| |
| |
| |
V.
Een ernstig misdrijf.
Na dezen avond kwam Karel herhaaldelijk bij Wachstein, voornamelijk omdat hij tegenover den eigenaar verplichtingen meende te hebben; doch nadat hij opgemerkt had, dat het café dikwijls bezocht werd door verschillende musici en andere artisten, werd hij al spoedig uit vrije verkiezing een geregeld bezoeker. Al waren die menschen aan den kunstenaarshemel sterren van bijna onzichtbare grootte, toch ontmoette hij hen graag en sprak veel met hen. Ook begon het koffiehuisleven hem hoe langer hoe beter te bevallen en eindelijk kon hij het zelfs in het geheel niet meer missen. Zoo dwaalde Karel al meer en meer van den goeden weg af, en zonk hij al dieper en dieper in den maalstroom van verleidingen, dien het leven te Amsterdam hem bood. Zijn nieuwe kennissen toch, bijna de minsten onder de broederen, en allen min of meer verslaafd aan den drank, hadden al spoedig Karels zwak opgemerkt en wisten hem al vleiende tot groote verteringen te verleiden, waartoe hij te eerder kwam, omdat Wachstein het hem
| |
| |
gemakkelijk maakte en nooit op betaling aandrong. En daar Karel wist, dat hij het achterstallige toch niet kon voldoen, vroeg hij er ook niet naar. Zoo geraakte hij diep in de schuld, veel dieper dan hij zelf wist.
Zijn ouders merkten het niet. Op geregelde tijden ging hij voor een of twee nachten naar huis, doch hij sprak er natuurlijk niet over, en zijn vader en moeder hadden er niet het minste vermoeden van. Integendeel, ze waren blij, dat de berichten van den heer Verlaan over hun zoon niet ongunstig waren. Zij konden ook wel niet bepaald gunstig genoemd worden, want steeds schreef hij, dat het langzaam met Karels studie vorderde, maar - hij ging toch vooruit; en zijn gedrag op kantoor gaf geen reden tot klagen. Zijn ouders waren over de vorderingen van hun eenigen zoon spoedig tevreden. Als hij maar wat werkte, al was het nog zoo weinig, dan zou hij toch te eeniger tijd wel een voldoend examen afleggen. En meer verlangden zij niet, al hadden zij het graag anders gezien; en al waren zij in het diepst van hun hart, zonder het ooit te zeggen, wel wat jaloersch op Ernst, die snelle vorderingen maakte.
Toch was er iets in Karels gedrag, waarover zijn moeder zich ongerust maakte, en waardoor zij zich dikwijls lang niet op haar gemak voelde - en dat was zijn veranderde houding tegenover haar. Karel was koeler jegens haar, wat niet
| |
| |
anders dan het gevolg hiervan was, dat hij zich schaamde en zijn geweten hem, vooral wanneer hij thuis was, geen rust liet. Nooit meer klonk zijn toon tegen haar zoo innig als vroeger, of nam hij zijn moeder in vertrouwen. En wat haar nog meer verdriet deed was, dat Karel de oogen voor haar neersloeg en haar niet meer open durfde aanzien.
Dat maakte, dat zij ondanks de goede berichten van den heer Verlaan toch de toekomst donker bleef inzien.
Langer dan een jaar zette Karel dit leven voort, zonder de minste verandering. Toch was hij zich het verkeerde van zijn gedrag zeer goed bewust, en had er lang niet altijd vrede mee. Integendeel, hoe langer hij zoo voortging, hoe meer hij begon in te zien, dat hij druk bezig was zijn eigen levensgeluk te verwoesten, en - wat nog erger was - dat van zijn ouders ook. Wanneer hij alleen op zijn kamer zat, had hij dikwijls aanvallen van zwaarmoedigheid. Dan trok zijn voorhoofd zich in diepe rimpels samen en kregen zijn oogen een angstige uitdrukking. Het avond aan avond uitgaan en in een café zitten begon hem tegen te staan; en zijn schuld bij den altijd vriendelijken kastelein rustte zwaar op hem. O, had hij die schuld maar niet gehad, hoe graag zou hij dit leven, dat hem op den duur toch niet kon voldoen en waarvan hij hoe langer hoe meer genoeg begon te krijgen, voor goed vaarwel zeg- | |
| |
gen en weer de oude te worden. Maar - hij kon Wachstein niet betalen en was dus wel verplicht, zoo voort te gaan. Immers, indien hij niet meer in het café kwam, zou Wachstein spoedig met zijn rekening voor den dag komen en op betaling aandringen, en - indien hij die niet voldeed, bij zijn ouders om geld aankloppen. Dat was zijn recht. O, die ellendige schuld; zij dwong hem tot een leven, dat hij meer en meer begon te verafschuwen. Wat had hij dwaas en ondoordacht gehandeld!
Dikwijls drong zich de gedachte aan hem op, dat hij alles aan zijn vader moest bekennen, wilde hij niet van kwaad tot erger vervallen; maar hij durfde niet. Hij wist, dat zijn beloften van beterschap niet meer geloofd zouden worden, en het gevolg zou dus zijn, dat wel zijn schuld betaald werd, maar dat hij het vertrouwen zijner ouders voor goed zou hebben verbeurd. En daarvoor deinsde hij terug. Hoe verder hij van den goeden weg afdwaalde, hoe meer hij de liefde begon te waardeeren, waarmede men hem thuis overladen had. Die liefde wilde hij behouden: het moest dan maar gaan, zoo het wilde.
Zoo kwam Karel langzamerhand tot een goed besluit. Hij zou, zonder zijn bezoeken bij Wachstein geheel te staken, een ander leven gaan leiden. Hij zou al zijn vrijen tijd aan de studie geven, om deel te kunnen nemen aan het eerstvolgende examen. Slaagde hij dan niet, welnu,
| |
| |
dan zouden zijn ouders toch zien, dat hij het ernstig voornemen had, om goed zijn best te doen en hard te studeeren. De heer Verlaan zou de gunstige verandering wel gauw berichten, dat wist hij; en ze zouden er thuis gelukkig door zijn. En als hij op die wijze bewezen had, dat het hem werkelijk ernst was met zijn goede voornemens, dan - ja, dan zou hij door den zuren appel heenbijten en alles aan zijn ouders bekennen. Hij was er zeker van, dat zij het hem vergeven zouden. Als hij Wachstein maar zoo lang tevreden kon stellen, en daaraan twijfelde hij niet. Hij had hem leeren kennen als een vriendelijk man; ja, bijna zou hij hem zijn vriend kunnen noemen.
En zoo begon Karel zijn plan ten uitvoer te brengen. Zonder Wachstein geheel te verzaken, maakte hij zich meer en meer van de kennissen en vrienden los, en legde hij zich met ernst op de studie toe. Wel vond hij dat werk alles behalve prettig en kostte het hem veel moeite, voet bij stuk te houden, doch de zucht om de liefde zijner ouders niet voor altijd te verliezen en het verlorene zoo goed mogelijk te herwinnen, was hem een sterke prikkel. Het is moeilijk te zeggen, wie zich over die plotselinge verandering het meest verwonderde: zijn vrienden en kennissen, of de heer Verlaan. Deze laatste was er zelfs zoo over verbaasd, dat hij zijn oogen haast niet gclooven kon. Hij vreesde, dat het bij Karel
| |
| |
slechts een opwelling van het oogenblik zou zijn, en dat hij wel weer in zijn oude onverschilligheid zou vervallen.
Maar tot zijn groote vreugde moest hij erkennen, dat die vrees geheel ongegrond scheen. Karel bleef werkelijk met ijver doorstudeeren en maakte groote vorderingen. Dikwijls zat hij tot laat in den nacht op, om de verloren uren in te halen; en het gebeurde ook meermalen, dat hij langer dan noodig was op het kantoor bleef, om een en ander, waaruit voor hem wat te leeren viel, te doen. Verheugd over die groote verandering ten goede besloot de heer Verlaan eindelijk, Karels ouders er mee in kennis te stellen. Welk een blijdschap verwekte die brief! Zijn ouders waren meer dan gelukkig en in hun brieven gaven zij hieraan uiting. Karel begon nu vrijer adem te halen. Wel kostte de studie hem veel inspanning, maar hij werd kalmer. Hij begon hoop te krijgen, dat alles nog terecht zou komen. Als hij nu maar over eenige weken slaagde voor z'n examen!
Dan geloofde hij, dat hij alles zou durven bekennen. Maar om te kunnen slagen, moest hij hard studeeren, dat wist hij: elk uur, dat hij over had, moest hij er aan besteden; en dat deed hij ook. Er ging soms wel een heele week voorbij, zonder dat hij bij Wachstein kwam. Zelfs de vergaderingen van Apollo bezocht hij niet meer. Karel zag de toekomst, die zoo donker voor
| |
| |
hem geweest was, langzamerhand weer helderder worden; en dit vervulde hem met blijdschap.
Doch er zou een kink in den kabel komen, en wel van de zijde van Wachstein. Natuurlijk had deze wel gemerkt, dat Karel minder dan vroeger bij hem kwam; doch dat liet hem eerst vrij onverschillig. Hij wist, dat Karels zwak karakter hem spoedig genoeg weer in zijn oude gewoonte zou doen vervallen. Hij had immers bij de jongelui reeds zoo dikwijls zulke opwellingen, om een nieuw leven te beginnen, waargenomen. En het eind was bijna altijd geweest, dat zij binnen weinige dagen terugkwamen en het oude liedje weer begon. Hij kende dat! Als Karel een enkelen keer kwam, was hij even vriendelijk tegen hem als vroeger; en hij deed net, alsof hij niets had gemerkt. Maar toen Karels bezoeken al zeldzamer en korter werden, en hij eindelijk bijna geheel wegbleef, zoodat de kastelein alle reden had om te vermoeden, dat het Karel ernst was - toen verdween als met een tooverslag 's mans vriendschap, en besloot hij, ‘uit een ander vaatje te gaan tappen’, zooals hij dat noemde.
Op zekeren avond, toen Karel na dagenlange studie even bij hem aanliep om zich wat te verzetten, wenkte Wachstein hem aan het buffet te komen.
Met een lachend gezicht, maar tevens met een duivelachtige uitdrukking in de oogen, welke
| |
| |
Karel nog nooit opgemerkt had en die hem deed sidderen, zei hij:
‘Wilt u zoo vriendelijk zijn, mijnheer Van den Berg, even met mij naar binnen te gaan? Ik heb een beleefd verzoek aan u.’
‘Met genoegen,’ antwoordde Karel op kwasi luchtigen toon, terwijl hij hem volgde naar het vertrekje, dat door Wachstein zijn kantoor werd genoemd.
‘Ga zitten,’ sprak de kastelein, die, naar Karel tot zijn grooten schrik opmerkte, een enveloppe in de hand hield. ‘Ik zou u wel beleefd willen verzoeken, mij te willen betalen, wat u mij schuldig zijt. Ik hoop, dat u mij dit niet kwalijk zult nemen, mijnheer. U weet, dat het mijn gewoonte niet is, mijn klanten, bijna had ik gezegd: mijn vrienden, lastig te vallen om betaling, maar - ik zit op dit oogenblik zelf erg verlegen. Ik moet morgen een wissel voldoen, en ik moet u eerlijk zeggen, dat ik er het geld niet voor heb liggen. U kan mij niet verwijten, dat ik te haastig ben, want u staat al langer dan anderhalf jaar bij mij in het boek. Mag ik u deze nota overhandigen? Ik vraag u nog eens beleefd excuus.’
‘Dat is volstrekt niet noodig, mijnheer,’ zei Karel, die doodsbleek werd, nu hij een blik op de eindsom, onderaan de rekening, sloeg. Zag hij goed? Stond daar werkelijk f 560. -, zegge vijfhonderd en zestig gulden? De letters en cijfers
| |
| |
draaiden hem voor de oogen, en de stem hokte hem in de keel, toen hij zeide:
‘Is het zóóveel?’
‘Valt het u tegen, mijnheer Van den Berg?’ vroeg de kastelein met een akeligen grijnslach. ‘Dat spijt mij werkelijk. U denkt toch niet, dat ik met dubbel krijt geschreven heb?’
‘Ja, dat denk ik,’ zei Karel schor, terwijl hij doodsbleek en met verwrongen gelaatstrekken opstond. ‘Zóóveel kan het niet zijn! Vijfhonderd en zestig gulden! 't Is een kapitaal!’
‘Dus u houdt mij voor een schurk?’ riep de kastelein uit, nu zonder zijn gewonen vriendelijken lach. ‘Dat zult u mij bewijzen!’
‘Een schurk?’ zei Karel somber. ‘Dat weet ik niet. Ik zal de rekening eerst eens op mijn gemak nazien, en als zij in orde is, u later...’
‘Wat later!’ schreeuwde Wachstein, rood van kwaadheid. ‘Denkt u, dat ik mij zoo gemakkelijk laat afschepen? Dan heeft u het mis, hoor, glad mis! Als ik uiterlijk morgenavond om dezen tijd mijn geld niet heb, zend ik doodeenvoudig een afschrift van uw rekening aan mijnheer Van den Berg, notaris te Zeewijk; en dan twijfel ik niet, of het geld zal mij wel per omgaande gezonden worden. Ha-ha! Dacht je, dat je met een kwajongen te doen had? Later betalen, - jawel, dank je hartelijk!’
‘Is u dat ernst met die bedreiging?’ vroeg Karel angstig.
| |
| |
‘Ja, volle ernst! Als ik morgenavond mijn geld niet heb, schrijf ik aan uw vader; en daarmee uit. Ik kan het niet helpen, dat u grove verteringen gemaakt heb. 't Was al mooi van me, dat ik u niet eerder gemaand heb.’
‘Morgen kan ik u onmogelijk voldoen,’ zei Karel zachter, ‘zelfs al is uw rekening geheel in orde. Over een week of vier zal het mij gemakkelijker vallen, u te betalen. Kunt u zoolang niet wachten?’
‘Onmogelijk, mijnheer. Ik blijf bij mijn plan, want ik heb het geld noodig, zooals ik reeds zei. U neemt mij niet kwalijk, dat ik naar het buffet terugkeer? Mijn tegenwoordigheid kan daar niet langer gemist worden.’
Deze laatste woorden werden weer op den gewonen, vriendelijken toon uitgesproken, wat Karel echter niet opmerkte. Doodsbleek en met gebogen hoofd verliet hij het koffiehuis. Had hij hier toch maar nooit een voet gezet! Vol zorg ging hij naar z'n kamer en begon dadelijk de rekening na te zien. Maar dat gaf hem niet veel, al kreeg hij ook den indruk, dat de waard hem te veel rekende, bewijzen kon hij het niet.
Hij voelde zich diep ongelukkig, en dit werd niet beter, toen hij zichzelf bekennen moest, dat het alles z'n eigen schuld was. Hij oogstte, wat hij gezaaid had. Had hij maar anders gehandeld en naar zijn ouders geluisterd; dan was het nooit zoover met hem gekomen en was hij er nu niet
| |
| |
zoo ellendig aan toe geweest. Hij wist geen raad.
Als die Wachstein nu nog maar vier weken had willen wachten, dan had hij, Karel, zijn examen achter den rug gehad en was hij misschien geslaagd. Dan, - ja, dan was het wel erg geweest, om het aan zijn vader te bekennen, maar toch niet zoo erg als nu. Het was gewoon verschrikkelijk. Wat zouden zijn ouders bedroefd zijn, dubbel bedroefd, omdat zij in den laatsten tijd zulke goede verwachtingen van hem gekregen hadden. En hoe zou hij hen ooit weer onder de oogen durven komen? Snikkend verborg hij zijn gelaat in de handen.
Het was hem dien avond onmogelijk te studeeren en toen hij naar bed was gegaan, kon hij evenmin slapen. Steeds moest hij er aan denken, dat hij nu wel voor goed de liefde van z'n ouders verspeeld zou hebben en hij kreeg een gevoel, als zou z'n hart barsten van verdriet.
Vermoeid van den slapeloozen nacht en met een hoofd vol zorgen begaf hij zich den volgenden ochtend naar het kantoor. Zijn werk vlotte slecht, en telkens betrapte hij er zich op, dat hij zijn pen onbeweeglijk boven het papier hield en in gedachten verzonken was. Van hetgeen er dien morgen tusschen de klerken gesproken werd, verstond hij bijna geen woord. Hij leefde als in een droom, een bangen droom. Zonder het te merken zuchtte hij voortdurend diep. Zoo werd het twaalf uur. Hij had geen lust met de
| |
| |
anderen mee te gaan; hun praatjes en flauwe grappen verveelden hem. Hij was het liefst met zijn gedachten alleen. Toen zij vertrokken, bleef hij stil doorwerken, wat niemand opviel, daar hij dit den laatsten tijd meermalen gedaan had. Ook de candidaat-notaris en de heer Verlaan verlieten het kantoor. Karel bleef dus geheel alleen achter, en nu maakte een hevige angst zich van hem meester. Vertwijfeld vouwde hij de handen krampachtig zamen, en schreide heete tranen van droefheid en berouw.
Daar werd plotseling aan de deur getikt.
Karel herstelde zich; en ging haastig op zijn kruk zitten. ‘Binnen!’ riep hij.
De deur werd langzaam geopend en een eenvoudige boer trad het kantoor binnen. Hij nam beleefd z'n pet af en zei: ‘Dag, mijnheer! Ik ben Jacob Verploeg, van Lansdorp, en ik kom de rente van de hypotheek brengen. Is de notaris niet op het kantoor?’
Een leelijke gedachte kwam opeens bij Karel op. Als hij dat geld eens aannam en daarmee Wachstein betaalde? Dan was hij voor het oogenblik gered. Ja, wel zou het eenmaal uitkomen, maar - daar was misschien wel een mouw aan te passen.
‘Hoeveel is het?’ vroeg hij op eenigszins hoogen toon.
‘Acht honderd gulden, mijnheer,’ zei Verploeg. ‘'t Is een heele som, maar ik had het lig- | |
| |
gen en daar ik niet graag zooveel geld in huis heb, besloot ik, om het maar vast te gaan betalen.’
‘Zoo,’ zei Karel, blij verrast door de laatste woorden; ‘dus is het eigenlijk uw tijd nog niet om te betalen?’
‘O neen, mijnheer, ik hoef het pas op den eersten Mei te storten; maar wat moet ik voor die paar maanden met het geld doen? Ik heb er maar oppassen aan, en daarom betaal ik liever nu. Is de notaris niet meer op 't kantoor?’
Zonder antwoord te geven op deze laatste vraag, hernam Karel:
‘Dus u behoeft eigenlijk pas met Mei te betalen? Dan bent u er wel vroeg bij. Het gaat zeker niet kwaad met de zaken tegenwoordig?’
‘Neen, het is ons de laatste jaren niet tegengeloopen. Maar is de notaris...?’
‘Jawel, de notaris is wel in zijn kamer, maar hij heeft het tegenwoordig kolossaal druk. Ik vrees, dat hij u niet zal kunnen ontvangen. Wil ik hem het geld even brengen?’
De man weifelde een oogenblik, eer hij antwoordde. Toen zei hij:
‘Ik betaal het hem liever zelf, mijnheer, maar - als het niet anders kan, zal het wel moeten. Hier is het geld.’
Verploeg haalde een taschje uit zijn binnenzak en telde Karel de bankbriefjes voor. Met glinsterende oogen nam deze ze aan en begaf
| |
| |
er zich mee naar de kamer van den heer Verlaan. Daar nam hij een kwitantie en vulde die in. Doch toen hij er den naam van den notaris onder zou zetten, aarzelde hij. Hij wist, dat die daad niet alleen slecht was, maar dat zij hem zelfs voor den strafrechter kon brengen. Op het zetten van een valsche handteekening staan vele jaren gevangenisstraf. Werd zijn misdrijf ooit ontdekt, dan was zijn goede naam voor altijd verloren en ook die zijner ouders zou door het slijk worden gesleurd. Zouden zij zulk een groote schande kunnen overleven? Karel huiverde. Nog steeds zat hij over het papier heengebogen met de penhouder in de hand. Hij kon er niet toe besluiten, de daad te begaan. Maar toen bedacht hij, dat de kans op ontdekking toch eigenlijk gering was. Immers, de notaris verwachtte het geld niet vóór den eersten Mei en zou er dus boer Verploeg niet om manen; en over vier weken zou hij examen doen. Als hij dan slaagde, zou hij alles aan zijn vader bekennen en hem om geld vragen. Dan kon hij het weer in orde brengen. En nu zou hij met dat geld gered zijn.
Bevend schreef hij den naam van den notaris onder de kwitantie. Hij stak het geld in zijn jaszak, en ging naar het kantoor terug. Hij voelde, dat hij doodsbleek werd. Een rilling liep hem langs den rug. Nog enkele seconden, - en dan was het gebeurd, dat wist hij. Niets kon het dan meer ongedaan maken! De gevangenis wachtte
| |
| |
hem! Toch stond zijn besluit vast. Hij speelde hoog spel, daarvan was hij overtuigd, maar - de inzet was de liefde zijner ouders, naar hij meende.
‘Hier is de kwitantie,’ zeide hij. ‘De notaris doet u zijn complimenten en verzoekt u, hem te excuseeren. Hij heeft het op 't oogenblik overloopend druk.’
‘Dank u,’ zei de boer, terwijl hij de kwitantie doorlas. ‘Kijk,’ vervolgde hij, ‘dat is nu de eerste keer in de twintig jaren, dat ik hier de rente kom betalen, dat de notaris een leesbare handteekening schrijft. Wilt u wel gelooven, dat ik zijn naam nog nooit heb kunnen ontcijferen?’
‘Is het waar?’ zei Karel, terwijl hij opnieuw rilde.
‘Ik wist natuurlijk, wat er stond, mijnheer, - maar lezen, neen, dat kon ik niet. Nu, dag mijnheer, gezondheid!’
‘Dag Verploeg. Wel thuis!’ zeide Karel.
Zoodra Verploeg vertrokken was, veegde Karel zich het klamme zweet van het voorhoofd, en het duurde geen vijf minuten, of hij had berouw over zijn daad. Een hevige angst maakte zich van hem meester. Hij sprong op en liep naar de voordeur, om te zien, of hij Verploeg nog kon terugroepen. Doch hij zag hem nergens.
Met knikkende knieën keerde hij terug en het duurde geruimen tijd, eer hij zich eenigs- | |
| |
zins hersteld had.
‘Als het maar niet uitkomt,’ fluisterde hij angstig. ‘O, dat zou verschrikkelijk zijn! Wat ben ik begonnen!’
Hij verliet het kantoor en liep de straat op, om naar zijn kamer te gaan. Maar hij liep met neergeslagen oogen. Hij had een gevoel, alsof iedereen het hem kon aanzien, wat hij gedaan had. Het gezicht van een politieagent deed hem hevig schrikken. Verbeeldde hij het zich, of was het toeval, dat die agent hem zoo scherp aanzag? Karel sloeg zijn oogen neder. ‘Gekheid!’ mompelde hij een oogenblik later. ‘Ik maak mij angstig voor niets. Die agent kan het immers niet weten? Laat ik mij nu niet zoo bespottelijk bang maken voor niets. 't Kan immers onmogelijk uitkomen? De notaris verwacht geen geld vóór den eersten Mei, en Verploeg is een eenvoudige boer, die wel niet op de gedachte zal komen, dat de handteekening valsch is. Maar àls dat ook gebeurde, dan - wist ik geen raad! Dan - dan was ik liever dood!’
Karel kwam thuis, maar hij had geen eetlust. Het geld borg hij zorgvuldig weg.
's Middags op het kantoor was hij ook verre van rustig. Onophoudelijk schoof hij op zijn kruk heen en weer, telkens als de deur openging, schrok hij. Hij was blij, toen de klok eindelijk vier sloeg en hij vertrekken kon.
's Avonds stak hij het geld bij zich en begaf
| |
| |
zich naar het café. Zoodra Wachstein hem zag, kwam hij met zijn gewonen lach naar hem toe.
‘Uw dienaar, mijnheer Van den Berg,’ zei hij. ‘Hebt u de rekening nagezien?’
Deze laatste woorden werden zóó zacht gezegd, dat zij voor anderen onverstaanbaar waren.
Karel antwoordde niet, doch liep regelrecht naar het kantoor, waarheen Wachstein hem volgde.
‘Ja,’ zei hij, toen hij de deur achter zich gesloten had, ‘ik heb de rekening nagezien, en ik ben er zeker van, dat u mij alles bijzonder duur aangerekend hebt. Mij dunkt, de helft was ook genoeg geweest.’
‘Is het waar?’ vroeg Wachstein op schijnbaar vriendelijken, maar inderdaad sarrenden toon. ‘Dat spijt mij, want ik ben er werkelijk van overtuigd, dat ik u als vriend behandeld heb. Nee, ik kan geen cent laten vallen. En hoe staat het nu met de betaling?’
Zonder een woord te spreken haalde Karel het geld te voorschijn en betaalde, wat hij schuldig was.
‘U wilt mij hiervoor wel een kwitantie geven,’ voegde hij daarop den verbluften kastelein toe.
Deze wist niet beter te doen, dan zwijgend een buiging te maken. Het zien van zooveel geld vervulde hem blijkbaar met eerbied voor den schijnbaren eigenaar. Hij schreef de kwitantie en gaf haar aan Karel.
| |
| |
‘Ik hoop, mijnheer Van den Berg, dat u mij...’
Doch Karel luisterde niet meer. Zoodra hij de kwitantie ontvangen had, verliet hij het gebouw, om - er nooit weer terug te keeren.
Hij ging naar zijn kamer en trachtte te studeeren. Maar het was, alsof de letters voor zijn oogen op en neer dansten. Onophoudelijk dacht hij aan hetgeen hij gedaan had. Hij wist, dat hij diep gezonken was. ‘Rijp voor de gevangenis!’ klonk het telkens in zijn binnenste; doch hij trachtte die stem te smoren, en hoopte... op zijn examen.
|
|