| |
| |
| |
VII.
Droevige dagen.
's Maandags was het de laatste kermisdag. Het scheiden scheen moeilijk te vallen, want het dansen hield aan tot laat in den nacht. Karel moest bijna zonder rusten doorspelen tot de nieuwe dag aanbrak, zoodat hij een zucht van verlichting slaakte, toen eindelijk het laatste paar de herberg verliet. Doodmoe ging hij naar bed, om rust te zoeken in den slaap, die nieuwe veerkracht aan het uitgeputte lichaam en vergetelheid aan de bedroefde ziel schenkt.
En aan beide had Karel behoefte. Het harde werken van de laatste dagen en nachten had te veel van zijn krachten gevergd; de arme jongen was dat niet gewend en daarbij kwam nog, dat hij zich hoe langer hoe ongelukkiger begon te voelen en de herinnering aan de begane fout hem met den dag meer kwelde. Voeg hierbij het treurige lot van den kermisreiziger - dan is het niet moeilijk te begrijpen, dat hij zich ellendig gevoelde, ellendig naar lichaam en ziel. Zijn eenmaal zoo schitterende oogen stonden dof
| |
| |
en strak, de frissche kleur van zijn gelaat was verdwenen en geen glimlach lag meer op zijn lippen. Karel gevoelde zich diep wanhopig.
Het was al laat in den middag, toen hij, uitgerust en ondanks alles wat moediger en opgewekter, wakker werd. Hij nam niet zonder hartelijkheid afscheid van den vriendelijken waard, die hem geholpen had, toen niemand zich ook maar het minste aan hem gelegen liet liggen, stak het eerlijk verdiende geld zorgvuldig in zijn zak en vertrok met zijn koffertje in de eene en de vioolkist in de andere hand naar het theater van den heer Hamilton.
Het gaf hem een aangenaam gevoel in het bezit te zijn van zelf verdiend geld; geld, dat hem eerlijk toekwam. Telkens overtuigde hij er zich van of het nog op dezelfde plaats zat, waar hij het geborgen had; en met een flauwen glimlach mompelde hij:
‘Ik zal er zuinig op wezen en alles wat ik missen kan, opsparen om het later aan - vader terug te zenden. O, dat zal heerlijk zijn, als ik eenmaal alles kan teruggeven, wat ik op dien ongelukkigen dag ge - gestolen heb. Dan zullen ze weten, dat ik toch nog niet zoo slecht ben, als zij nu wel van mij moeten denken.’
Zoo in gedachten verdiept, kwam hij op de plaats aan, waar voor eenige dagen het theater van den heer Hamilton stond; doch tot zijn verbazing merkte hij op, dat het thans reeds geheel
| |
| |
verdwenen was. Het was des morgens afgebroken en in de schuit opgeborgen, om naar Gent vervoerd te worden. Nu ontdekte hij echter de wagens, waarin de ‘troep’ verblijf hield; en met een niet te beschrijven gevoel van afkeer richtte Karel zijn schreden daarheen.
Niemand zou op de gedachte komen, dat deze keurig gekleede en voornaam uitziende jonge man tot den troep van Hamilton behoorde.
Toen Karel het houten trapje opgeklommen en den wagen binnengestapt was, werd hij door den directeur luidruchtig begroet. Hij vond het heele gezelschap om een klein houten tafeltje gezeten, waarop een karaf met jenever stond. Elk ‘sujet’ had een glas voor zich.
‘Ha, daar hebben we Charles!’ schreeuwde de directeur, hem zonder op te staan zijn hand toestekend. ‘Welkom, ga zitten. Je bent laat; ik dacht al dat je niet meer komen zou; en, al zeg ik het zelf, dat zou jammer geweest zijn voor jou. Ga zitten, en doe alsof je thuis bent.’
De uitnoodiging om plaats te nemen mocht inderdaad wel herhaald worden, want Karel keek vruchteloos rond, zoowel naar een bescheiden plaatsje als naar iets, waarop hij zitten kon, wat niet weinig den lachlust van het heele gezelschap opwekte. Over het geheel was de ontvangst van de zijde der anderen verre van hartelijk en het werd Karel al spoedig duidelijk, dat hij alleen door den directeur als een welkome
| |
| |
gast beschouwd werd. Hij trachtte tevergeefs te ontdekken, wat daarvan de reden mocht zijn; weinig vermoedde hij, dat die alleen moest worden gezocht in de jalouzie, die gewoonlijk in dergelijke gezelschappen zulk een groote rol speelt. Kermisreizigers toch moeten leven van de toejuichingen van het pubiek; zoodra zij die verliezen, raken zij tevens hun broodwinning kwijt. Vandaar de verbeten jalouzie, waarmee zij het handgeklap aanhooren, dat een hunner kunstgenooten ten deel valt. Hoe wreed doet het den minder begaafde, den zieke, den oude, begrijpen, dat zijn pogingen om het publiek te vermaken, mislukken en dat zijn tijd gekomen is om heen te gaan en - te gaan bedelen.
Was het wonder, dat vooral Karel met wantrouwende blikken werd aangezien; Karel, van wien allen als bij instinct begrepen, dat hij niet thuis hoorde onder hen; en die bij zijn ‘examen’ zoo duidelijk getoond had, handig en flink te zijn? Neen, hij was geen welkome gast en dat lieten zij hem duidelijk blijken. Niemand stond op, om hem een stoel te geven en niemand scheen van zins, een beetje op te schuiven.
‘Ga maar op de tafel zitten, monsieur Charles!’ zei Ira Addok, de slangenbezweerster. ‘Een andere plaats is er niet, zooals je ziet, en dan kunnen we je allen goed bekijken.’
‘Of buiten op het trapje!’ riep een van de gezusters Lilly, onder het gelach van de anderen.
| |
| |
Karel beefde van verontwaardiging. Hoe verregaand lomp en onbeschaafd waren deze menschen! Zijn eerste gedachte was, hen allen den rug toe te keeren en, al was het dan ook bedelend met de viool in de hand, naar zijn vaderlijk huis terug te keeren. Doch schaamte weerheild hem. Neen, eerst wilde, hij toonen, dat zijn berouw innig en oprecht was en dat hij zijn leven gebeterd had.
‘Je gezondheid, monsieur Charles!’ riep Ira Addok, die bijzonder op hem gebeten scheen te zijn, terwijl zij haar glas ophief en het met een enkele teug ledigde: ‘Als je ééne been moe wordt, moet je maar op het andere gaan staan, dan kunnen ze om de beurt uitrusten.’
Deze spotternij verwekte een nieuw gelach, waarmede de directeur hartelijk instemde. Zijn roode kleur bewees duidelijk, dat er reeds menig glas geledigd was. De kermis was zeker niet onvoordeelig geweest.
Nu echter stond Pierre, de goochelaar, op en reikte hem een klein bankje toe, dat achter in den wagen stond. Deze Pierre was de eenige, die niet van ganscher harte met het gespot van de anderen had ingestemd; ja zelfs had hij Karel een oogenblik medelijdend aangezien. Had de verschijning van den net gekleeden jongen man wellicht pijnlijke herinneringen uit zijn eigen leven bij hem opgewekt?
‘Kom hier maar zitten,’ zei hij, terwijl hij wat
| |
| |
ruimte maakte. En glimlachend liet hij er op volgen:
‘Wij zijn zoo kwaad niet, als wij er wel uit zien.’
‘Wel neen, zeker niet!’ riep de directeur. ‘Wil je ook een glas? Pierre, geef eens een glaasje uit de kast.’
‘Nee, dank u, doe geen moeite,’ zei Karel beleefd maar tevens beslist. ‘Ik gebruik geen sterken drank.’
Opnieuw barstte een algemeen gelach uit.
‘Ha, ha, ha, een afschaffer!’ klonk het van alle kanten.
‘Nog nooit alhier vertoond!’ riep Ira Addok uit, den toon van den directeur nabootsende, als hij de menschen in zijn theater wilde lokken.
‘'t Is waar ook!’ zeide de directeur. ‘Ik was het vergeten. Nu, des te meer schiet er over voor ons, en wij zijn er niet bang voor. Toe Carlo, schenk nog maar eens in, en ga dan de paarden ophalen. Het wordt tijd om op te breken.’
Een half uur later waren de paarden aangespannen en zette de stoet zich, onder veel bekijks van de stadsmenschen, in beweging. De voorste wagen werd bestuurd door Jean Carlo en bevatte de gezusters Lilly, de tweede door François Carlo, die door Ira Addok gezelschap werd gehouden, en de derde door Pierre, bij wien Karel zich aangesloten had. Pierre had echter,
| |
| |
althans gedurende den tocht door de stad, niet veel plezier van den nieuwen reisgenoot; want hoewel deze niemand in Brussel kende, schaamde hij zich om buiten te komen. Pierre scheen dat te begrijpen, hij deed althans geen moeite om hem naast zich te krijgen. Karel zat aan het kleine tafeltje met den directeur tegenover zich.
‘Ziezoo,’ zeide de laatste, ‘nu zullen wij eens bespreken, wat er gedaan moet worden. Je hebt zeker nooit in een theater gespeeld?’
‘Neen, nooit.’
‘Dat dacht ik wel,’ hernam de directeur glimlachend. ‘Dat behoef je me eigenlijk niet eens te zeggen, en ik zal je niets vragen ook, hoor, wees maar niet ongerust. Ik ben volstrekt niet nieuwsgierig om te weten, wat - nu enfin, laat ik maar ronduit spreken, wat je er toegebracht heeft, om hier te komen.’
Karel balde woedend de vuisten. Durfde deze man hem beleedigen?... Doch stil, hij had immers geen recht, zich beleedigd te gevoelen? Was het dan niet volkomen waar, dat hij wegens diefstal zijn vaderland was ontvlucht?
‘Maak je maar niet boos, mijn waarde,’ vervolgde de heer Hamilton, die de heftige gemoedsbeweging bij Karel wel moest opmerken, ‘ik zeg je immers, dat ik niet nieuwsgierig ben. Het gaat me niets aan, wat je vroeger - wat er vroeger gebeurd is. Het is mij voldoende, als je
| |
| |
menschen weet te trekken. Heb je een clownspakje? Mij dunkt, dat het 't beste was, als je als clown optrad.’
‘Als clown!’ riep Karel met onverholen afkeer afkeer uit. ‘Neen meneer, dat nooit!’
‘Niet? Waarom niet?’ vroeg Hamilton in de grootste verbazing.
‘Omdat ik niet wil!’ sprak Karel beslist.
‘Maar hoe dan?’
‘Ik zal spelen, zooals ik thans voor u zit.’
‘Onmogelijk! Bespottelijk! Dan ben je immers het aankijken niet waard!’
‘Ik kan het niet helpen,’ zei Karel somber, ‘doch als clown speel ik niet.’
‘Nu, je kunt het probeeren, maar je zult zien, dat het niet gaat. Je moet door je grappen het publiek zien te trekken, anders komt het niet. Doch zie jij kans, om als heer door de wereld te komen, dan is 't mij goed. En nu nog iets. Het mannelijk personeel helpt natuurlijk bij alles wat er te doen is. Ik zeg je dat maar, omdat je straks bij het aanspannen van de paarden geen hand hebt uitgestoken. Je moet ook helpen met het opbouwen en afbreken van de tent, het verzorgen van de beesten, kortom, bij alles wat er gedaan moet worden. Mijn personeel moet van alle markten thuis wezen.’
‘Maar dat is sjouwerswerk!’ zei Karel met tegenzin. ‘Daaraan ben ik niet gewoon,’
‘Dat zal wel wennen,’ klonk het antwoord.
| |
| |
‘Ik heb je niet aangenomen om den grooten meneer te spelen. Mocht dat je plan zijn, dan kan ik je eenvoudig niet gebruiken.’
De directeur verliet den wagen en liet Karel aan zijn gedachten over, die verre van aangenaam waren. Doch de ongelukkige jongen had geen keus. Hij kwam dan ook eindelijk tot het besluit, zich in het onvermijdelijke te schikken; en zoo begon dan voor hem een leven vol vernedering en zelfbeproeving. Hij trachtte zijn schaamte te overwinnen en deed alles, wat van hem gevergd werd. In een eenvoudig werkpak gekleed, hielp hij aan alles, wat er gedaan moest worden en zoo was hij spoedig, voor het uiterlijke althans, volkomen aan zijn confraters gelijk. Innerlijk echter maakte een groote somberheid zich van hem meester. Hij gevoelde zich diep ongelukkig en stortte menigen traan, als hij zich des avonds op zijn armoedig bed had uitgestrekt. Zijn levenslust was verdwenen.
Zoo kwam de avond van zijn eerste optreden. In een veel netter costuum, dan men in dergelijke theaters gewoon was, betrad hij het tooneel, om een paar nummers op de viool te doen hooren, doch een zeer matig applaus was hem het duidelijkste bewijs, dat dit publiek van goede muziek niet gediend was. Sommigen deden zelfs een gefluit en gesis hooren, om een einde aan zijn spel te maken.
Het volgende nummer was waarschijnlijk veel
| |
| |
belangwekkender, want op het affiche was aangekondigd:
‘Ira Addok, de Arabische Slangenbezweerster.’
Zoodra Karel het tooneel verlaten had, kwam de directeur met groote schreden op hem toe.
‘Heb ik het je niet gezegd?’ riep hij uit. ‘Ze vinden je het aankijken niet waard en daarom vraag ik je nu voor de laatste maal, of je als clown, als musicale clown wilt optreden of niet. Als je niet wilt, kan ik je niet langer gebruiken, daar kun je op rekenen. Ik ben niet van plan, om je den kost te geven voor niemendal.’
Karel hoorde deze woorden met neergeslagen oogen aan. Hij voerde een hevigen strijd in zijn binnenste.
‘Ik zal het doen,’ zei hij eindelijk zacht.
De directeur verliet hem, tamelijk boos. Maar nauwelijks was hij weg, of Pierre legde hem de hand op den schouder, en zei ernstig, bijna fluisterend:
‘Charles, ik weet wat het voor jou zeggen wil, om als clown op te treden. Niemand weet dat zoo goed als ik, omdat ik het ook ondervonden heb. Ik ben ook niet, die ik schijn en heb ook andere en betere dagen gekend. Maar geloof me, alleen als clown zul je succes hebben; de directeur heeft gelijk. Ik zal je morgen wel wat voort- | |
| |
helpen en je kunt van mij wel een costuum leenen als je wilt. Het is gauw genoeg geleerd.’
Karel vatte de hand van den goochelaar, en aangedaan antwoordde hij:
‘Ik dank je wel, Pierre; graag zal ik van je vriendelijk aanbod gebruik maken.’
‘Afgesproken,’ riep Pierre, ‘maar nu moet ik weg, want het is mijn beurt, om kunsten te maken. Ah bah, wat een leven!’
Den volgenden avond trad Karel in zijn nieuwe rol op. Den geheelen dag had hij zijn best gedaan om een aantal flauwe grappen te leeren, die de menschen aan het lachen konden brengen - en hij had succes van zijn werk, want het publiek was opgetogen en juichte hem toe. Het vermoedde zeker weinig, hoe diep die grappige clown zich schaamde over alles wat hij deed. Zijn nieuwe rol gaf hem echter den troost, dat zijn dwaas costuum en zijn geverfd gezicht hem voor allen onkenbaar maakte. Dat was hem zelfs een troost te midden van al de vreemden, die hem omringden.
Zoo was Karel dus op en top een kermisreiziger geworden, die zich in niets van de anderen onderscheidde, en toch - bleef hij een vreemde eend in de bijt. Dat kwam, omdat hij zich geheel van de anderen terugtrok; hun ruwe, losbandige levenswijze kon hem niet bekoren en van hun onbeschaafde manieren had hij een afkeer. Bovendien was hij in een staat van moede- | |
| |
loosheid en somberheid vervallen, die hem het liefst alleen deed zijn. Zaten de anderen in de herberg, dan zocht hij zijn toevlucht in den wagen; en keerde het gezelschap daarin terug, dan vluchtte hij dikwijls de stad uit, om buiten rond te dwalen. Dan dacht hij aan zijn ouders en lieve zuster, die hij door zijn wangedrag zoo diep ongelukkig had gemaakt, alsook aan zijn vriend Ernst, die zich zoo teleurgesteld en bedrogen moest voelen. Dan werd hem het hart dikwijls vol en barstte hij in tranen uit. O, had hij zich toch maar nooit aan het eigendom van een ander vergrepen!
Zoo trok Karel van stad tot stad, van dorp tot dorp en van land tot land. Niemand liet zich iets aan hem gelegen liggen en zijn makkers dreven den spot met hem. Alleen Pierre vergezelde hem soms op zijn wandeltochten en dan spraken zij veel over vroeger dagen - doch Pierre had zich niet verbeterd. Telkens en telkens weer maakte hij misbruik van sterken drank, hoe Karel het hem ook ontried.
‘Laat mij maar aan mijn lot over, Charles,’ zei hij dan. ‘Aan mij is geen goed meer te doen; ik ben reddeloos verloren.’
Doch Karel bleef staande, te midden van de verleiding, die hem omringde. De spotternijen van zijn zoogenaamde kunstbroeders lieten hem koud, en beslist bleef hij zijn eigen weg gaan. Doch zijn gezondheid begon meer en meer te
| |
| |
lijden onder zijn droefgeestige stemming. Zijn sterk lichaam werd langzamerhand gesloopt, en hij begreep, dat eenmaal zijn krachten hem geheel zouden begeven en hij niet langer in staat zou zijn, in zijn onderhoud te voorzien. Hij voelde daar geen verdriet over, het leven had voor hem weinig waarde meer. Eén ding hoopte hij; dat het hem gelukken mocht door spaarzaamheid zooveel geld bij elkander te krijgen, dat hij zijn ouders alles terug kon zenden, wat hij zich onrechtmatig toegeëigend had. Dat zou immers het bewijs zijn, dat hun zoon niet als een dief naar het kerkhof was gebracht?
Dit was zijn levensdoel geworden en daarvoor spaarde hij alles, wat hij op eerlijke wijze kon verdienen. Hij durfde er zelfs het noodige niet af te nemen voor versterkend voedsel, uit vrees, dat - hij dan te laat zou komen.
En hij mocht zijn doel bereiken. Meermalen zond hij geld aan het adres van zijn vader af en eindelijk, na lang omzwerven in den vreemde, kon hij het laatste gedeelte van zijn schuld aflossen. Geen enkele maal had hij er ook maar een regel bij geschreven.
Doch nauwelijks had hij zijn duren plicht volbracht, of een nieuwe wensch vervulde zijn heele denken: hij wilde nog eenmaal de zijnen terugzien, voor hij stierf. Nog eenmaal wilde hij hen zien; niet als zoon en broeder, neen, als vreemdeling, van wien zij niet wisten, wie hij was. Al
| |
| |
zag hij hen maar tersluiks in den avond, zonder dat iemand vermoedde, dat hij hen bespiedde... Dan zou hij heengaan, om nooit terug te keeren.
Eindelijk kreeg zijn wensch kans op verwezenlijking. De heer Hamilton maakte bekend, dat zij op reis zouden gaan naar Nederland. Vreugde over dat besluit en de hoop op een wederzien hielden Karel staande in zijn bangen levensstrijd.
|
|