| |
| |
| |
III.
Karel dwaalt van den goeden weg af.
De heer Van den Berg had de eerste weken volstrekt geen reden om zich over zijn beide leerlingen te beklagen; ja, zelfs maanden lang had hij voor hen niets dan lof. Ze verrichtten hun werk met ijver en nauwgezetheid en de lessen werden met aandacht gevolgd en bestudeerd. Hoewel hij moest erkennen, dat Ernst het in lust en werkkracht van Karel won, was het verschil toch niet zoo groot, dat hij er zich over beklagen mocht.
Het gevolg van een en ander was, dat de beide jongens een aangenaam en gelukkig leven leidden. Wel was het in het voorjaar soms druk, zoodat het gebeurde, dat er vele uren per dag gewerkt moest worden; doch anders konden ze met het schrijfwerk gemakkelijk in enkele uren klaar komen. En de studie vergde ook niet meer dan een uur of drie per dag, zoodat zij tijd genoeg over hadden om uit te gaan of iets anders te doen. Karel maakte daarvan natuurlijk gebruik om te musiceeren; en het moet gezegd worden, dat hij dit deed met een volharding, die
| |
| |
soms zelfs zijn vader verbaasde. Hij maakte dan ook werkelijk groote vorderingen, en meermalen uitte zijn nieuwe muziekonderwijzer tegenover den heer Van den Berg zijn spijt, dat de jongen niet voor de muziek mocht worden opgeleid.
‘Er kan iets grootsch van hem groeien, mijnheer!’ zeide hij meer dan eens. ‘Van uw zoon is alles te verwachten.’
‘Muziek?’ was dan steeds het antwoord. ‘Heel aardig voor tijdverdrijf, mijnheer, voor liefhebberij, maar als vak - neen, praat er me niet van! Daar denk ik niet aan!’
Ook Lize had geen reden gehad, om zich over de komst van Ernst te beklagen. Integendeel, hij was altijd zoo vriendelijk en aardig tegen haar, dat zij al gauw veel van hem was gaan houden en ten slotte bijna niet wist met wien ze liever uitging, met Karel of met hem. Meestal kon men ze met hun drieën zien gaan, en het gebeurde maar zelden, dat de een of andere kleinigheid de goede harmonie voor enkele minuten verbrak. Ernst was als een zoon van den huize geworden, van wien allen evenveel hielden.
Doch eindelijk begonnen er wolkjes aan den horizon te verrijzen; Karels lust in het kantoorwerk begon meer en meer te verflauwen en verdween langzamerhand geheel. Eerst liep dat nog niet zoo erg in het oog, daar Ernst zijn vriend voortdurend, op allerlei wijzen tot werken en studeeren aanzette - en hij had inderdaad zeer veel invloed op
| |
| |
Karel - doch eindelijk hielpen ook zijn vermaningen niet meer. Karels tegenzin in het kantoorwerk werd met den dag grooter en ging ten slotte over in afkeer. Hij werkte weinig of niet en studeerde nog minder. Wel bracht hij de vereischte uren op kantoor door, doch hij was er nog geen vijf minuten, of hij hunkerde reeds weer naar het oogenblik, dat hij zou kunnen vertrekken.
Zijn vader had die verandering met veel leedwezen opgemerkt en hij had alles gedaan, wat in zijn vermogen was, om den lust gaande te houden. Doch toen dat niet gelukte, ja, zelfs het tegendeel het geval was, werd hij wrevelig en knorrig, en meermalen betuigde hij Karel zijn groote ontevredenheid. Het gevolg daarvan was, dat ook Karel ontevreden gestemd werd en dat hij zich meer en meer tegen den wil van zijn vader begon te verzetten. De vroolijke gezelligheid, die in het huis van den notaris had geheerscht, verdween en maakte plaats voor knorrigheid en verdriet. Zelfs mevrouw Van den Berg ging er onder gebukt. Ook zij spaarde geen pogingen, om Karels werklust op te wekken en gaande te houden; doch hoeveel invloed zij overigens op haar zoon ook had, dit gelukte haar niet. Met zorg zag zij het oogenblik naderen, waarop de botsing tusschen haar man en zoon, die niet uitblijven kon, zou plaats hebben.
Het spreekt van zelf, dat Karel zich onder
| |
| |
deze omstandigheden verre van gelukkig voelde. Hij werd stil en afgetrokken, en uren lang kon men hem soms in de verst afgelegen bovenkamer vinden met zijn viool in de handen. Doch zelden of nooit klonken de tonen opgewekt en juichend. Hij had behoefte zijn verdriet en zijn ongeluk door z'n geliefde viool te uiten.
Ook Lize voelde, dat er donkere wolken boven de ouderlijke woning hingen; en meer dan eens was zij naar boven geslopen, om haar broer met tranen in de oogen te smeeken, zich toch niet langer tegen vaders wil te verzetten. Doch steeds klonk het antwoord:
‘'t Is mij onmogelijk, Lize, ik kan geen pennelikker worden.’
‘Als je je best maar eens deed, Karel. Wat zou het heerlijk wezen! Vader is zoo knorrig tegenwoordig en mama voelt zich ook zoo ongelukkig. Ik heb al meer dan eens gezien, dat zij schreide, als ze dacht, dat ze alleen was.’
Karel staarde somber voor zich uit.
‘Ik heb mijn best gedaan,’ zei hij na eenige oogenblikken zwijgens, ‘méér dan jelui misschien wel denkt, maar ik kan niet, - ik word er haast misselijk van.’
‘Och toe, probeer het nog eens. Ernst zegt ook, dat het eerst zoo goed ging; en dat je zoo vlug kunt leeren. Toe, zeg, doe je best, al is het dan slechts om onzentwil.’
‘Ik zal het nog wel eens probeeren, dat be- | |
| |
loof ik je, maar het zal wel niet gaan; vlei je dus maar niet met hoop.’
Inderdaad had Karel nu en dan nog wel eens oogenblikken, dat hij zijn best deed, en dan was het dadelijk, of het zonnetje van geluk door alle deuren en ramen tegelijk in huis scheen, doch - die oogenblikken duurden maar zoo kort en verdwenen eindelijk geheel.
Toen kwam er een tijd, waarin het plotseling heel druk werd op kantoor. Er hadden sterfgevallen plaats gehad, die heel wat drukte brachten en tegelijkertijd waren den notaris eenige verkoopingen opgedragen. Daardoor was hij gedwongen, dikwijls voor zaken op reis te gaan; doch van te voren gaf hij den jongelui dan altijd het werk op, wat zij doen moesten.
Zoo had hij ook op zekeren dag gedaan, toen hij naar de naastbijzijnde stad moest, doch door de groote drukte was de opgegeven taak vrij wat omvangrijker dan gewoonlijk.
Ernst trok dadelijk met lust aan het werk, zooals hij trouwens altijd gewoon was te doen; maar Karel zong het liedje van verlangen.
Eerst had hij wel langer dan een half uur met zijn vingers een marsch op de ruiten staan trommelen, natuurlijk tot groote ergernis van Ernst, die daardoor bijna niet werken kon. En toen hij er eindelijk mee ophield, zoodat Ernst al dacht, dat hij nu ook aan het werk zou gaan, ging hij dood op zijn gemak op twee stoelen liggen met
| |
| |
de hand onder het hoofd, en stak een sigaar op, waarvan hij Ernst lachend de rookwolkjes in het gelaat blies. Werken deed hij evenwel niet.
‘Wel, notaris, schiet je goed op?’ vroeg hij schertsend, nadat hij een dikke rookwolk door zijn neusgaten had gedreven. ‘Ik bewonder je ijver.’
‘In vergelijking met dien van jou is die ook werkelijk bewonderenswaardig, al zeg ik het zelf,’ antwoordde Ernst, een oogenblik met zijn werk ophoudend.
‘Een pluimpje aan je eigen adres dus,’ lachte Karel.
‘Wel mogelijk, maar zou je nu ook niet eens beginnen?’
‘Ik denk er niet aan. Jij hebt er mij den laatten tijd zoo mooi doorgeholpen, dat ik niet twijfel, of je zult dat nu ook doen.’
‘Zoo? Dan vergis je je toch,’ antwoordde Ernst een beetje boos. ‘Denk je nu werkelijk, dat ik lust heb om steeds dubbel werk te doen, alleen omdat jij te lui bent om een pen op het papier te zetten? Luister eens, Karel, dan zal ik je eens wat zeggen, want zóó gaat het niet langer. 't Is waar, dat ik den laatsten tijd ook jouw werk heb gedaan, evengoed omdat je al zoo lang mijn vriend bent, als omdat ik medelijden heb met je lieve moeder. Ik zie, hoe zij onder je gedrag lijdt. Maar vriendschap kan niet van één kant komen, Karel. Heb ik getoond, dat ik wat voor
| |
| |
je over heb, door je voor je vaders ongenoegen te bewaren, jij van jouw kant schaamt je niet, om mij voor jouw genoegen te laten schrijven, tot ik er bijna de kramp van in mijn vingers krijg. Zie je, dat vind ik gemeen van je; dat zeg ik je nu maar ronduit. Je maakt misbruik van mijn vriendschap voor je, en daar bedank ik langer voor. Ik wil veel voor je doen, maar je knecht ben ik niet.’
‘O zoo, dus je bent boos op me?’ vroeg Karel op eenigszins sarrenden toon.
‘Nee, ik ben niet boos op je,’ hernam Ernst. ‘Wanneer je dadelijk aan het werk gaat en doet, wat je is opgedragen, zal je van mij geen zwart gezicht meer zien; en dan wil ik ook met genoegen de grootste helft voor mijn rekening nemen, maar ik heb geen lust, om langer ook jouw deel te doen. Al te goed is buurmans gek, zegt het spreekwoord. Als je prijs stelt op mijn vriendschap, moet je dat ook door je daden toonen.’
‘Dus het is uit met onze vriendschap?’ vroeg Karel boos.
‘Nee, Karel, dat heb ik niet gezegd, zooals je zelf heel goed weet. Wanneer jij langer geen lust hebt, om te doen wat je vader van je eischt, zeg hem dat dan; maar schuif jouw werk niet op mijn hals. 'k Heb lang genoeg geduld gehad, dat weet je wel, maar zóó gaat het niet langer. Je moet kiezen of deelen. En nu wil ik
| |
| |
er niet verder over praten, er is nog een massa te doen. Toe Karel, ga ook aan het werk. Als we goed aanpakken, kunnen wij het best af hebben, eer je vader terugkomt.’
Zonder een woord te spreken, verliet Karel het kantoor. Hij was boos op Ernst; en toch wist hij heel goed, dat hij ongelijk had. Na verloop van een paar uur kwam hij terug, met de vioolkist in de hand. Ernst was nog druk aan het werk.
‘Wat ga je nu doen?’ vroeg deze verwonderd, toen hij zag, dat Karel de viool had meegebracht, wat nog nooit gebeurd was.
‘Ik ga jou wat opvroolijken,’ zei Karel ironisch, terwijl hij het instrument begon te stemmen. Weldra klonken de eerste tonen door het vertrek. Hij speelde, plaagziek als hij op dit oogenblik was, niet anders dan vroolijke deuntjes.
‘Doe je dat nu om mij het werken onmogelijk te maken?’ vroeg Ernst, die thans werkelijk boos op Karel begon te worden. ‘Doe je viool weg; stel je voor, dat je vader onverwachts binnenkomt. Je weet, hoe driftig hij is. Hij zou tot alles in staat zijn!’
‘Och, praat toch niet eeuwig en altijd over vader,’ zei Karel wrevelig. ‘Hij wordt bijna een spook voor me. Ik schrik al, als ik hem zie.’
‘Dat is je eigen schuld,’ sprak Ernst. ‘Je gedrag is allesbehalve mooi.’
Ernst ging weer aan het werk en Karel speel- | |
| |
de door. Spoedig was hij alles om zich heen vergeten; zijn gezicht stond ernstig en de eene teere melodie na de andere klonk door het vertrek.
Plotseling en onverwachts werd de deur geopend en trad de heer Van den Berg het kantoor binnen. Op den drempel bleef hij staan. Zijn voorhoofd trok zich in diepe rimpels samen, zijn gelaat werd doodsbleek en zijn vuisten balden zich. Hij sprak geen woord, doch met fonkelende oogen zag hij Karel doordringend aan. Zijn neusvleugels trilden. Het was duidelijk, dat een hevige drift zich van hem meester maakte.
Karel was opgesprongen. Doodsbleek staarde hij zijn vader aan. Ernst trad een paar stappen nader. Hij vreesde, dat er een ongeluk gebeuren zou.
‘Geef me het werk, dat je gedaan hebt!’ gebood de notaris met heesche stem.
‘Ik heb niets gedaan...’ stamelde Karel.
Nu kon zijn vader zich niet langer bedwingen. Met één schrede was hij Karel genaderd. Hij rukte hem de viool uit de handen en sloeg ze met één enkelen slag aan spaanders.
‘Vertrek!’ gebood hij, met de hand naar de deur wijzend.
Met gebogen hoofd ging Karel heen.
Zonder een woord te spreken, doodsbleek, zette de notaris zich aan den lessenaar, om de akten te schrijven, die Karel in orde had moe- | |
| |
ten brengen. Het werk moest af, dat wist hij. Toen hij er mee gereed was, raapte hij de stukken van de viool op en wierp ze in de kachel.
Daarna ging hij naar binnen, om het middagmaal te gebruiken. De stemming onder de huisgenooten was, zooals vanzelf spreekt, verre van opgewekt. Mevrouw zat met tranen in de oogen, Lize zag bleek, evenals haar vader; en Ernst was ook zeer onder den indruk van het gebeurde. Karels stoel was ledig. Hij was nog niet van zijn kamer, die op de tweede verdieping lag, af geweest. Doch plotseling ging de deur open en verscheen Karel in den familiekring. Ook zijn gelaat was doodsbleek, doch zijn trekken verrieden in 't minst geen berouw; integendeel, hij zag er koppig en stuursch uit.
Nauwelijks had zijn vader hem gezien, of hij stond op en wees gebiedend naar de deur. Met doffe stem sprak hij:
‘Ga naar je kamer; en kom er niet af, vóór ik je daartoe verlof geef.’
Karel ging zonder een woord te spreken. Zijn moeder verborg haar gelaat in de handen. Wat Karel noodig had, werd boven gebracht.
Zoo gingen dagen voorbij. Karel sprak geen enkel woord van berouw, en zijn vader scheen vast besloten te zijn, de straf niet op te heffen, voordat dit geschied was en de jongen om vergiffenis had gevraagd. Het was voor allen een pijnlijke toestand. Toch moet gezegd worden, dat
| |
| |
Karel er evenzeer onder leed als zijn vader. Hij had dan ook ruimschoots den tijd, om over het gebeurde na te denken; en meer en meer kwam hij tot het inzicht, dat zijn gedrag hoogst ondankbaar en slecht was geweest. Ook was het een groot gemis voor hem, dat niemand bij hem kwam, om hem te troosten. Hij wist niet, dat zijn vader dit uitdrukkelijk verboden had. En nu miste hij ook nog zijn viool, waaraan hij gewoon was zijn hartsgeheimen toe te vertrouwen. Dat maakte hem zijn lot bijna ondraaglijk.
Eindelijk, bijna een week later, werd de kamerdeur geopend en trad zijn moeder binnen. Schreiende drukte zij hem in de armen.
‘Karel, kind, moet het nu nog langer duren?’ vroeg ze snikkend. ‘Wat doe je ons toch een verdriet. We gaan er zoo onder gebukt en zijn zoo ongelukkig.’
Karel sloeg zijn armen om z'n moeders hals en kuste haar hartstochtelijk.
‘Het spijt mij, dat het gebeurd is, mama,’ zei hij zacht.
‘Werkelijk?’ vroeg zijn moeder, terwijl ze zijn zwarte haar streelde. ‘Zou je nu werkelijk beter willen oppassen en goed je best doen? Het zou tot je eigen bestwil zijn, Karel, en ons gelukkig maken.’
‘Ik zal heusch m'n best doen, mama, werkelijk. Ik zie zelf in, dat ik heel verkeerd en slecht heb gehandeld.’
| |
| |
‘Gelukkig, m'n jongen. Wat ben ik blij, dat je het nu zelf inziet. Vader is alleen op het kantoor; Ernst is uitgegaan. Ga naar hem toe en zeg het hem. Hij zal er zoo blij om zijn.’
Een paar minuten later stond Karel voor zijn vader.
‘Vader,’ zei hij met neergeslagen oogen, ‘het spijt mij. Wilt u het mij vergeven? Ik beloof, dat ik beter zal oppassen.’
Zijn vader zag hem verrast aan. Een blijde trek kwam op zijn gezicht. Hij nam zonder een oogenblik te aarzelen Karels uitgestoken hand in de zijne en trok zijn zoon naar zich toe.
‘Daar ben ik blij om, jongen, heel blij. Als het waar is, dat je berouw hebt over je gedrag, dan wil ik het je gaarne vergeven. Ik wil hopen, dat dit nu geen opwelling van het oogenblik is, maar dat je werkelijk standvastig zult zijn in je goede voornemens. Dat zou ons allen gelukkig maken, en tot je eigen bestwil zijn. Eén ding moet ik je nog zeggen: met je muziekstudie is het natuurlijk gedaan. Je viool is - verbrand. Ik zie, dat het je hindert, m'n jongen, maar dat is nu eemaal zoo. Je neiging voor muziek heeft mij al heel wat leed berokkend. Doch ik wil volstrekt niet onbillijk of hardvochtig zijn; en daarom beloof ik je, wanneer ik zie, dat het met je voornemens om je best te doen, ernst is, een viool, nog veel beter dan die, welke je gehad hebt. Ben je nu tevreden?’
| |
| |
‘Ja vader,’ zei Karel, een weinig aarzelend.
‘Ga dan nu maar wat naar buiten en kom van middag weer op den gewonen tijd hier. We zullen ons best doen, het gebeurde te vergeten.’
Nu braken er weer gelukkige dagen aan. Karel had een harde, maar welverdiende les gehad, die hij niet spoedig vergat. Gedurende de verdere wintermaanden gaf zijn gedrag geen bijzondere reden tot klagen. Wel verdiende hij niet bepaald lof, doch zijn vader was, omdat het hier zijn eenigen zoon gold, van wien hij zielsveel hield, spoedig tevreden. Zoo kreeg hij dan ook in Maart, op zijn verjaardag, een prachtige viool cadeau, waarmee hij den koning te rijk was. Ook zijn muzieklessen mocht hij weer hervatten.
Doch langzamerhand begon zijn ijver opnieuw te verflauwen, en van lieverlede keerde de oude toestand terug. Ernst, die dit natuurlijk het allereerst moest opmerken, deed alles wat hij kon, om Karel tot werken aan te zetten; en menigmaal schreef hij dubbel hard, om Karel en de overige huisgenooten voor onaangenaamheden te vrijwaren. Eindelijk werd Karel zelfs onverschilliger dan ooit te voren. Wel waagde hij het niet, zijn viool weer mee te brengen, doch hij verbeuzelde op allerlei wijzen zijn tijd en liet het werk aan Ernst over.
Zoo kwam weer de gewone voorjaarsdrukte aan. De tijd van den notaris werd geheel in
| |
| |
beslag genomen door de vele verkoopingen; en het aantal akten, dat geschreven moest worden, groeide tot een heelen berg. Ernst kon het werk onmogelijk alleen af; en hij kon Karel niet bewegen, hem te helpen. Deze trachtte, wanneer zijn vader afwezig was, op allerlei manieren den tijd te dooden.
Zoo zat hij op zekeren dag, dat zijn vader niet op 't kantoor was, in gedachten met zijn pennehouder tegen een paar leege bierfleschjes te tikken, toen het plotseling zijn aandacht trok, dat de geluiden, die hij op die wijze kreeg, juist een kleine terts in toonhoogte van elkander verschilden.
‘Zeg, hoor je dat?’ vroeg hij aan Ernst. ‘Die twee tonen verschillen juist een terts.’
‘Een opmerkelijk feit,’ zei Ernst spottend, daar hij door het voortdurend gezanik van Karel uit zijn humeur was. ‘Als ik in jouw plaats was, haalde ik nog een derde flesch; misschien verschilt die weer een terts.’
‘Dat was ik net van plan, mannetje,’ sarde Karel terug. Inderdaad stond hij op, om nog meer flesschen te gaan halen.
‘Zeg eens, je meent het toch zeker niet?’ vroeg Ernst boos. ‘Ik zou je raden, liever aan je werk te gaan. Of ben je vergeten wat er indertijd met je viool gebeurd is? Wees toch verstandig, Karel, en trotseer den wil van je vader niet langer.’
| |
| |
‘Och, zeur niet!’ riep Karel schouderophalend uit, terwijl hij de deur uitging. Eenigen tijd later kwam hij, tot groote ergernis van Ernst, met zijn beide armen vol flesschen terug, die hij uit den kelder had gehaald. Hij zette ze op een rij op een kleine tafel en begon ze volgens de verschillende toonshoogte te rangschikken. Zoo kreeg hij al vrij spoedig een toonladder, die, wat zuiverheid betreft, niet veel te wenschen overliet. Al zoekende ontdekte hij tevens, dat een weinig water in de flesch den toon verlaagde; en zoo verkreeg hij het middel, om de tonen geheel zuiver te maken. In zijn opgetogenheid riep hij er Ernst telkens bij, om hem zijn vorderingen te wijzen. Doch zijn makker meende allerminst reden te hebben, om in zijn vreugde te deelen. Hij hinderde hem niet weinig in zijn werk.
Toen Karel eenmaal een reeks van zuivere tonen verkregen had, begon hij, door met een liniaal tegen de flesschen te slaan, verschillende melodieën te spelen. Het spel vermaakte hem bijzonder, en al spoedig ging het zoo goed, dat hij alles kon spelen wat hij wilde.
‘Van middag zal ik twee hamertjes maken, Ernst. Dan kan ik twee stemmen tegelijk spelen. Wil je wel gelooven, dat het heel aardig zou klinken, als het door pianomuziek geaccompagneerd werd?’
‘Ik moet zeggen, dat het aardig bedacht is,’ zei Ernst, die werkelijk Karels uitvinding heel
| |
| |
vernuftig begon te vinden. ‘Ik geloof, dat je op een concert er stellig eer mee zou inleggen.’
‘Bah!’ riep Karel uit. ‘Je begrijpt toch zeker wel, dat het geen kunst in den waren zin van het woord is? 't Is eenvoudig kunstenmakerij op het gebied van muziek. Voor zoo iets zou ik niet toegejuicht willen worden. 't Zou heel aardig wezen in een kermistent, maar op een concert zou ik er niet graag mee voor den dag komen. Ik doe het alleen maar voor tijdverdrijf. Kijk, daar loopt Lize in den tuin. Ik zal haar even tikken om binnen te komen, dan kan zij het ook eens hooren.’
Lize vond het ook heel aardig. Zij was er opgetogen over. Maar al spoedig verdween het gevoel van bewondering voor de vindingrijkheid van haar broer, en zij zei:
‘Maar, Karel, hoe kun je nu zoo dom zijn, om zoo iets in het kantoor te doen. Pa kan elk oogenblik thuiskomen, en als hij het ontdekte, zou het verschrikkelijk wezen. Toe, doe gauw die flesschen weg en ga aan je werk. Of is dat al af?’
‘Ik heb het ook al gezegd,’ sprak Ernst. ‘Karel weet bij ondervinding, wat de gevolgen zullen zijn; en er ligt nog een stapel werk. Hij schrijft geen letter, en ik kan onmogelijk alles afdoen.’
‘Och wat, vader komt nog in geen twee uren thuis. Hij is naar een verkooping, die vast niet
| |
| |
voor laat in den middag afgeloopen is. Maar enfin, ik zal den boel opbergen en aan het werk gaan. Hier is een leege kast, waar ik ze in kan zetten. Daar komt vader nooit en dan heb ik ze steeds onder mijn bereik.’
Karel deed zooals hij zeide, en gedurende een paar uur hielp hij Ernst ijverig. Het gevolg was, dat zijn vader bij zijn thuiskomst met genoegen opmerkte, dat er vrij wat afgedaan was.
Zoo ging het vele dagen lang, en Karel bereikte zelfs een zekere virtuositeit in zijn flesschenmuziek. Doch - de kruik gaat zoo lang te water, tot zij breekt, zegt het spreekwoord, en zoo ging het ook hier.
Eens dat Karel een zeer onverschillige bui had en hij den geheelen dag bijna niet anders deed, dan zich met zijn flesschenmuziek vermaken, kwam onverwachts zijn vader terug van een verkooping, die veel vroeger afgeloopen was, dan verwacht werd. Reeds in de gang hoorde hij, dat er in het kantoor iets gebeurde, dat niet goed was. Haastig ging hij er heen. Zijn gelaat verried een hevige drift. Doch vlak vóór de deur gekomen wist hij zich te bedwingen en langzaam, doch blijkbaar met een bedroefd hart, begaf hij zich naar de woonkamer.
‘Hoor je dat, Marie?’ vroeg hij aan zijn vrouw, die hem vol onrust wachtte.
‘Ja, man,’ zeide ze zacht. ‘Ik heb het al lang voor je verzwegen, omdat ik weet, hoe het je
| |
| |
hinderen moet, doch - zóó is het beter. Eénmaal moet je het toch vernemen. Het gaat niet met Karel, wat je ook probeert. Ik bid je, sla een anderen weg met hem in. Laat hem zijn neiging volgen en muziek studeeren. Dat is de eenige manier, om hem te redden. Op deze wijze gaat Karel verloren, - en ik hou zooveel van hem...’
‘Neen,’ sprak hij, ‘daartoe kan ik niet besluiten. Maar je hebt gelijk, dat ik een anderen weg met hem volgen moet. Vreemde oogen dwingen het best, zegt men. Ik zal daarom Karel ergens anders zien te plaatsen. Mijn vriend Verlaan, die zooals je weet notaris in Amsterdam is, zal wel een plaatsje voor hem op zijn kantoor hebben. En daar heeft hij een uitstekende leiding, daarvan ben ik overtuigd. Hier gaat het niet langer.’
‘En ben je niet bang, dat Karel in Amsterdam wellicht nog verder zal afdwalen en in slechte gezelschappen geraken? O, wat zou dat verschrikkelijk zijn.’
‘Ik geloof en hoop van niet, Marie. Karel is niet slecht van aard. Zijn rechtschapen inborst zal hem voor slechte dingen bewaren. Neen, maak je daarover niet ongerust. Bij Verlaan moet hij werken, dat is zeker. Hij heeft daar natuurlijk geen gelegenheid, om te doen zooals hier. Zij zitten daar wel met hun tienen.
De notaris gaf zijn vrouw een kus en begaf
| |
| |
zich naar het kantoor, waar Karel nog druk met zijn muziek bezig was. Hij hoorde zijn vader zelfs niet eens binnenkomen. Ernst, die dat wèl had bemerkt, wachtte in groote spanning af, wat er gebeuren zou. Hij vreesde een heftig tooneel. Doch tot zijn groote blijdschap zag hij dat de notaris, uiterlijk althans, kalm was.
‘Karel, breng die flesschen naar de keuken en ga aan je werk!’ klonk het.
Karel sprong op, of hij door een electrische schok getroffen was. Doodsbleek van schrik staarde hij zijn vader aan.
Maar de notaris keerde zich om en zette zich aan den lessenaar, waar hij een brief begon te schrijven. Hij sprak over het gebeurde geen woord, zelfs niet toen hij zag, dat Karel dien dag nog geen letter geschreven had.
Karel ruimde met een beschaamd gezicht de flesschen op en nam daarna ook plaats aan den lessenaar. Het hinderde hem, dat zijn vader met geen enkel woord over het gebeurde repte, en diens verwijtende en bedroefde blik deed hem pijn.
De eerstvolgende dagen gingen stil en somber voorbij. Het was, alsof er een druk op het huis lag, die alle bewoners benauwde; het was voor allen een verademing toen er eindelijk een brief uit Amsterdam kwam, met het bericht, dat de heer Verlaan den zoon van zijn vriend gaarne een plaatsje op zijn kantoor zou inruimen.
Karel verheugde zich daar het allermeest over.
| |
| |
Zijn verblijf in de ouderlijke woning kon voor hem geen aantrekkelijkheid meer hebben. Hij wist, dat zijn gedrag hem de achting van zijn huisgenooten had doen verliezen. Dat hinderde hem erg; en hij nam zich dan ook voor, in Amsterdam goed zijn best te doen en daardoor het vroeger gebeurde ongedaan te maken. Hij zou een nieuw leven beginnen, dat was zijn vaste voornemen. De anderen echter zagen het scheidingsuur met een bezwaard hart tegemoet. Vooral zijn moeder zag de toekomst donker in. Zij was zoo bang, dat Karel onder de velerlei verleiding in de groote stad bezwijken zou. Zij wist, dat hij een zwak karakter had. En ook Lize was er bedroefd over. Zij hield dolveel van haar broer en zou hem zoo missen.
Het afscheid kostte vele tranen, en met tal van goede vermaningen en nog meer goede voornemens vertrok Karel naar Amsterdam.
En hij scheen het werkelijk ernstig te meenen; er kwamen althans niet anders dan goede berichten van en over hem. De heer Verlaan betuigde in brief op brief zijn tevredenheid over Karels gedrag. Hij schreef, dat hij zich in geen enkel opzicht over hem te beklagen had. Welk een vreugde voor zijn ouders en voor Lize, en ook voor Ernst!
|
|