| |
VIII.
Na vier jaren.
Vier jaren waren voorbijgegaan sedert den treurigen dag, waarop Karel zijn bloedverwanten en zijn vaderland was ontvlucht.
't Werd kermis te Zeewijk. Reeds was de schuit, waarin de draaimolen werd vervoerd, tot onbeschrijfelijke blijdschap van de jeugd in het dorp aangekomen en werden de leeuwen, paarden en tenten te voorschijn gehaald. Dat de
| |
| |
jongens daarbij ijverig meehielpen, behoeft zeker niet te worden gezegd. De draaimolen was dan ook spoedig opgebouwd en het groote orgel er in geplaatst. Hoe jammer, dat daarna al dat heerlijks door een groot zeil voor hun bewonderende oogen werd verborgen. Lange rijen galanterie-kramen verrezen, vol van de schitterendste, begeerlijkste zaken; tenten met waarzegsters, schieten werptenten, en poffertjes-kramen, die de dorpsstraat weldra met rook- en oliewalm zouden vullen, terwijl Turksche schommels gereed stonden, oud en jong hoog in de lucht te voeren. De verwachting was hoog gespannen en toen Zaterdagsmiddags de kermisreizigers met het opbouwen gereed waren, was men het er algemeen over eens, dat het een groote kermis was, grooter dan men in jaren te Zeewijk gezien had. Tot aller verbazing evenwel zou zij nog grooter worden, want nog vrij laat op den middag reden drie groote kermiswagens het dorp binnen, die door de dorpsjeugd met een luid hoera werden begroet. Dadelijk na de aankomst werd met het opbouwen een begin gemaakt en eer het avond was, bleef er geen twijfel mogelijk, of Zeewijk zou dezen keer zelfs op een heusch ‘spel’ kunnen bogen, wat tot nog toe maar zelden het geval was geweest. Wàt er vertoond zou worden, was nog een diep geheim; er werden heel wat gissingen gemaakt; maar dat het mooi zou zijn, daaraan twijfelde niemand.
| |
| |
Het werd Zondag, en nauwelijks had de torenklok twaalf geslagen, of alle tenten en kramen werden geopend, de draaimolen kwam uit zijn omhulsel te voorschijn en toonde zich in al zijn pracht, het orgel dreunde zijn schetterende tonen over het marktplein, Duitsche muzikanten gingen van huis tot huis, en overal was het drukte en vroolijkheid.
Overal? In de woning van notaris Van den Berg heerschte geen opgewektheid; en van vroolijkheid was allerminst sprake.
Laten wij binnentreden en hun een bezoek brengen. Zie, de kamer is onveranderd gebleven en uit het raam heeft men nog het uitzicht op dezelfde bloemperken, als waarvan Karel zoo genoot, toen hij voor goed thuiskwam. Daar zijn ook nog dezelfde stoelen, dezelfde tafel, dezelfde canapé, aan den wand hangen nog dezelfde schilderijen en in den hoek van de kamer staat ook nog dezelfde piano. En daar aan de tafel zit ook nog mevrouw Van den Berg, Karels lieve moeder; op de canapé zit zijn vader, en voor de ramen Lize en Ernst, kijkend naar de drukte op straat. Ja, alles is hetzelfde gebleven. Zelfs Karels stoel staat nog op zijn plaats aan tafel. Maar het geluk, dat hier eenmaal woonde, is - verdwenen. Zou het ooit terugkeeren?
Er is hier veel geleden, ontzaglijk veel!
Dat zien wij aan de te vroeg vergrijsde haren en de met tranen gevulde oogen der arme moe- | |
| |
der, die met starenden blik naar buiten tuurt en denkt aan de kermissen van vroeger jaren, toen ook haar kind, haar Karel daar rondsprong tusschen de joelende dorpsjeugd en telkens met wangen, die gloeiden van vreugde, binnenkwam, om haar te vertellen van al het heerlijks. O, die gelukkige tijd! En nu...? Waar was hij nu, haar trots, haar oogappel? Zwierf hij nu rond in den vreemde, omdat hij zich schaamde in de ouderlijke woning terug te keeren na zijn ondoordachte daad, die allen zoo ongelukkig had gemaakt?
Ja, geleden werd er hier veel!
Dat zien wij ook aan Karels vader, die in de laatste vier jaren sterk verouderd is. Diepe rimpels heeft het verdriet hem in het gelaat gegrift en zijn rug is gekromd onder den last van zijn leed. Nooit komt Karels naam hem over de lippen en met geen enkel woord rept hij van zijn verdriet, maar - dagelijks denkt hij aan zijn zoon; en geen gebed zendt hij omhoog, waarin hij den Almachtige niet smeekt, zijn kind terug te voeren in de armen van hen, die hem zoo liefhebben. En nu, nu het feestgejoel ook tot hem doordringt, nu denkt ook hij aan Karel en krampachtig knijpt hij de handen samen om zijn smart te verbergen voor de anderen.
Ook op Lize heeft het verdriet zijn stempel gedrukt. Zij is opgegroeid tot een knap meisje van achttien jaar; maar zelden teekent haar ge- | |
| |
laat de opgewektheid en nooit de zorgeloosheid, die aan dien leeftijd eigen zijn. Zij heeft zich het verlies van haar broeder sterk aangetrokken en met Ernst vele pogingen gedaan, om Karel terug te vinden; doch te vergeefs.
Ook zij denkt aan hem; het wordt haar in huis te benauwd, en zij voelt, dat zij, indien zij langer bleef, in tranen zou uitbarsten.
‘Kom,’ zegt zij opstaande, ‘ik ga eens even de straat op. Ga je mee, Ernst?’
‘Graag,’ is het antwoord. Een oogenblik later slaat de voordeur achter hen dicht.
De ouders bleven alleen. Er heerschte een sombere stilte in het vertrek. Alleen het tikken van de pendule op den schoorsteenmantel werd gehoord. Beiden waren geheel vervuld met hun leed, dat zij heden sterker voelden nog dan anders. Immers, reeds vier lange jaren waren voorbijgegaan, sedert zij Karel verloren hadden, vier lange jaren haden zij op zijn terugkomst gehoopt en gewacht... en nog nooit hadden zij in al dien tijd iets van hem gehoord.
Nooit iets van hem gehoord? Neen, dat was niet waar, want vier jaren achtereen was hun telkens uit het buitenland een som van tweehonderd gulden toegezonden; en al was de naam van den afzender er niet bij genoemd, zij wisten, dat dit geld van Karel kwam. En deed het hun ook verdriet, dat zij anders nooit iets van hem vernamen, toch waren zij meer dan gelukkig
| |
| |
over de toezending van dat geld. Want nu wisten zij, dat hij nog leefde niet alleen, maar ook dat hij niet rustte, vóór hij het gestolene tot den laatsten cent had terugbetaald. Ook daaraan dachten thans de ouders, nu zij met hun beiden in de kamer waren achtergebleven; en deze gedachte was de eenige balsem voor hun gewond hart.
Intusschen wandelden Ernst en Lize langzaam langs de kramen en tenten weerszijden de dorpsstraat.
‘Het werd mij te benauwd in huis, Ernst,’ zei Lize zacht.
‘Dat merkte ik,’ antwoordde Ernst. ‘Ik geloof, dat we allen hetzelfde dachten, Lize.’
‘Ja, we dachten aan hem. 't Is toch vreemd, dat hij nooit iets van zich laat hooren. Als hij eens wist, hoe wij allen naar hem verlangen, dan - dan kwam hij zeker terug.’
‘Ja, als hij dat wist, maar - hij weet het niet. Hij zal zich te veel schamen, denk ik; en misschien vreest hij, dat je vader het hem nooit zal vergeven.’
‘Maar vader houdt zoo zielsveel van hem. O, als Karel eens zag, hoe oud hij geworden is...’
Haastig veegde zij zich de tranen uit de oogen. Ernst zag het en trachtte haar op andere gedachten te brengen.
‘Kijk,’ zeide hij, ‘daar staat waarlijk nog een spel ook. Wist-je dat? Ik had er niets van ge- | |
| |
hoord.’
‘Ik ook niet,’ antwoordde Lize onverschillig.
Zij waren nu vóór het spel aangekomen, en Ernst las hardop, wat met groote letters op het front geschilderd stond:
GROOT SPECIALITEITEN-THEATER
van
LOUIS HENRI HAMILTON.
Daaronder waren in schreeuwende kleuren mannen en vrouwen afgebeeld, die de onmogelijkste toeren verrichtten.
Het was nog stil rondom de tent, want de voorstelling zou pas des avonds om acht uur beginnen.
Terwijl de beide jongelui een oogenblik stilstonden, kwam iemand, blijkbaar tot het spel behoorende, naar hen toe en overhandigde hun ieder een bedrukt papier.
Voortwandelende ontdekten zij achter de tent de drie kermiswagens, die het ‘beroemde gezelschap’ tot woonplaats dienden.
‘Welk een treurig leven hebben zulke menschen toch,’ zei Lize, die een oogenblik bleef
| |
| |
staan, om ze wat beter op te nemen. ‘Ik geloof, dat ik het er niet in zou uithouden.’
‘Waarschijnlijk niet, Lize; doch vergeet niet, dat die menschen er van hun jeugd af aan gewoon zijn. Maar willen we nu eens verder gaan? Ik kan niet zeggen, dat ik graag naar die smerige wagens kijk.’
Ernst en Lize gingen verder. Hoe weinig vermoedden zij, dat daar in een van die wagens iemand, die hun zoo dierbaar was, met een doodsbleek gelaat en bevende over al zijn leden elk hunner bewegingen bespied had, en, toen zij weggingen, de armen naar hen uitstrekte, als om hen tegen te houden. Hij zag hen na, tot zij tusschen al die menschen aan zijn oog onttrokken waren, en toen moest hij zich vasthouden om niet te vallen, zoo knikten zijn knieën en zoo duizelig werd hij in het hoofd. Arme Karel! Hij had ze dan teruggezien, Lize, zijn lieve zuster, naar wie hij zoo verlangd had, en ook Ernst, zijn vriend, aan wien hij zoo dikwijls dacht. Hoe had hij zich moeten bedwingen, om niet naar buiten te vliegen, hen beiden aan zijn hart te drukken, en te vragen of zijn ouders nog leefden! Want immers, alleen om hen te zien was hij teruggekomen! Hij snakte naar den avond, als de voorstelling afgeloopen zou zijn. Dan kon hij naar zijn ouderlijk huis sluipen en probeeren, ongemerkt hen allen te bespieden. Door het hek, dat den tuin aan de achterzijde van den landweg
| |
| |
afsloot, zou hij binnendringen, zich achter de heesters verbergen, en zoo van uit den tuin in de woonkamer kunnen zien, want aan dien kant werden nooit de luiken gesloten. Hij kon haast niet wachten, tot het zoover zou zijn. Zijn hart trok hem naar het huis, dat hij nooit meer zou betreden. Want dit had hij zich vast voorgenomen: hij zou zich aan niemand in Zeewijk bekend maken. Immers, hoe kon hij zijn vader de schande aandoen als kermisclown terug te keeren en zijn plaats aan den huiselijken haard weer in te nemen. En al wilde hij nog, zou men een dief daar welkom heeten; een dief, die een valsche handteekening had gezet en nu slechts uit medelijden voor een schandelijke straf was bewaard? En zou men blij zijn, als de kermiskunstenaar zich als zoon en broeder aanmeldde? Neen, hij zou gaan zooals hij gekomen was, maar - hen moest hij zien; hij kon het niet langer uithouden.
Intusschen wandelden Ernst en Lize het kermisterrein over en verlieten weldra het dorp, om op den eenzamen landweg nog wat verder te loopen.
Ernst ontvouwde het papier, dat de man hem in de hand had gestopt, open en ook Lize keek het even in. Niet zonder een glimlach over de opgeschroefde taal, waarin het gesteld was, lazen zij:
| |
| |
Wereldberoemd! Wereldberoemd!
Groot Specialiteiten-Theater.
Directie LOUIS HENRI HAMILTON.
Heden avond acht uren
GROOTE VOORSTELLING
ONOVERTROFFEN!
Optreden van:
GEBRS. CARLO,
in hun verbazingwekkende toeren aan de losse trapéze.
Salto mortale over veertien stoelen en een tafel!
Nooit alhier vertoond!
CHARLES DE LA MONTAGNE,
de grootste toonkunstenaar dezer eeuw!!!!
Musique des bouteilles! Ongeëvenaard!
Het grootste succes aan alle hoven van Europa.
IRA ADDOK,
De Arabische slangenbezweerster.
De giftigste slangen kronkelen zich om het lichaam dezer Oostersche tooveres.
GEZUSTERS LILLY,
Luchtkunstenaressen. - De zwevende Engelen!
Mlle. LOUISE PITOIS,
De bevallige danseres van het groote ballet van Parijs.
(Gastvoorstelling!)
En verder alle kunstenaars en kunstenaressen van het theater.
Buitengewone verlichting! Muziek! Bengaalsch Vuur!
etc. etc. etc.
Prijzen der plaatsen: 1e rang f 1. -, 2e rang f 0.50, 3e rang f 0.25.
Komt, ziet en oordeelt.
Wereldberoemd! Wereldberoemd!
| |
| |
‘Wel verbazend,’ zei Ernst schertsend, toen hij het biljet uitgelezen had, ‘wat een ongehoord kunstgenot kunnen onze dorpsgenooten smaken, als alles waar is, wat dit programma vertelt. Je gaat natuurlijk ook kijken?’
Het laatste vroeg hij lachend, want hij begreep wel, dat Lize er niet heen zou gaan. Hoe groot was dus zijn verbazing, toen Lize zacht en blijkbaar met ontroerde stem antwoordde:
‘Ja, Ernst, ik ga er heen, en jij moet met me meegaan!’
‘Ben je mal?’ riep Ernst uit. ‘Wat zal er nu in zoo'n klein kermisspul te zien zijn? Een paar toeren, die de moeite van het aankijken niet waard zijn en daarmee uit.’
Lize legde haar hand op zijn arm, en nu hij haar aankeek, bemerkte hij eerst, hoe opvallend bleek en verschrikt zij er uitzag.
‘Lees dat programma nog eens aandachtig, Ernst,’ zei ze gejaagd. ‘Heb je daarin niets bijzonders opgemerkt?’ En de handen samenvouwende, riep zij uit:
‘O God, als mijn vermoeden eens waarheid was!’
‘Maar wat bedoel je dan toch?’ vroeg Ernst verbaasd.
‘Wat ik bedoel? Lees maar, wat daar staat, en dan zul je het wel begrijpen,’ zei Lize opgewonden, terwijl zij met den vinger op het programma de woorden aanwees, die haar zoo
| |
| |
getroffen hadden. Ernst las:
CHARLES DE LA MONTAGNE,
en even verder:
Musique des bouteilles!
‘Groote hemel!’ riep hij uit. ‘Je hebt gelijk, Lize! Charles de la Montagne is hetzelfde als Karel van den Berg, en Musique des bouteilles is te vertalen door flesschenmuziek! Dat is merkwaardig.’
‘Zoo merkwaardig, dat ik niet twijfel, of we zijn thans onzen Karel op het spoor, en daarom ga ik de voorstelling bijwonen! O, Ernst, mijn hart bonst zoo. Als ons vermoeden eens waarheid was!’
‘Dat zou heerlijk wezen!’ riep Ernst uit. ‘Maar Lize, wij moeten voorzichtig zijn, en thuis niet over onze ontdekking spreken. Als het Karel eens niet is, zou de teleurstelling vreeselijk wezen en treurige gevolgen kunnen hebben.’
‘Je hebt gelijk, Ernst! Vader en mama zullen wel vreemd opkijken, als zij hooren, dat wij van avond naar het theater willen gaan, maar weigeren zullen ze het ons niet. Kom, laten we naar huis gaan. Ik ben er heelemaal van in de war.’
Enkele uren later werd het ‘wereldberoemde theater van den heer Hamilton’ geopend, en begon men op de bekende wijze de nieuwsgierig- | |
| |
heid van het publiek te prikkelen. De eigenaar, nog even opzichtig gekleed, als toen wij hem voor het eerst ontmoetten, kondigde met groot geschreeuw al het moois aan, dat dezen avond ten uitvoer zou worden gebracht, en als hij moe was van het schreeuwen, ving het troepje Duitsche muzikanten aan op oorverdoovende wijze te schetteren, begeleid door de Turksche trom; of trachtte Pierre, de clown, onder het verkoopen van allerlei grappen de menschen naar binnen te lokken. Het was een ongekend schouwspel voor de bewoners van Zeewijk, die nog maar zelden op zooveel lawaai en spektakel waren onthaald, en zij genoten er dan ook bijzonder van. Als zij hun zin gehad hadden, zou de voorstelling vóór de tent nog twee uren langer geduurd hebben, doch eindelijk ging, na lang dreigen en ontelbare waarschuwingen, het troepje ‘kunstenaars’ naar binnen en ving de voorstelling aan. De kijklustigen hadden een kaartje gekocht en plaats genomen, en de overigen verspreidden zich spoedig, toen er buiten de tent niets meer te zien was. Toen naderden ook Ernst en Lize, namen een kaartje en traden de tent binnen. Lize was bleek en haar arm beefde in dien van Ernst.
Het was vol in de tent. Lize en Ernst gingen dicht bij den uitgang zitten, met zulke ernstige, gespannen gezichten, dat men moeilijk in hen een paar vroolijke kermisgasten kon herkennen, wat zij dan ook in werkelijkheid niet waren.
| |
| |
Het mocht den clown niet gelukken, zelfs maar een enkelen glimlach op hun lippen te voorschijn te roepen en ternauwernood letten zij op hetgeen er te zien en te hooren werd gegeven. Ira Addok boeide hen met haar slangen evenmin als de gebroeders Carlo met hun kunstverrichtingen aan de trapèze of de gezusters Lilly met haar gevaarlijke toeren boven in de tent. Met spanning zagen zij alleen het optreden van Charles de la Montagne met zijn flesschenmuziek tegemoet, en toen het eindelijk zijn beurt werd om op te komen, zagen ze beiden doodsbleek.
Lize beefde over al haar leden.
Nadat de kunstenaressen, Ira Addok en de gezusters Lilly benevens mademoiselle Pitois op het tooneel hadden plaats genomen, trad de beroemde Charles de la Montagne met zijn viool voor het publiek.
Doch hoe werden Lize en Ernst in hun verwachting teleurgesteld, toen zij in plaats van den lang gezochten Karel een gewonen kermisclown zagen, gekleed in een zonderling, veelkleurig kostuum. Zijn gelaat was geverfd, met zwarte strepen om de oogen. Het was onmogelijk in deze vermomming iemand te herkennen. Karel had deze kleeding opzettelijk gekozen. Doch hij ontroerde hevig, toen hij Lize en Ernst op den eersten rang zag zitten.
‘Hij is het niet,’ fluisterde Lize met een diepen zucht, terwijl zij naar de flauwe grappen
| |
| |
keek, die Karel uithaalde om het publiek aan het lachen te maken. Hoe weinig konden de toeschouwers vermoeden, met welk een hart vol droefheid die clown voor hen, die hij bijna allen bij name kende, optrad.
Eerst hield hij zich, of hij in het geheel niet op de viool spelen kon, en toen begon hij, tot uitbundige vreugde van het publiek, met den strijkstok over de vioolkist te strijken, en hij scheen heel verwonderd, dat daar geen geluid uit te voorschijn kwam.
Zoo trachtte hij op allerlei dwaze manieren, maar bijna met tranen in de oogen, de menschen in den waan te brengen, dat hij evenveel kennis had van vioolspel als een os van borduren. Maar toen dat lang genoeg geduurd had, greep hij zijn viool, en begon hij plotseling het volkslied te spelen.
Reeds bij de eerste tonen sprong Lize op. Was Karel, haar lieve broeder, dan ook al onherkenbaar, dat spel, die heerlijke tonen konden haar niet bedriegen. Nu wist zij met zekerheid, dat het Karel was, en bijna gaf zij een gil van vreugde.
Karel zag haar aandoening; hij wist, dat hij herkend was. En medegesleept door zijn gevoel speelde hij dezelfde stukken, die hij vroeger thuis had gespeeld. Hij vergat geheel waar hij stond en welke rol hij te vervullen had, en het eene stuk na het andere klonk door den
| |
| |
circus...
Lize was een flauwte nabij. Ernst bemerkte dat en voerde haar buiten de tent, waar zij in de frissche lucht spoedig bijkwam en in tranen uitbarstte. Thans echter waren het tranen van vreugde.
‘Laten we wachten, tot de voorstelling afgeloopen is en hem dan opzoeken,’ zei Ernst zacht.
‘Goed, o ja, dat is goed,’ snikte Lize. ‘O God, hoe heerlijk!’
Het publiek werd ongeduldig onder Karels spel, en de directeur, die niet begreep, welke geest Karel bezielde, riep hem door een krachtig hoesten tot de werkelijkheid terug. Toen Karel opkeek, zag hij, dat Ernst en Lize verdwenen waren. Nu vatte hij zijn rol weer op, en onder uitbundig gelach van de toeschouwers voerde hij alle kunstjes uit, die hij kende. Ten slotte bracht hij allen door zijn flesschenmuziek in de grootste verbazing, zoodat hij zeer werd toegejuicht. Doch toen hij heenging, waggelde hij op zijn beenen, zoozeer had het gebeurde hem aangegrepen.
Eindelijk was de voorstelling afgeloopen. Het publiek verliet de tent, en de ‘artisten’ keerden naar hun wagens terug. De directeur was in zijn nopjes; hij had een goeden avond gehad, en riep daarom tot zijn ‘sujetten’:
‘Ga mee naar de herberg: Ik zal je allemaal trakteeren. Het kan van avond wel lijden, hoor!’
| |
| |
‘Hoera!’ riepen allen. ‘Aangenomen!’
En het geheele personeel ging naar buiten, om aan de uitnoodiging gevolg te geven. De kermisplunje hadden ze reeds voor hun gewone kleeren verwisseld. Alleen Karel bleef zitten.
‘Wat is dat, Charles, ga je weer niet mee?’ vroeg de directeur. ‘'t Is bespottelijk van je, om je altijd van ons af te scheiden en hier alleen in den wagen te zitten suffen. Ga mee; 't is ginder vroolijker dan hier!’
‘Nee, dank u,’ sprak Karel beslist. ‘U weet, dat ik er niet van houd, en dat ik nooit meega. Ik blijf liever hier.’
‘Je bent gek!’ schreeuwde de directeur.
‘Och kom, laat hem zitten!’ riepen de anderen. ‘Hij is immers te trotsch, om met ons mee te doen! Kom, laten we gaan.’
Karel bleef alleen achter. En nauwelijks waren de anderen vertrokken, of hij verborg zijn gelaat in de handen.
Daar werd eensklaps de deur geopend.
Karel keek op, en doodsbleek sprong hij achteruit.
‘Lize!’ klonk het van zijn bevende lippen.
‘Ja Karel, ik ben het, ik Lize!’ klonk het ontroerd en evenals jaren geleden, werden er twee armen om zijn hals geslagen en werd zijn gelaat met kussen overdekt.
Enkele seconden hoorde men niets dan een hartstochtelijk snikken. Eindelijk zei Lize:
| |
| |
‘Kom Karel, kom, ga mee naar vader en mama! Wat zullen ze gelukkig zijn! Kom!’
‘Neen Lize, ik kan niet!’ klonk het zacht.
‘Kom Karel!’ klonk nu ook de stem van Ernst, die ongemerkt binnengekomen was.
‘Ernst! Jij ook hier? Wil je mij nog een hand geven?’
Een krachtige handdruk was het eenige antwoord.
‘Kom Karel!’
En met zachten dwang voortgeduwd, begaf Karel zich langzaam naar de ouderlijke woning.
|
|