hij al spoedig ter plaatse was en even spoedig zijn vergissing opmerkte, want het bleek hem al dadelijk zonneklaar, dat de oploop niet het huis van zijn vriend Huib gold, maar de daarnaast gelegen juwelierswinkel van den heer Silbe. Zijn drie vrienden, Huib Land, diens neef Rikus Wakkier, die eigenlijk in Wassenaar woonde, maar bij Huib gelogeerd was, en Jan Goedman ontdekte hij al dadelijk in de voorste gelederen. Natuurlijk werkte Olaf zich zonder aarzelen en met de noodige energie tusschen de menschenmassa door en voegde zich bij hen. Voor de deur zag hij een politie-agent, die de nieuwsgierigen den toegang tot den winkel belette, waar zij blijkbaar graag een kijkje wilden nemen.
‘Mogge!’ riep Olaf den anderen toe.
‘Zoo Noor, ben jij daar?’ klonk het terug.
Vanwege zijn Noorschen naam werd hij veel meer Noor of Viking genoemd dan Olaf.
‘Ja, ik was al bang, dat ik wat laat zou zijn. Wat is hier aan de hand?’
‘Ingebroken,’ zei Rikus.
‘Ja, ingebroken,’ zei ook Huib. ‘De familie Silbe is gisteren tegen den avond naar den Haag gegaan, om een soirée bij te wonen, en vanmorgen met den eersten trein teruggekomen. Maar nauwelijks waren zij binnen of zij zagen, dat er tijdens hun afwezigheid ongewenschte bezoekers waren geweest. Op 't oogenblik zijn de Commissaris en de Inspecteur bezig, van alles proces-verbaal op te maken.’
‘Ook een prettige gewaarwording, als je van een feestje thuis komt,’ merkte Jan Goedman op, die bezig was zich aan een Amsterdamsch korstje te goed te doen. Want Jan at dikwijls en veel. Hij was dan ook bijna tweemaal zoo dik als Olaf, die nog al slank uitgevallen was. Het Amsterdamsche korstje at hij vast al op van den voorraad, dien hij voor het kampeeren ingeslagen had.
| |
| |
‘Veelvraat!’ zei Olaf, terwijl hij hem de rest van zijn korstje met een vlugge beweging uit de vingers rukte en er aan den ongeschonden kant zijn tanden in zette. ‘Eet je alweer? Schaam je je niet?’
‘Liever een veelvraat dan een dief!’ zei Jan met een zuur lachje. ‘Een veelvraat is althans nog een nuttig beestje, - maar wat is nu een dief?’
‘Een dief, - wel, dat is een slimmerik. Dat zie je hier duidelijk. Ze rooven weg, wat van hun gading is, poetsen de plaat en je ziet ze nooit terug. Ik heb respect voor zulke gauwdieven....’
‘Een mooie moraal,’ zei Huib, ‘waar je niets van meent,
EEN GROOTE OPLOOP VAN MENSCHEN.......
Noor. 't Is te hopen, dat ze ze te pakken krijgen.’
‘Ja, dat help ik je wenschen,’ zei Olaf. ‘Zouden ze nog in het huis wezen?’
‘Kun je denken,’ zei Rikus. ‘Ik hoorde den Commissaris zeggen, dat de inbraak ongetwijfeld in den voornacht heeft plaats gehad. Wie weet, waar de inbrekers nu al zitten. Ze hebben tijd genoeg gehad om zich uit de voeten te maken.’
‘Natuurlijk naar Amsterdam,’ beweerde Jan Goedman, die aan het tweede korstje begon, maar er zorgvuldig voor waakte, dat het niet onder het bereik van zijn vrienden kwam, want dan was het geen oogenblik veilig. ‘'t Zijn natuurlijk beroepsinbrekers geweest, en die komen speciaal uit Groot-Mokum.’
‘Zou er veel gestolen wezen?’ vroeg Olaf.
‘Heel veel, en de dief of dieven hebben er goed den tijd voor genomen,’ zei Huib, ‘want zij hebben alles zorgvuldig geschift.’
‘Wat ze gelijk hadden,’ vond Olaf. ‘Er was toch niemand thuis.’
‘Ja, maar dat wisten zij
| |
| |
niet,’ zei Huib. ‘Als zij het geweten hadden, zouden zij den telefoondraad niet doorgeknipt hebben, maar dat zal hun eerste werk geweest zijn. Toen mijnheer Silbe vanmorgen thuis kwam en zag, wat er gebeurd was, liep hij dadelijk naar de telefoon, om de politie op te bellen. Ho maar, hij kreeg natuurlijk geen gehoor, en toen zag hij, dat de draad stuk was. Hij kwam toen dadelijk bij ons, om te vragen of hij even telefoneeren mocht, en zoo doende hoorden wij alles uit de eerste hand.’
‘'t Zal een enorme schade voor hem wezen,’ zei Rikus.
‘Hè, wat een taaie korst,’ bromde Jan. ‘Ik kan er mijn tanden niet doorkrijgen.’
‘Jij hebt ook nog maar melktandjes,’ merkte Olaf op. ‘Kan ik je helpen?’
‘Verhip!’ zei Jan vriendelijk.
‘Of het een schade is!’ zei Huib. ‘Alle briljanten zijn verdwenen, en een tal van gouden heeren- en dameshorloges en ringen en juweelen....’
‘En theeserviezen?’ vroeg Olaf. ‘En bekers en bokalen?’
‘Neen, alle groote voorwerpen hebben zij laten staan. Die namen zeker te veel plaats in. Alleen kleine, maar kostbare voorwerpen bleken van hun gading. Mijnheer Silbe kan natuurlijk niet maar zoo opeens overzien, wat er gestolen is, dat spreekt vanzelf, maar 't bedrag beloopt in de duizenden, dat kon hij met één oogopslag wel zien.’
Op dit oogenblik kwam Bram Silbe den winkel uit, de zoon van den juwelier en klasgenoot van de jongens.
‘Zoo Brammetje,’ zei Olaf, ‘dat is óók een gebeurtenis, hè?’
‘Nou,’ zei Bram, ‘'t is bar, zooveel als zij gestolen hebben. Er is om zoo te zeggen geen briljantje meer over, net zoo min als een horloge of een ring. En Vader was niet tegen inbraak verzekerd, dat is het ergste nog.’
‘Dom,’ merkte Huib op. ‘Wij wèl, en toch hebben we natuurlijk lang zooveel kostbaarheden niet in huis als jullie, want wij zijn geen juwelier. Je Vader zal er nu wel spijt van hebben.’
| |
| |
‘Natuurlijk, maar nu is het te laat,’ zei Bram.
‘Berouw komt na de zonde,’ zei Rikus wijs. ‘Zeg Jan, heb je voor mij ook niet zoo'n korstje.’
‘'t Is mijn laatste,’ zei Jan, die aan zijn derde bezig was. ‘En ze zijn ook niet goed voor je.’
‘Wat doet de politie nu bij jullie?’ vroeg Huib.
‘Zij zoeken naar vingerafdrukken en maken teekeningen van de voetstappen. Ook hebben zij de scherven van de ruit in de keuken bijeengezocht en ingepakt. Je moest - -’
‘Welke scherven?’ vroeg Olaf.
‘Van een ruit in het keukenraam. Dat hebben de dieven ingedrukt en zoo zijn ze binnengekomen,’ zei Bram. ‘Als we thuis geweest waren, hadden we 't gerinkel vast en zeker moeten hooren, maar zij hebben geweldig geboft, dat het huis leeg was.’
‘'t Zullen wel bekenden geweest zijn,’ beweerde Rikus.
‘Neen, dat geloof ik niet,’ zei Bram. ‘Want dan zouden ze den telefoondraad niet doorgeknipt hebben; dat was dan niet noodig geweest. -’
‘En heeft de politie nog wat bijzonders gevonden?’ vroeg Huib, die zich buitengewoon voor het geval interesseerde.
‘O, vingerafdrukken genoeg en voetstappen ook in overvloed, maar die kunnen best van ons geweest zijn, want wij kwamen van den trein en hebben natuurlijk kris-kras door den winkel geloopen. En de verschillende voorwerpen beetgepakt hebben we ook, want we hebben er in den eersten schrik niet aan gedacht, dat wij nergens aan moesten komen, voordat de politie er geweest was. 't Is dus niet gemakkelijk uit te maken, of er ook nog afdrukken van de dieven bij zijn. De politie moet dat alles nog uitzoeken.’
‘Toch wel leuk werk, om uit allerlei kleinigheden op te maken, wie de dieven zijn,’ merkte Jan op. ‘Ik zou ook wel bij de politie willen, later.’
‘Ja ja,’ zei Olaf, ‘maar ze hebben hen nog niet.’
‘Neen, dat weet ik. 't Is heel scherpzinnig van je, om dat te snappen.’
| |
| |
‘Misschien vinden zij ze wel nooit,’ zei Huib. ‘'t Is slim volk en zij hebben overal hun handlangers. Wie weet, of ze den heelen buit al niet hier of daar verkocht hebben.’
‘Best mogelijk,’ zei Bram. ‘Maar het eerste werk van de politie is geweest, naar het Hoofd-bureau in Amsterdam te telefoneeren. Wie weet, worden de opslagplaatsen van de bekende helers nu reeds niet onderzocht. En jullie hadden eens moeten zien, hoe zorgvuldig ze alles nagekeken hebben, zelfs wel door een loupe.’
‘Een fijne baan!’ zei Jan. ‘Ik geloof, dat ik ook bij de politie ga. - Kijk Bram, de heeren gaan vertrekken, - en daar komt je Vader ook naar buiten. - O, hij komt de luiken van de ramen afnemen. Morgen, mijnheer Silbe. Bent u niet geschrokken?’
‘Zoo jongens, bennen jullie daar ook? Nou, 't was wèl om te schrikken hoor, toen we thuiskwamen en zagen, wat er gebeurd was.’
‘Kunnen wij helpen, mijnheer?’
‘Ja, draag die luiken maar voor me naar binnen, maar wees voorzichtig met de vitrines. De schade is al groot genoeg.’
Zoo kwamen de jongens den mooien ruimen winkel binnen en zagen daar, hoe de dieven huisgehouden hadden. Bijna geen enkel voorwerp stond meer op zijn plaats, en een paar groote zilveren bokalen lagen platgetrapt in een hoek. Zeker waren de dieven eerst van plan geweest, die ook nog mede te nemen, maar hadden het bij nader inzien toch maar veiliger gevonden ze achter te laten.
‘Zien jullie dat?’ vroeg Huib, terwijl hij ze opraapte.
‘Schandelijk toch!’ zei Olaf.
De jongens keken nog een poosje rond, en verlieten toen den winkel. Voor de ramen verdrongen zich de menschen, om een blik naar binnen te werpen. Daar was de heer Silbe reeds met grooten ijver bezig, alles weer op zijn plaats te zetten, maar helaas, de vitrines, waarin de kostbare briljanten, ringen en horloges hadden gelegen, bleven ledig.
| |
| |
Zijn geheele voorraad van die artikelen, en die was niet gering geweest, was hem afgestolen. De schade bedroeg
RIKUS, JAN, OLAF EN HUIB
duizenden guldens. Geen wonder, dat diepe rimpels hem het voorhoofd groefden en dat hij er verre van opgewekt uitzag.
| |
| |
De jongens begaven zich naar den achtertuin van Huib's huis. Deze grensde aan de mooie, breede Zaan, dat sieraad van de geheele Zaanstreek, waar de kano's van de jongens reeds voor den tocht gereed lagen. Nadat Huib van zijn Moeder afscheid genomen had, stapten zij voorzichtig in hun ranke vaartuigjes, namen de peddels ter hand en staken af.
Zij hadden weldra het midden van de rivier bereikt en peddelden lustig in de richting van de groote sluis, waar zij moesten schutten om de wijde groote wereld in te kunnen gaan.
|
|