De jonge musicus
(1927)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
IV.
| |
[pagina 60]
| |
candidaat-notaris waren er, Karel meegerekend, negen klerken, meest allen jonge menschen. Er werd gewerkt van negen tot twaalf, van een tot vier en van vijf tot zeven. De beide laatste uren echter mocht Karel thuis blijven, om zich voor het theoretisch gedeelte te bekwamen. De klerken waren allen jongelui, die van hun niet te groot inkomen moeten leven; en al was Karel in naam hun gelijke, toch hadden zij al spoedig opgemerkt, dat hij inderdaad door geboorte en opvoeding boven hen stond. Zoo wisten zij binnen een week na zijn komst op het kantoor, dat hij een zoon was van Van den Berg, van Zeewijk, en dat hij twee kamers bewoonde en steeds ruim in z'n zakgeld zat. In het eerst hadden zij daarom, uit jalouzie, op bedekte wijze den spot met hem trachten te drijven, doch zijn beminnelijk karakter en zijn vriendelijkheid hadden hen spoedig voor hem gewonnen, en weldra zochten zij om het zeerst zijn vriendschap. Het duurde maar kort, of er ging bijna geen avond om, dat hij geen gezelschap op zijn kamer had. Vooral twee, Brants en Zwarthof, liepen dikwijls bij hem aan, wat Karel heel prettig vond, daar het een paar vroolijke jongens waren, van wie hij al spoedig veel begon te houden. Doch ook de andere klerken kwamen hem bezoeken, en nadat hij eens aan een paar van hen geld had geleend, dat hij op den afgesproken tijd ook eerlijk en onder vele dankbetuigingen terug | |
[pagina 61]
| |
ontving, kreeg hij op het kantoor den naam van een fideelen jongen, en werd hij de aangebeden ‘held’ van het clubje. Dat geldleenen werd nog al eens herhaald, zoodat het soms wel gebeurde, dat allen tegelijk voor een kleinigheid bij hem in het krijt stonden. Dat was geen wonder, want hun verdiensten waren niet groot en hun behoeften vele. Karel was niet gewoon, zijn geld nutteloos te verkwisten, zoodat hij meestal wel een spaarpotje had. Eens in de maand, als de notaris de salarissen uitbetaalde, kreeg Karel ook geregeld het geleende terug. Schertsend werd hij door zijn confraters ‘de Zilveren Toren’ genoemd. Natuurlijk hadden zij al heel gauw gemerkt, dat Karel meer dan gewone bekwaamheden in de muziek had; en werkelijk niet om hem te vleien, doch wel degelijk omdat zij het meenden, prezen ze hem geweldig ‘Van den Berg, je bent een genie, een kunstenaar!’ riepen zijn bewonderaars hem dikwijls vol geestdrift toe, als hij voor hen gespeeld had. ‘Man, je moest je eens op een concert laten hooren! Wat zou je een succes hebben! Amsterdam zou er opgetogen over wezen!’ Zijn vrienden waren bijna allen lid van het zanggezelschap ‘Apollo’ en drongen er voortdurend op aan, dat hij zich bij hen zou aansluiten. ‘Word toch ook lid, kerel. Dat zou gezellig | |
[pagina 62]
| |
zijn. Geloof je wel, dat jij, met jouw talent, daar een schitterend figuur zou maken? Als je dan op onze uitvoeringen een solo voor viool ten beste geeft, zal heel Amsterdam verbaasd staan. Waarachtig jongen, je moest lid worden. Wat zou je een succes hebben. Ik wed, dat je naam in alle kranten zou worden genoemd.’ Het behoeft niet gezegd te worden, dat dit Karels ijdelheid niet weinig streelde. Zijn vrienden wisten niet, hoezeer zij hem in zijn zwak tastten. Karel werd, wat hij nog nooit geweest was, trotsch op zijn talent; en het deed hem goed, er over te hooren spreken. Dat hij zich zoo dadelijk nog niet als lid van ‘Apollo’ liet voorstellen, was dan ook niet, omdat hij er zelf geen zin in had, maar meer de vrees, dat zijn vader het niet zou goedkeuren. En diens toestemming durfde hij niet vragen; hij meende zeker, dat die hem geweigerd zou worden. Toch vergiste Karel zich hierin. De heer Van den Berg wist te goed, wat er op het gebied van muziek in een stad als Amsterdam omging, dan dat hij niet op een dergelijk verzoek voorbereid zou wezen. En hij had zich voorgenomen, indien Karel zijn studiën voor het notariaat niet verzuimde, geen weigerend antwoord te geven. Doch Karel vroeg het hem niet. Eindelijk werd hij toch lid. Bij het begin van den winter bezweek hij voor het aandringen van | |
[pagina 63]
| |
zijn vrienden en voor de verleiding, en liet hij zich als lid van ‘Apollo’ voorstellen. De roep van zijn begaafdheid was hem reeds vooruit gegaan, zoodat zijn komst aldaar met gejuich werd begroet. En zijn uitstekend spel beschaamde de verwachtingen niet. Spoedig was hij de trots van het gezelschap. Met groote spanning zag men de eerste uitvoering tegemoet. Hij was werkelijk de ster, in wier stralen de vereeniging zich koesterde. Karel was nu in zijn element. De eerbewijzen, die hem van allen ten deel vielen, maakten hem niet weinig hoogmoedig en ijdel, en weldra begon hij die als een recht te eischen. Hij nam de houding aan van een kunstenaar van den eersten rang, waarvoor hij zichzelven van lieverlede begon te houden; en zijn optreden gaf daarvan ook de doorslaande bewijzen. Hij werd verwaand; wat ten gevolge had, dat hij er niet aardiger op werd. Zoo kwam de avond, waarop hij voor het eerst van zijn leven in een groote zaal voor het publiek zou optreden. Al dagen te voren was hij gejaagd en zenuwachtig, en met spanning zag hij het oogenblik tegemoet. Hij had voor die gelegenheid een paar moeilijke maar mooie stukken uitgezocht, die hij met zorg had ingestudeerd. Halve nachten had hij er aan besteed, en het had hem niet weinig inspanning gekost, de vele technische moeilijkheden te overwinnen. Doch nu | |
[pagina 64]
| |
had hij dan ook de zekerheid, dat hij slagen zou. Hij twijfelde er niet aan, of zijn optreden zou een triomf wezen. Toch zag hij met angst en vrees, maar tevens met ongeduld den concertavond tegemoet. En nu was het eindelijk zoover. Reeds uren te voren was Karel begonnen zich aan te kleeden. Dat hij ijdel was geworden, bleek nu wel heel duidelijk. Met welgevallen keek hij in den grooten spiegel, die in zijn kamer hing, en het was hem reeds, of hij het opgetogen publiek hoorde mompelen: ‘Wat een genie! En wat een knappe jongen!’ Zelfs maakte hij meer dan eens tegen zijn eigen beeld een diepe buiging, met een glimlach op het gelaat. Met zulk een buiging zou hij 't publiek bedanken voor het applaus. O, het zou heerlijk zijn! Het duurde lang, eer Karel gereed was, maar toen zag hij er ook keurig uit: om door een ringetje te halen. Hij voelde zich nu veel te gewichtig, om zelf zijn viool naar het concertgebouw mee te nemen. Dat stond niet voor iemand als hij; daarom liet hij zijn vioolkist door een knecht wegbrengen. De verwachting te zijnen opzichte was onder de leden blijkbaar hoog gespannen, want voor den aanvang van het concert was hij voortdurend door groepjes omringd, die met hem over het te verwachten succes praatten. Neen, een ongekend succes kon niet uitblijven, meen- | |
[pagina 65]
| |
den allen. Karel werd hoe langer hoe zenuwachtiger, en telkens liep hij achter het neergelaten scherm, om door een klein gaatje, dat daarin door een nieuwsgierig lid was gemaakt, te zien, hoe de groote zaal zich langzamerhand met dames en heeren begon te vullen. En hoe meer het oogenblik van aanvang naderde, des te grooter werd de toeloop. Er bleef bijna geen stoel onbezet. Eindelijk stelden de zangers zich op, een schelletje klonk, en het scherm ging omhoog. De directeur nam den dirigeerstok in de hand, en het concert begon. Het koor gaf op niet onverdienstelijke wijze een paar nummers ten beste en werd daarvoor als altijd met applaus beloond. Daarna verlieten de leden het tooneel en trad Karel met zijn viool in de hand voor het voetlicht. De directeur, die hem zou begeleiden, nam voor de piano plaats. Karel stemde zijn instrument met kloppend hart en bevende vingers. Er heerschte een ademlooze stilte in de zaal. Men wist, dat men thans iets buitengewoons zou hooren. Nu begon hij te spelen. Hij was doodsbleek en de strijkstok trilde in zijn vingers. Maar spoedig eischte zijn spel al zijn aandacht en zag hij niets meer van de honderden oogen, die hem aanstaarden. Hij vergat, waar hij stond, en speelde zoo schitterend als hij nog maar zelden ge- | |
[pagina 66]
| |
daan had. Het publiek geraakte in verrukking, en toen hij na een krachtig allegro eindigde, barstte het in geestdriftige toejuichingen los. Karel vergat, verward als hij daardoor was, zijn bestudeerde buiging, en verliet met gebogen hoofd het tooneel. Bij zijn medeleden teruggekeerd, drongen allen op hem in, om hem de hand te drukken en geluk te wenschen. Hij was in den laatsten tijd wel ijdel geworden, maar zooveel lof was hem toch nog te machtig. Hij werd er verlegen onder. Het publiek ging voort, den jeugdigen violist toe te juichen, en riep hem terug. De directeur maakte er een einde aan, door te schellen en tot een volgend nummer over te gaan. ‘Apollo’ zong, zooals men dat van de vereeniging gewoon was; en op elk lied volgde een welwillend applaus. Doch na de pauze verscheen Karel opnieuw ten tooneele. Reeds bij zijn opkomst, dus nog vóórdat hij een enkelen streek had gedaan, werd hij stormachtig toegejuicht, en nadat hij gespeeld had, kwam aan het applaus schier geen einde. Er werden hem door vriendelijke handen zelfs bloemen toegeworpen. Toen hij voor het publiek boog, om het zijn dank te betuigen, greep hij meteen een bloem van den grond en stak haar in zijn knoopsgat. Wat gevoelde hij zich gelukkig! Hij wist bijna niet meer, waar hij was en werd er duizelig van. Hij leefde als in een roes, en voelde alleen, dat het volmaakt heerlijk was... | |
[pagina 67]
| |
Toen hij den volgenden middag, dicht bij twaalven, ontwaakte, was hij zwaar en suf in het hoofd; doch langzamerhand drong zich de herinnering aan den vorigen avond aan hem op. En een zalig gevoel doortintelde hem, toen hij dacht aan het buitengewoon succes, dat hij gehad had. Met een enkelen blik op zijn jas, die hij achteloos op een stoel had geworpen, zag hij dat de bloem, dit zichtbaar teeken zijner overwinning, nog in het knoopsgat zat. En opnieuw overweldigde hem zijn blijdschap. Doch nu begon hij zich ook langzamerhand te herinneren, wat er verder in den nacht, na afloop van het concert, gebeurd was. Toen was hij immers met zijn vrienden en een groot aantal nieuwe kennissen, opgetogen bewonderaars, zooals zij zich noemden, naar een café gegaan, waar ze wijn en bier gedronken hadden, totdat zijn hoofd zwaar was begonnen te worden. Wat was er vurig getoost op den jeugdigen kunstenaar, die getoond had de grootste violisten uit vroeger tijd verre te ovetreffen! Geen enkele levende meester kon het wagen zich met hem te meten! Niemand, zelfs de beroemdste musicus uit geheel Amsterdam, kon in zijn schaduw staan, enz. enz.! Met een hoogmoedigen glimlach dacht hij terug aan al die overdreven loftuitingen, die hij echter voor goede munt aannam en waarmee hij zich niet weinig gevleid en vereerd voelde. Doch langzamerhand betrok zijn gezicht en begon het meer zorg te | |
[pagina 68]
| |
teekenen dan geluk. Want nu herinnerde hij zich ook, dat hij met een groot gezelschap jongelui aan een lange tafel had gezeten, en hen allen, trotsch als hij was op hun vleierij en vergoding, (want vergoding was het onder den invloed van den wijn geworden) op de eene flesch voor, de andere na had getrakteerd; en opgewonden als hij was, had hij daarbij allerminst rekenschap gehouden met zijn beurs. Hij meende zich eindelijk te herinneren, dat hij het geheele gezelschap ten slotte een soupeetje had aangeboden, wat dankbaar en met graagte was aangenomen. Van betaling was hij zich evenwel niets bewust. Niet zonder zorg begon hij te denken, dat hij heel dwaas had gehandeld. Nog één hoop had hij echter, en die was, dat hij zich vergiste. Het waren toch allen fatsoenlijke menschen geweest, met wie hij samen was; en ongetwijfeld zou ieder van hen zijn eigen vertering hebben betaald. Bovendien hadden ze natuurlijk gezien, dat hij eindelijk niet meer geweten had, wat hij deed, en dat hij min of meer... dronken was geweest, - ja, dronken, dat bekende hij zich met schaamte. Met een gevoel van spijt en ergernis moest hij zich bekennen, dat hij den laatsten nacht leelijk van den goeden weg was afgedwaald, en dat hij zijn ouders schande had aangedaan. Hij hoopte, dat zij het nooit zouden hooren. En toch - wanneer hij werkelijk zulke groote verteringen | |
[pagina 69]
| |
gemaakt had als hij vreesde, dan moeten zij het wel weten; want zooveel geld had hij niet, dat hij zich een dergelijke buitensporigheid kon permitteeren. Enfin, spoedig zou hij het weten, want Brants en Zwarthof zouden in den middag wel even aankomen, om over de uitvoering en den nasleep ervan te praten. Hij had dan meteen gelegenheid, om hun een briefje mee te geven aan den heer Verlaan, dat hoofdpijn hem verhinderde, dien dag op het kantoor te komen. Dat was ook zoo, want nu hij opgestaan was, voelde hij werkelijk hevige pijn in het hoofd. Hij besloot tot zoo lang de zorgen op zij te zetten en liever te genieten van het verbazend groote succes, dat zijn eerste optreden in het publiek had gehad. Met vernieuwde kracht maakte zich het verlangen van hem meester, zich geheel aan de muziek te wijden. De muziekschool en het buitenlandsche conservatorium meende hij nu daartoe wel te kunnen missen. Zijn optreden van den vorigen avond was immers een ware triomf geweest? Hij maakte zichzelven wijs, dat hij het hoogste punt reeds bereikt had, dat hij reeds aanspraak mocht maken op den titel van kunstenaar. Arme, verblinde jongen! Ja, zijn succes was volkomen geweest; doch hij vergat, door welk publiek hij beoordeeld was. Zijn gehoor behoorde geheel tot den kleinen burgerstand en had weinig of geen muzikale ontwikkeling. Zeker, het | |
[pagina 70]
| |
was waar, dat hij een zeer goed violist was, en dat hadden zijn hoorders ook wel degelijk opgemerkt; maar wat nog aan zijn ontwikkeling ontbrak, och, dat konden zij hem met den besten wil van de wereld niet zeggen. Hadden ervaren critici hem gehoord, ongetwijfeld zouden zij hem een woord van lof niet hebben onthouden, doch tevens zouden zij hem op zijn tekortkomingen hebben gewezen en hem hebben aangeraden, nog vele jaren onder goede leiding te studeeren, eer hij weer in het publiek optrad. Kort nadat hij zich gekleed en vlug ontbeten had, want groot was zijn trek niet, kwamen Brants en Zwarthof. ‘Wel, kunstenaar, goed uitgeslapen?’ riep de eerste hem toe. ‘Jij bent er toch maar gelukkig aan toe. Als je geen lust hebt om te werken, blijf je doodeenvoudig op bed liggen, en het is even goed. Dat hadden wij eens moeten doen.’ ‘Ik heb zware hoofdpijn,’ zei Karel lachend. ‘Geen wonder,’ meende Zwarthof. ‘We hebben ook menige flesch geledigd. Maar plezier gehad, hoor, dat beloof ik je!’ ‘Of we!’ zei Brants. ‘Jongen, jongen, wat een lollige avond! Het heugt me niet, dat ik me ooit zoo geamuseerd heb. En wat kun je toosten! Je bent in alles van zessen klaar!’ ‘Ik?’ vroeg Karel verwonderd. ‘Heb ik getoost? Dat verbeeld je je maar. Ik heb geen woord gesproken.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Ha-ha-ha!’ lachten zijn beide vrienden tegelijk. ‘Nu behoef je niets meer te vragen!’ ‘Maar zeg eens, vriendje, die avond zal je geld kosten!’ zei Zwarthof met een kwasi bezorgd gezicht. ‘Gelukkig, dat je zoo goed bij kas bent.’ Karel verbleekte. Zijn vrees was dan toch waarheid, naar hij merkte. ‘Waarom?’ vroeg hij een weinig aarzelend. ‘Ik behoef toch niet meer te betalen, dan ik verteerd heb? Ik meen zelfs, dat ik bij mijn vertrek afgerekend heb.’ Zijn vrienden begonnen weer te lachen. ‘Wat hou je je groot,’ zei Brants. ‘Je weet toch even goed als wij, dat je niet eens loopen kon, toen wij naar huis gingen, en dat wij samen je hebben thuisgebracht.’ Karel kreeg een kleur van schaamte bij die woorden. Het hinderde hem geweldig, dat het zoo ver met hem gekomen was. ‘Ik was niet dronken,’ mompelde hij wrevelig. ‘En mijn vertering zal ik van avond gaan betalen,’ liet hij er op volgen. ‘Ik wil geen schuld hebben in - in een café.’ ‘Dan mag je wel goed wat meenemen,’ zei Zwarthof, ‘want er is menige flesch op je gezondheid geledigd. Je was royaal, dat moet ik zeggen, en het soupeetje, dat je gaf, was fijn, hoor. Je hebt je kranig gehouden. Trouwens, zooveel succes als jij gisteren had, was wel | |
[pagina 72]
| |
een fijne fuif waard.’ Karel zei niets, doch hij keek ver van vroolijk. Hij had erg het land over zijn dwaze daad; maar toch was hij te trotsch om te bekennen, dat de gemaakte schuld zijn krachten ver te boven ging. Daarvoor speelde hij te graag den grooten meneer. ‘Nu ja, het zal me wel aardig wat kosten, dat wil ik graag gelooven, maar we hebben dan ook plezier gehad. En het is waar, wat je zegt: na zooveel succes mochten wij wel een vroolijken avond hebben,’ zei Karel op luchtigen toon. ‘Weet je, wat ik me niet kan begrijpen? De caféhouder heeft met geen enkel woord over betalen gesproken, toen ik wegging. Hij is zeker nog al goed van vertrouwen.’ ‘O, daar is Wachstein eenig in,’ zei Brants. ‘Zoodra wij hem gezegd hadden, wie je was, en dat je de zoon bent van notaris Van den Berg van Zeewijk, vond hij alles goed. 't Is werkelijk een fideele kerel; als je vandaag niet betalen kunt, dan doe je het morgen, en kun je morgen ook niet, dan maar later. Hij schreef doodeenvoudig je naam en dien van je vader in zijn zakboekje, en toen kon je bestellen, wat je wilde, gemakkelijk hè?’ ‘Hoe heet hij? Wachstein, zeg je?’ vroeg Karel, die bij die woorden opnieuw verbleekte. ‘Ja, Wachstein. 't Is een Duitscher, maar hij woont al lang hier.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Ik zal van avond naar hem toe gaan,’ zei Karel. ‘Hoe groot zou de rekening wezen, denk je?’ Brants en Zwarthof keken elkander lachend aan. Op hun gezicht stond duidelijk te lezen, dat zij er geen flauw idee van hadden. ‘Hoeveel denk jij, dat het zijn zal?’ vroeg Brants aan Zwarthof. ‘Ik durf het niet te schatten, maar als ik het betalen moest, zou ik bang zijn, dat mijn driemaandelijksch salaris er mee heenging.’ ‘Kom, kom,’ meende Zwarthof. ‘Zóó erg geloof ik niet, dat het is. Met een bankje van honderd zal Van den Berg er wel komen.’ Verschrikt sprong Karel op. Hij speelde tegenover zijn vrienden wel graag den grooten meneer. maar voor deze som sloeg zijn hoogmoed toch op de vlucht. ‘Honderd gulden!’ riep hij uit, ‘zijn jullie gek? Ik zou niet weten, waar ik het van betalen moest!’ ‘Ja, dat had je eerder moeten bedenken,’ merkte Zwarthof terecht op. ‘Je was ook zoo geweldig royaal, dat ik soms dacht, dat je een prijs uit de loterij getrokken had. Maar misschien valt het nog wel mee. Me dunkt, dat honderd gulden ook te veel is.’ ‘Wachstein is anders duur, hoor,’ zei Brants, terwijl hij niet zonder deelneming Karel aankeek. ‘Zou je de rekening niet kunnen voldoen?’ | |
[pagina 74]
| |
‘In de verste verte niet,’ riep Karel uit. ‘Ik krijg wel een ruim zakgeld van huis, waarvan ik wel wat kan overleggen, maar meer dan een vijftig gulden heb ik niet. Ik weet werkelijk niet, hoe ik me hieruit redden moet, of... jelui moest me kunnen helpen?’ Hij kreeg een kleur van schaamte. Voor het eerst van zijn leven vroeg hij aan vreemden geld te leen. ‘Dat weet je beter, Van den Berg,’ zei Zwarthof dadelijk. ‘Ons salaris is nauwelijks voldoende voor onze eigen behoeften. Je weet zelf bij ondervinding, hoe wij doorloopend in geldverlegenheid zitten. Maar als ik in jouw geval verkeerde, vroeg ik aan mijn ouders om geld.’ ‘Ja, dat zou ik doen,’ zei ook Brants. ‘Als je vader hoort, welk een buitengewoon succes je gehad hebt, zal hij wel zoo trotsch op zijn zoon wezen, dat hij een vroolijken avond graag door de vingers zal zien.’ ‘Dank je vriendelijk,’ kwam Karel met een zuurzoeten lach, terwijl hij met zijn handen een afwijzend gebaar maakte. ‘Dat kantoor is voor mij gesloten, daar behoef ik niet aan te kloppen. Nee, wanneer jelui mij niet helpen kunt, zal ik het met Wachstein op een accoordje moeten gooien. Ik weet er anders niets op. Van avond zal ik naar hem toegaan.’ ‘Dat is geen plezierige visite voor je,’ merkte Brants op. ‘Maar ik wil je niet in den steek | |
[pagina 75]
| |
laten, en ga met je mee.’ ‘Goed,’ zeide Karel. ‘En ik ook,’ zei Zwarthof. ‘Maar laten we nu gaan, want anders komen we te laat op kantoor.’ Karel gaf hun het briefje aan den heer Verlaan mee, en de beide vrienden vertrokken. 's Avonds begaf het drietal zich naar het café van Wachstein, een koffiehuis van den derden of vierden rang. Zoodra de eigenaar hen zag binnenkomen, kwam hij hen lachend tegemoet. Hij maakte een diepe buiging voor Karel, in wien hij waarschijnlijk een nieuwen klant zag, die niet op een kleintje keek. Hij was een zwaarlijvige man, met een grooten baard en een paar blozende dikke wangen. Zijn gelaat was groot en rond, en altijd lachte hij. Voor den oppervlakkigen toeschouwer leek hij een aangenaam mensch. Velen hielden hem voor een goeden, jovialen kerel, die graag iedereen voorthielp, zonder zich daarop ook maar in het minst te laten voorstaan. Wanneer men hem echter wat nauwkeuriger beschouwde, kon men opmerken, dat hij een paar kleine, groenachtig grijze oogjes had, die van groote sluwheid en van niet minder schraapzucht getuigden. In werkelijkheid was hij dan ook een man, wien het er slechts om te doen was, in den kortst mogelijken tijd den grootst mogelijken rijkdom te verkrijgen; en welke middelen hij daartoe moest aanwenden, | |
[pagina 76]
| |
was hem geheel onverschillig. Zoo had hij dan ook, scherpzinnig als hij in dergelijke zaken was, dadelijk in Karel den onervaren jongeling van goeden huize gezien, wiens ijdelheid en zwakheid van karakter hem een goeden buit beloofden, mits hij zorgde, het verstandig aan te leggen. Met een diepe buiging dus, maar tevens met een vriendelijk lachend gezicht, kwam hij Karel tegemoet, die thans tot achter zijn ooren bloosde van schaamte. ‘Aha, daar hebben wij den jongen, vroolijken kunstenaar!’ riep hij lachend in vrij goed Hollandsch, terwijl hij een gezicht trok, alsof hij zeer verheugd was, hem te zien. ‘Dat was ja gisteren een recht vroolijk gezelschap, mijnheer! Wilt u wel gelooven, dat ik zelden zulk een vroolijke partij heb bediend? Mijnheer Van den Berg heeft er waarlijk eer van. Hij weet een gezelschap op zeldzame wijze te vermaken. Ik heb de eer, u mijn compliment te maken. En heeft mijnheer reeds het verslag van het concert in de courant gelezen? Er staat ja een heel stuk van in de Avondpost. Wacht, daar ligt het nummer. Kijk, - hier mijnheer, - men spreekt met zeer veel lof over uw spel. Mijnheer is een artist, die spoedig naam zal maken, heb ik gemerkt.’ Karel had onder dezen stortvloed van woorden, met tal van vleierijen en complimentjes doorspekt, zijn oogen eerst van schaamte stijf naar | |
[pagina 77]
| |
den grond, vervolgens op het gelaat van den vriendelijken spreker en eindelijk brandend van nieuwsgierigheid op de krant gericht. Hij verslond als het ware de vleiende woorden, die aan zijn eerste optreden in het publiek waren gewijd. Hij was opgetogen over zooveel lof, en hij voelde zich den koning te rijk. Doch al spoedig herinnerde hij zich, welk een onaangename zaak hij hier te bespreken had, en met eenige aarzeling zei hij: ‘U is wel vriendelijk, mijnheer Wachstein. Ik dank u voor uw compliment. Zooals u wel begrijpt, is het doel van mijn komst om met u te spreken over...’ ‘Geen woord meer, mijnheer!’ viel hem Wachstein in de rede. ‘Ik heb de kosten nog niet eens berekend, om u de waarheid te zeggen. Dat heeft volstrekt geen haast. Nee, ik zou me schamen! De afrekening komt later wel, met Nieuwjaar of in het volgende jaar. Neen, mijnheer, ik wil thans geen cent ontvangen. U denkt toch niet, dat ik er om verlegen ben? U is al te ongeduldig met betalen, mijnheer. De meeste jongelieden zijn er vrij wat langzamer mee. Ha-ha! Wil u wel gelooven, dat er wel zijn, die langer dan twee jaar bij mij in het boek staan? Maar dat is niets, volstrekt niets. Dat komt wel terecht. Ik ontvang nu bepaald geen cent, mijnheer.’ ‘Zooals u wil,’ zeide Karel, zich groot hou- | |
[pagina 78]
| |
dende, maar toch kon hij een zucht van verlichting niet weerhouden bij de woorden van den sluwen kastelein. Het was hem, of er een last van honderd pond van zijn hart was afgewenteld. Uit pure dankbaarheid maakte hij dien avond met zijn beide vrienden veel meer vertering bij den vroolijken waard, dan hij nog ooit in zijn leven gedaan had, behalve den vorigen dag. Nu eerst begon hij volop te genieten van zijn succes, en zijn ijdelheid werd niet weinig gestreeld, toen zijn naam ook in andere kleine bladen met lof werd vermeld. De groote kranten en de kunstcriticiGa naar voetnoot*) van naam namen echter van zijn optreden in het geheel geen notitie. Met dergelijke concerten bemoeiden zij zich niet, omdat het kunstgehalte daar gewoonlijk van geringe waarde is. Toen Karel zich laat in den avond naar zijn kamers begeven had, zag hij in zichzelven een kunstenaar van den eersten rang, - maar de kastelein lachte in zijn vuistje. |
|