Eindelijk had hij zijn krachten teruggekregen; hij was weer geheel de oude Karel geworden. Zijn heldere lach klonk weer door het oude huis, dat hem zoo dierbaar was, en met zijn moeder musiceerde hij weer als van ouds aan de piano. Wat er verder met hem gebeuren zou, daar werd nog met geen enkel woord over gesproken. Zijn terugkomst scheen allen voldoende te zijn.
Doch eindelijk begon zijn vader er over.
‘Karel,’ zeide hij, ‘mama en ik hebben er al dikwijls over nagedacht, wat ons nu verder te doen staat...’
Karel sloeg de oogen neer. Dit onderhoud was zoo pijnlijk.
‘Alles is goed, vader, alles,’ zei hij zacht.
‘Ik weet het, mijn jongen,’ klonk het antwoord. ‘Ik weet, dat je doen zult, wat wij van je verlangen. Luister, dan zal ik het je zeggen. Wij wenschen, dat je voor enkele jaren naar het conservatorium te Dresden zult gaan, om daar de lessen op de viool te volgen, en dan hopen we...’
‘Vader! mama!’ riep Karel blij verrast uit, terwijl hij hun de hand drukte.
‘En dan hopen we, dat onze Karel nog eens een man zal worden, die zijn ouders en zijn vaderland tot eer zal zijn.’
Een blos van vreugde trok over Karels gelaat.
‘Ik zal er mijn best voor doen! Ik zal er mijn best voor doen!’ riep hij opgetogen uit.