| |
| |
| |
VI.
Aan lager wal.
's Anderendaags zat Karel als gewoonlijk met de overige klerken aan den lessenaar, maar hij was somber en afgetrokken. Wel honderdmaal in een uur dacht hij: ‘Zou het uitkomen?’ Doch even dikwijls poogde hij zijn vrees van zich te zetten en zich wijs te maken, dat dit een onmogelijkheid was. Soms zelfs spande hij al zijn krachten in, om zijn somberheid van zich af te schudden en mengde hij zich met een grap in het algemeene gesprek. Maar telkens als er aan de deur geklopt werd, schrikte hij op en werd hij doodsbleek. Ieder oogenblik meende hij Verploeg te zullen zien binnenkomen.
Doch wie beschrijft zijn schrik, toen hij om ongeveer elf uur Verploeg werkelijk zag verschijnen! De pen viel hem uit de trillende vingers, zoodat het vel papier dat hij juist had volgeschreven, één en al inktvlek werd; en als door een giftigen adder gebeten vloog hij overeind.
‘Verploeg!’ stotterde hij.
‘Juist mijnheer, ik ben Verploeg,’ sprak het boertje met een glimlach, die van niet weinig
| |
| |
voldoening getuigde. ‘En ik kom u vragen, of mijnheer de notaris nu thuis is.’
Hij drukte sterk op het woordje nu.
Karel behoefde geen antwoord te geven, want op hetzelfde oogenblik werd de kamerdeur geopend en trad de heer Verlaan het kantoor binnen.
‘Ha, Verploeg!’ riep hij uit. ‘Gaat het u nog altijd goed? Wilt u mij maar volgen?’
Meer dood dan levend zag Karel hen beiden in de andere kamer verdwijnen. Geen oogenblik twijfelde hij er aan, of alles zoo nu ontdekt worden. Hij was verloren, reddeloos verloren!
Tot zijn groote verbazing echter werd hij niet binnengeroepen. Na een kwartier ongeveer liet de notaris Verploeg uit, hem nog eenige vriendelijke woorden toevoegend. Maar nauwelijks was Verploeg vertrokken, of de heer Verlaan zeide:
‘Van den Berg, wilt u even met mij meegaan?’
Met knikkende knieën gehoorzaamde Karel, en bleef met neergeslagen oogen wachten.
‘Karel, ken je deze kwitantie?’ klonk het streng. ‘Is het waar, dat zij van jouw hand is?’
Een enkele blik overtuigde hem, dat het de valsche kwitantie was.
‘Vergiffenis, mijnheer, spaar mijn ongelukkige ouders!’ smeekte hij, terwijl hij voor den notaris op de knieën viel.
‘Moet je dat verzoek tot mij richten?’ vroeg
| |
| |
de heer Verlaan op harden, ijzigen toon. ‘Was het niet jouw plicht, je goeie ouders voor schande te bewaren?’
Karel boog het hoofd. Hij wist, dat hij dit verwijt verdiend had.
‘Ik heb het niet gedaan om te stelen, meneer,’ zeide hij zoo zacht, dat de notaris het nauwelijks kon hooren. ‘Mijn bedoeling was alleen, het te leenen, totdat ik examen zou hebben gedaan. Dan had ik mijn vader willen vragen, om mijn schulden te betalen en alles ongedaan te maken. Ik dacht, dat het bijna onmogelijk was, dat het ontdekt zou worden. O meneer, wat ben ik ongelukkig!’
‘Dat ongeluk heb je aan jezelf te wijten. Indien je beter naar den raad van je ouders geluisterd had, zou het nooit zoo ver gekomen zijn met je. Thans is je leven verwoest - door je eigen schuld, en de gevangenis wacht je. Het maken van een valsche handteekening wordt gestraft met...’
‘Genade, meneer, o, heb genade! Ik smeek het u niet voor mijzelf, maar voor mijn ouders, die toch al zoo ongelukkig zullen zijn, als ze hooren, wat ik gedaan heb, en die het niet zullen overleven, als ik in de gevangenis kom. Voor hen smeek ik u om genade, meneer, niet voor mijzelf. Ik weet, dat ik het niet verdiend heb. O, spaar mijn ouders! Zij zijn zoo goed!’
‘Sta op, Karel, en luister! Je behoeft mij niet
| |
| |
te vragen, of ik je ouders sparen wil, want ik heb dit reeds gedaan...’
‘O meneer, dank u, dank u!’ riep Karel ontroerd uit, terwijl hij trachtte de hand van den notaris te grijpen.
‘Ik zeg, ik heb het reeds gedaan, want hoe ik ook schrok, toen Verploeg mij mededeelde, wat er gebeurd was, toch heb ik den man daarvan niets laten merken en hem gezegd, dat je werkelijk op mijn last aldus gehandeld had. Ik heb hem echter een nieuwe kwitantie gegeven en zal deze in de kachel werpen.’
De notaris voegde de daad bij het woord.
‘Ziedaar, thans is het bewijs van je schuld vernietigd, en kan niemand een vervolging tegen je instellen. Het is om de jarenlange vriendschap voor je vader, dat ik dit doe. Doch vergeet niet, dat alleen het bewijs van je misdaad vernietigd is; de daad zelf kan nooit ongedaan gemaakt worden, en levenslang zul je de herinnering daaraan bij je omdragen. Het is ook die daad, welke het mij onmogelijk maakt, je langer op mijn kantoor te houden. Het is mijn vaste overtuiging, dat alleen een strikt eerlijk man notaris mag wezen; en al was je mijn eigen zoon, dan zou ik je na het gebeurde niet langer op mijn kantoor kunnen dulden. Van dit oogenblik af ontsla ik je uit mijn dienst, en ik zal dat heden nog aan je vader mededeelen. Arme man! Wat heb ik een medelijden met hem!’
| |
| |
‘Och meneer, doe dat niet!’ smeekte Karel.
Doch de heer Verlaan viel hem in de rede met de woorden:
‘Mijn besluit is onherroepelijk. Er is reeds een telegram aan je vader afgezonden en nog heden middag verwacht ik hem hier.
Wat ik gedaan heb, deed ik uit achting voor mijn vriend; maar evenzoo acht ik het mijn plicht, hem met het gebeurde in kennis te stellen. Ga dus naar je kamer, en wacht daar de komst van je vader af. Het zal een droevig wederzien zijn, Karel.’
De jongeman barstte, door schaamte en berouw verteerd, in tranen uit.
‘Wat heb je met het geld gedaan? Heb je het nog?’
‘Gedeeltelijk,’ sprak Karel. ‘Ik heb er een schuld mee afbetaald.’
De heer Verlaan stond op.
‘Geef mij een hand, Karel, want wij zullen elkander niet wederzien, niet spoedig althans. Vaarwel, en... beter je!’
Karel kon geen woord zeggen.
Zijn stem weigerde den dienst. Hij verliet het gebouw door een andere deur en haastte zich naar zijn kamer.
Thuisgekomen was zijn eerste werk een spoorboekje te nemen en dat zorgvuldig te bestudeeren. Daarna ging hij aan tafel zitten en schreef een langen brief.
| |
| |
Blijkbaar was hij zeer ontroerd, want onophoudelijk vielen er tranen op het papier; en meer dan eens hield hij met schrijven op, om het uit te snikken. Eindelijk was zijn brief klaar. Hij deed het papier in een enveloppe en schreef daarop het adres van zijn vader. Toen verkleedde hij zich en vulde zijn koffertje met alles, wat iemand op reis noodig kan hebben. Daarna stak hij, hoewel met grooten tegenzin, de rest van het gestolen geld in zijn zak, en verliet, met den koffer in de eene en de vioolkist in de andere hand, het huis. Den brief liet hij op tafel liggen. Hij ging regelrecht naar het station, nam een kaartje naar Brussel, en een oogenblik later zat hij in den trein.
Toen enkele uren later de bedroefde vader, gebroken door het leed, hem door zijn eenigen zoon aangedaan, de kamer binnenkwam, om dien verloren zoon, niettegenstaande al diens tekortkomingen, aan zijn hart te drukken, vond hij de kamer verlaten en zijn jongen voor altijd vertrokken. Slechts een brief lag er, om hem te zeggen, hoe Karel uit schaamte en wanhoop naar een ander land was gevlucht, omdat hij het verdriet van zijn vader en de tranen van zijn lieve moeder niet kon aanzien. Dáár zou hij een nieuw leven beginnen om nooit, nooit meer van den goeden weg af te dwalen, wat er ook mocht gebeuren. De brief was één wanhoopskreet en eindigde met een roerende bede om vergiffenis...
| |
| |
Naar ziel en lichaam gebroken keerde de heer Van den Berg naar Zeewijk terug, waar hij met angstige spanning werd verwacht. Helaas, helaas! Welk een verslagenheid brachten zijn aarzelende, hakkelende woorden te weeg. Heete tranen werden er dien nacht geschreid, maar ook menig stil gebed klom omhoog tot den Almachtige, waarin Hem gesmeekt werd te waken over den armen, afgedwaalden zoon!...
En waar was Karel? Was hij misschien reeds weer op den terugweg, om zich voor zijn ouders op de knieën te werpen en hun om vergeving te smeeken?
Neen, Karel was te Brussel, waar hij zijn intrek genomen had in een hotel, om er den nacht door te brengen. Na een onrustigen slaap stond hij op en spoedig ging hij de straat op, om te zien of het geluk hem dienen wilde, om een betrekking te vinden. Hoewel hij zich diep ongelukkig voelde over hetgeen er gebeurd was en er ontzettend verdriet van had, dat zijn wangedrag hem gedwongen had te vluchten, toch ging hij vol moed de toekomst in. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, of hij zou spoedig een betrekking vinden, die hem in staat zou stellen, zijn brood te verdienen. In de eerste plaats zou hij trachten, in aanraking te komen met musici; want zoo ooit, dan was nu de tijd voor hem gekomen, zich aan de kunst te wijden.
Vooraf had hij in zijn hotel eenige adressen
| |
| |
gevraagd. Thans ging hij, met zijn vioolkist in de hand, de stad in, om de hem genoemde personen te bezoeken. Met veel moeite vond hij eindelijk het huis van den beroemdste onder al die groote mannen en het toeval was hem in zooverre gunstig, dat hij dezen thuis trof en bij hem toegelaten werd.
Het was een oud man met grijze haren. Vriendelijk kwam hij den eenigszins verlegen Karel tegemoet.
‘Wien heb ik de eer te spreken?’ vroeg hij, nadat hij zijn bezoeker een stoel aangeboden had.
Karel kleurde tot achter de ooren, toen hij zeide:
‘Mijn naam is Charles de la Montagne, mijnheer.’
Hij schaamde zich zijn waren naam te noemen en sprak hem daarom in het Fransch uit.
‘En wat is er van u verlangen, meneer De la Montagne?’ klonk het op vriendelijken toon.
‘Meneer, het... het noodlot dwingt mij, in mijn eigen onderhoud te voorzien; en daar men mij steeds gezegd heeft, dat ik - dat ik goed viool speel, zou ik - wenschte ik uw medewerking in te roepen, om - als dat kon - voor het publiek...’
‘Ah zoo, dus u zou een concert willen geven?’
‘Ja juist meneer. Ik geloof wel, dat mijn bekwaamheden...’
| |
| |
‘Zoo, zoo, - en is u al eens meer in het publiek opgetreden?’
‘O ja, meneer, en toen heb ik veel succes gehad.’
‘Waar was dat?’
‘In Amsterdam, meneer.’
De oude heer scheen een oogenblik na te denken. Eindelijk zeide hij:
‘Ik herinner mij niet, uw naam als violist ooit gehoord te hebben. Doch - ik zie, dat u uw viool medegebracht hebt. Zoudt u misschien bereid zijn, mij iets voor te spelen? Dan zal ik u gaarne mijn oordeel zeggen en zoo mogelijk u bij uw eerste optreden alhier behulpzaam zijn.’
‘Heel graag, meneeer,’ antwoordde Karel, terwijl hij zijn viool uit de kist nam en haar begon te stemmen. Daarna speelde hij een van de moeilijkste, maar tevens van de mooiste stukken, die hij kende, en hij speelde het zoo goed als hij kon. Toen het stuk uit was, was hij er van overtuigd, dat hij geen enkele fout had gemaakt, en dat hij het zelfs nog nooit zoo goed had gespeeld als dezen keer.
Hij wachtte dan ook met spanning af, wat zijn beroemde hoorder zeggen zou. Deze zeide echter geen woord. Hij had alleen onder Karels spel een paar malen goedkeurend geknikt en diens voordracht met belangstelling gevolgd. Zonder spreken ging hij nu naar een kast, en haalde daaruit na eenig zoeken een paar muziekstukken
| |
| |
te voorschijn, die hij Karel voorlegde.
‘Kent u dit?’ vroeg hij.
Karel zag ze met aandacht door.
‘Neen,’ sprak hij, ‘ik ken ze niet.’
‘Zoudt u ze dan eens willen spelen?’
‘Met genoegen, meneer.’
Nu was Karels spel natuurlijk minder goed, maar toch had hij gelegenheid genoeg, om te toonen, dat zijn technische vaardigheid niet gering was. Daarna gaf hij, op verzoek van den meester, nog een stuk naar eigen keuze ten beste.
‘Ik dank u, meneer De la Montagne. Ik heb nu genoeg gehoord, om mij een oordeel te kunnen vormen.’
Vol spanning zag Karel den ouden heer aan. Zou dat oordeel een vonnis zijn? Karel dobberde tusschen hoop en vrees.
‘Het spijt mij,’ vervolgde de kunstenaar, ‘dat hetgeen ik u zeggen zal, voor u een teleurstelling moet zijn. Ik heb werkelijk met veel genoegen, met bijzonder veel genoegen mag ik wel zeggen, geluisterd; en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat uw aanleg zeer zeker meer dan gewoon is. Ik twijfel dan ook geen oogenblik, of bij goede leiding en ingespannen studie zal er een kunstenaar van u kunnen groeien. Uw voordracht is goed; en de toon, dien ge uit uw viool haalt, is werkelijk heel mooi. Doch uit uw heele spel blijkt, dat u onvoldoende leiding
| |
| |
hebt gehad. Ik acht het dan ook werkelijk mijn plicht, u het geven van een concert af te raden. Uw studiën zijn nog niet als voleindigd te beschouwen, en ik voel geen vrijheid, u bij de uitvoering van uw plan te helpen. Uw ervaring zou ongetwijfeld van droevigen aard zijn. Ik moet u dus mijn medewerking weigeren, doch - als leerling zal ik u gaarne met raad en daad bijstaan. En als zoodanig zou ik werkelijk trotsch op u zijn en u een schoone toekomst durven voorspellen. Ik hoop, dat u het mij niet kwalijk ntemt, dat ik u zoo ronduit mijn oordeel zeg?’
Karel stond op.
‘Integendeel, meneer,’ zei hij teleurgesteld en verdrietig, nu hem zoo opeens zijn grootste illusies ontnomen werden. ‘Ik dank u wel zeer voor uw geduld en voor uw openhartigheid. Ook zou ik heel graag gebruik maken van uw aanbod, mij les te geven; doch zooals ik u reeds zei, ben ik verplicht, in mijn eigen levensonderhoud te voorzien. Ik betuig u nogmaals mijn hartelijken dank, meneer.’
Teleurgesteld en bezorgd keerde Karel naar zijn hotel terug, en in de somberste stemming bracht hij den dag verder op zijn kamer door.
Eindelijk besloot hij, den volgenden dag bij een anderen musicus zijn geluk te beproeven, doch veel succes stelde hij zich daarvan niet voor. Hij was er van overtuigd, dat de oude heer de waarheid had gesproken.
| |
| |
En zoo was het ook. Iedereen prees zijn spel en van zijn aanleg koesterde men groote verwachtingen voor de toekomst, doch - hij was nog slechts een leerling, meer niet.
Tegen wil en dank zag Karel zich dus genoodzaakt, op andere wijze in zijn onderhoud te voorzien; doch hoe? Eén ding begreep hij reeds. Wàt hij ook werd, altijd zou hij zich moeten verminderen; en meer en meer zag hij in, dat het uit was met het goede leven.
Hij was nu niet meer de zoon van notaris Van den Berg van Zeewijk; neen, hij was nu slechts een zwerveling in den vreemde, zonder ouders, zonder vrienden, en - zonder geld. Want zijn verblijf in het hotel had hem al vrij wat gekost. Het betrekkelijk kleine bedrag, waarover hij bij zijn aankomst te Brussel kon beschikken, was al onrustbarend ingekrompen, en zou weldra geheel verbruikt zijn.
Karel begon zich meer en meer ongerust te maken over zijn toestand, en hij besloot, er zoo spoedig mogelijk verandering in te brengen. Zijn illusie, om als een beroemd kunstenaar weer in Nederland terug te keeren, moest hij prijs geven en zich met minder tevreden stellen. Hij zou de viool in het hotel laten en een betrekking als klerk op een of ander kantoor zien te krijgen.
Vol moed ging hij opnieuw de stad in. Doch nu waren zijn ervaringen nog veel droeviger dan
| |
| |
eerst, want het bleek hem al spoedig, dat men hem niet vertrouwde. Waren sommigen al geneigd, aangemoedigd door zijn beschaafde manieren en zijn fatsoenlijk uiterlijk, om hem als klerk aan te nemen, zoodra zij vernamen, dat hij een vreemdeling was in het land, die geen enkel adres kon opgeven, waar men inlichtingen omtrent hem kon krijgen, was daar geen sprake meer van en maakte men zich zoo spoedig mogelijk van hem af. Een kantoor was er zelfs, waarvan de directeur ronduit zei:
‘Neem mij niet kwalijk, meneer, maar ik vind het vreemd, dat u hier zonder ook maar één bloedverwant of kennis te hebben, rondzwerft om een betrekking te zoeken, en dat nog wel in een vreemd land en in een vreemde stad. U kunt wel een schurk wezen, die om een of ander misdrijf uit zijn vaderland heeft moeten vluchten. Pas maar op, dat de politie geen argwaan krijgt, want dan kon het wel eens vreemd met u afloopen. Ik zal van uw diensten geen gebruik maken, meneer!’
Zoo ging het vele dagen achter elkander, en elken avond kwam Karel mistroostiger in zijn hotel terug. Nog steeds had hij geen betrekking gevonden, - en zijn geld was bijna op. Met een bezwaard hart en een hoofd vol zorgen besloot hij het hotel te verlaten en zijn intrek te nemen in een kleine volksherberg, die hij ergens in een achterbuurt had gezien. En de hoop, om
| |
| |
als boekhouder of kantoorklerk geplaatst te worden, moest hij ook laten varen. Elke betrekking, hoe gering ook, moest hem nu welkom zijn. Immers, hij wist, dat hij voor nog hoogstens een week geld had; en als dat gebruikt was, wat moest hij dan beginnen? Dan bleef hem niets anders over, dan met zijn viool langs de huizen te gaan, en ... te bedelen!
Groote hemel! Was het dan zoover met hem gekomen?
Bij die gedachte barstte Karel in tranen uit, en met schaamte en berouw bedacht hij, dat dit alles zijn eigen schuld was. En als hij zich dan zijn goeden, eerlijken vader voorstelde, hoe die thans misschien over zijn schrijftafel gebogen zat in het hem welbekende kantoor, zijn schrijnend leed verbergend voor de huisgenooten, maar het daarom niet minder diep gevoelend; en als hij dan aan zijn lieve, lieve moeder dacht, die zoo trotsch was geweest op haar eenigen zoon, haar Karel, en die nu met bleeke wangen en doffe oogen wellicht in wanhoop de armen uitbreidde, om hem terug te roepen en aan haar hart te drukken; en als hij dan aan Lize dacht, zijn lieve zuster, en aan Ernst... o, dan had hij het willen uitgillen van ellende over zooveel verwoest levensgeluk! Maar zijn berouw kwam te laat!
Weldra was ook zijn laatste centime verteerd, en nog had hij geen betrekking gevonden. Hij
| |
| |
voelde zich diep rampzalig; hij had slechts te kiezen om òf den volgenden nacht onder den blooten hemel door te brengen, òf den kastelein om een kosteloos nachtverblijf te verzoeken. Hij besloot na lang weifelen tot het laatste, en met een blos van schaamte legde hij zijn toestand voor den man bloot en vroeg hem om een bed.
‘Wij zijn hier niet gewoon, menschen te logeeren, die niet betalen kunnen, vriend,’ kreeg hij niet zeer bemoedigend ten antwoord. ‘Als je nu niet zoo'n groote mijnheer was, zou ik misschien wel raad voor je weten, maar...’
‘Hoe bedoelt u dat?’ viel Karel hem haastig in de rede, daar hij vast besloten was, thans alles aan te nemen, wat hem aangeboden werd.
‘Dat zal ik je zeggen,’ hernam de waard, die nog zoo kwaad niet was. ‘Zooals je misschien wel weet, is het de volgende week hier kermis; en voor die gelegenheid heb ik iemand noodig, die goed piano speelt, voor dansmuziek, weet je. Indien je lust hebt dan elken middag en avond te spelen, wil ik je graag tot zoo lang logies geven en bij je vertrek nog een flinke fooi. Maar zooals ik zei, je zult er geen lust in hebben, vrees ik.’
Karel weifelde een oogenblik, eer hij sprak. Het baantje, dat hem nu werd aangeboden, was hem werkelijk al te vernederend; en al de trots, dien hij nog van vroeger dagen had overgehouden, kwam er tegen in verzet. Kermismuzi- | |
| |
kant! Dat was dan alles, wat van zijn illusies overgebleven was. Wat was hij diep gezonken!
Maar toch zag hij zich door den nood gedwongen, het aanbod niet af te wijzen, hoezeer hij zich ook schaamde.
‘Ik zal het doen,’ zei hij met neergeslagen oogen tot den kastelein, die hem met medelijden aanzag. Deze had wel gemerkt, dat een jongmensch met zulk een fatsoenlijk voorkomen en zulke beschaafde manieren niet in zijn herberg thuis hoorde en evenmin voor een betrekking als deze in de wieg was gelegd; en hij dacht dan ook niet anders, of Karel was om niet veel goeds uit zijn land gevlucht. Doch hij had medelijden met hem en het deed hem plezier, dat hij hem een weinig kon voorthelpen.
En Karel was blij, dat hij, al was het dan ook op dergelijke wijze, althans gedurende eenige dagen voor bedelen behoed bleef. Natuurlijk besteedde hij de dagen, die nog voor hem lagen, met uit te zien naar iets beters; doch vergeefs.
Zoo kwam de kermisweek. Elken dag was Karel aan de piano te vinden, waar hij de muziek van twee krassende violen moest begeleiden, die bespeeld werden door dronkaards van den eersten rang. Karel walgde van hun ongebonden levenswijze, en van de laffe praatjes, waarmede zij hem eerst lastig vielen; en hij stak dat volstrekt niet onder stoelen of banken. Het gevolg daarvan was, dat zijn collega's hem spoedig aan
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
... toen Karel na eenigen tijd zijn nieuw uitgevonden muziek ten gehoore bracht.
| |
| |
zijn lot overlieten en er zich alleen toe bepaalden, hem af en toe te beschimpen.
De beschaafde pianist, die tevens blijken gaf, groote bekwaamheden in ‘zijn vak’ te bezitten, trok echter niet weinig de aandacht der bezoekers; en meer dan eens wilde de een of ander hem trakteeren. Karel bleef echter standvastig en weigerde steeds, een borrel aan te nemen. Eenmaal wilde iemand hem zelfs een fooi geven; doch doodsbleek was Karel achteruit gesprongen, en het geld, dat hij reeds in de hand had, had hij tegen den grond geworpen. Dit werd hem niet weinig kwalijk genomen, maar - Karel kon niet anders. Een fooi te krijgen was hem al te vernederend. De kastelein echter, die nog nooit zulk een goeden pianist had gehad, was zeer met hem ingenomen en behandelde hem beleefder, dan hij tegenover muzikanten gewoon was.
Zoo liep de kermis al bijna ten einde, en Karel bedacht met zorg, wat verder zijn lot zou zijn.
Op een middag, toen er een kleine pauze gehouden werd, en hij in gedachten verzonken voor de piano zat, voelde hij zich vrij ruw op den schouder kloppen. Zich omkeerend, zag hij een man achter zich, in wien het niet moeilijk viel, dadelijk een zoogenaamden directeur van de een of andere kermistent te herkennen. De man droeg een zeer licht grijs costuum, met een ver- | |
| |
bazend laag uitgesneden vest, waarop een zware gouden horlogeketting en een lorgnet bengelden. Aan zijn vingers schitterden een aantal gouden ringen, en op zijn dik, rood hoofd stond schuin een grijze, hooge hoed. Het meest werd echter Karels aandacht getrokken door 's mans neus, die zóó blauw van kleur was, als hij nog maar zelden had gezien. De man moest beslist een dronkaard zijn.
‘Mijn compliment, meneer. Je speelt uitstekend!’ De man schreeuwde meer dan hij sprak. ‘Een borrel?’
‘Dank u,’ zei Karel kortaf.
‘Wat? Geen borrel?’ schreeuwde het heerschap. ‘Hoe is 't mogelijk! Nu, kastelein, geef mij er dan maar een!’
En zich weer tot Karel wendend, vervolgde hij:
‘Ik zoek een pianist, weet je, voor mijn theater. Ik ben meneer Hamilton, de eigenaar van het beroemde specialiteiten-theater, - je zult het wel kennen?’
‘Ik heb niet de eer, meneer Hamilton.’
‘Wat?’ riep de directeur in de grootste verbazing en bijna met verontwaardiging uit. ‘Kent u mijn theater niet? Hoe is 't mogelijk! 't Is beroemd, meneer, wereldberoemd. 't Is bijna het grootste theater van de geheele kermis! Maar enfin, dat hindert ook niet. Kastelein, nog eentje! Ik wou je maar zeggen, dat ik een pianist
| |
| |
noodig heb; en daar je werkelijk goed speelt, wil ik je aan mijn theater verbinden. Ik ben van plan eerst België, dan Frankrijk en Duitschland, en later Nederland af te reizen, en als je wilt, kun je de reis meemaken! Een mooie betrekking, hoor, al zeg ik het zelf. Nu, hoe is het? Heb-je zin of niet?’
De laatste woorden werden niet op bepaald vriendelijken toon uitgesproken, waarvan de oorzaak misschien wel was, dat Karel het voorstel van den theater-directeur volstrekt niet met opgetogenheid had aangehoord, hetgeen duidelijk op zijn gelaat te lezen stond.
Kermisreiziger! En de man, die voor hem stond, blijkbaar een ruwe dronkaard, zou zijn heer, zijn meester worden, wien hij voortaan naar de oogen moest zien. Het was verschrikkelijk, maar - hij had geen keus. Hij moest nemen, wat hem geboden werd, of - gaan bedelen.
‘Welk salaris geeft u?’ vroeg hij na lange aarzeling.
‘Salaris naar bekwaamheid!’ schreeuwde de directeur. ‘Ik betaal mijn sujetten goed, al zeg ik het zelf, maar ik moet eerst weten, wat je kunt. Speel je viool ook?’
Karel knikte bevestigend.
‘Kun je ook kunstjes op een of ander instrument, die de menschen graag zien? Hoe meer bekwaamheden, hoe grooter salaris, natuurlijk!’
| |
| |
Een blos van schaamte overtoog Karels gelaat.
‘Kunstjes ken ik ook,’ zei hij zacht, ‘maar niet veel.’
‘Zoo? Welke dan? Of kom liever maar eens bij mij in het theater, dan kunnen we hooren, wat je kunt. Mijn inrichting staat vlak voor het stadhuis. Kom je?’
‘Ik zal komen,’ antwoordde Karel.
‘Mooi, dat is dan in orde. Dinsdag breken wij op, om naar Gent te gaan. Kom dus vóór dien tijd. Hoe is je naam?’
‘Ik heet Charles de la Montagne.’
‘Adieu dan! Tot ziens!’
Den volgenden morgen begaf Karel zich met zijn viool naar de plaats, waar het groote, beroemde specialiteiten-theater van den heer Hamilton moest staan, doch hij zag niets anders dan een vuile, houten tent, waarachter een paar groote kermiswagens, die blijkbaar dienden tot woonplaats van den deftigen directeur en zijn wereldberoemd gezelschap. Met afkeer ging Karel de tent binnen, waar hij door den directeur en diens ‘sujetten’ ontvangen werd. Het troepje, waarmede hij thans kennis maakte, zag er vies en vrij onooglijk uit, en Karel schaamde zich, dat hij zich bij zulke menschen moest aansluiten.
‘Ha, daar hebben we onzen Charles, den beroemden toonkunstenaar!’ riep de directeur op zijn gewonen schreeuwerigen toon. ‘Kom binnen,
| |
| |
dan zal ik je voorstellen. Deze twee dames zijn de gezusters Lilly, onovertroffen luchtkunstenaressen; hier heb je Ira Addok, de Afrikaansche slangenbezweerster; deze dame is Mademoiselle Louise, de alom bewonderde en gracieuse danseres, dáár de heeren Carlo, uitstekende acrobaten, die al door de machtigste vorsten van Europa zijn toegejuicht, en ten slotte monsieur Pierre, de grootste goochelaar van deze eeuw. Geen gezelschap dus, waarvoor je je behoeft te schamen, zooals je ziet. En laat nu eens hooren, wat je kunt.’
Karel nam zijn viool en begon een van zijn mooiste stukken te spelen, maar - zijn spel scheen niet bijzonder in den smaak van zijn hoorders te vallen. Zij keken elkander althans veelbeteekenend aan en haalden lachend de schouders op. Hij had zijn stuk nog niet eens uitgespeeld, toen de directeur hem toeschreeuwde:
‘Dat heb ik nu al gehoord! Doe nu eens iets anders; laat me nu eens echte kunst hooren.’
‘Echte kunst?’ herhaalde Karel in de grootste verbazing. ‘Mij dunkt, dat dit echte kunst was.’
‘Dwaasheid, mallepraat!’ riep de directeur. ‘Ik moet kunst hebben! Kun-je bij voorbeeld geen bekend deuntje spelen met den rug van je strijkstok of met een wandelstok? Dat noem ik het ware, en dat hoort het publiek graag!’
‘Met een wandelstok?’ riep Karel geërgerd uit. ‘En noemt u dat kunst? Neen, mijnheer, met
| |
| |
zulke kunstenmakerij houd ik mij niet op!’
‘Dat is jammer, want dan kan ik je niet gebruiken,’ schreeuwde de directeur. ‘Van zulke sentimenteele stukjes, als jij speelt, zijn de menschen niet gediend; zij willen wat zien voor hun geld. En daar hebben ze gelijk aan.’
‘Natuurlijk!’ riepen de specialiteiten in koor. Ze vonden toch al, dat Karel niet iemand was, die onder hen thuis hoorde.
Karel begreep, dat zelfs deze onaanzienlijke betrekking voor hem verloren zou gaan en dat hij gebrek zou lijden, als hij zich niet in de omstandigheden schikte. Daarom zei hij:
‘Maar ik zal het wel kunnen leeren, denk ik. Mag ik uw rotting even hebben, om het te probeeren?’
‘Met plezier!’
Werkelijk gelukte het Karel, met zijn vreemden strijkstok een bekend wijsje te spelen, en na zich eenige minuten geoefend te hebben, ging het hem zelfs al vrij vlug van de hand. Zijn hoorders waren er opgetogen over.
‘Uitstekend!’ riep de directeur uit. ‘Je bent waarlijk een kunstenaar van den eersten rang. Zou je het ook met een gewone Goudsche pijp kunnen doen? Dat heb ik eens in mijn jeugd gezien; en wil je wel gelooven, dat die man uitbundig werd toegejuicht? 't Was dan ook een lust om te zien. Eerst speelde hij met den steel van de pijp, maar toen die midden in het spel
| |
| |
brak, behielp hij zich doodeenvoudig met den kop! 't Was prachtig!’
‘Och, zoo iets zal ik in een paar dagen ook wel kunnen leeren,’ zeide Karel, en zich opeens herinnerende, op welke manier hij thuis zijn tijd doodde, vroeg hij:
‘Hebt u wel eens flesschenmuziek gehoord?’
‘Flesschenmuziek?’ schreeuwde de directeur verrast. ‘Neen, wat is dat? Is het mooi?’
‘Geef mij maar een twintig flesschen, dan zal ik het u laten hooren,’ zeide Karel.
Dàt zou een verbazenden opgang maken, meende hij. Het eind van het examen was, dat Karel als wereldberoemd muziekkunstenaar aan het theater werd verbonden, en als kermisreiziger zijn tocht door het leven ging voortzetten.
|
|