| |
| |
| |
II.
Thuis.
Reeds lang voor Karel's trein kon aankomen, liepen twee personen het kleine perron van het station Zeewijk op en neer. Het waren mevrouw Van den Berg en haar dochtertje Lize.
Het was opmerkelijk, zooals Karel op hen geleek. Zoowel hij als Lize waren het evenbeeld hunner moeder. De beide wandelaarsters keken vroolijk. En geen wonder! Vandaag zou immers Karel thuiskomen? Wat hadden zij zich daar al vele dagen van te voren op verheugd! En nu was het eindelijk zoo ver. Met ongeduld keken zij telkens de lijn langs, of de spoortrein nog niet in het gezicht was.
‘Wat blijft de trein verbazend lang weg. Als er maar geen ongeluk gebeurd is. Hij is wel een kwartier te laat, denk ik,’ zei Lize.
Mevrouw Van den Berg begon te glimlachen.
‘Nee, kind, ik geloof niet, dat de trein over tijd is, maar wij zijn veel te vroeg. Ik heb het je wel gezegd, toen je straks zooveel haast had; maar je wou me niet gelooven.’
| |
| |
‘Hoor, een signaal! Wat zou dat beteekenen?’
‘Dat beteekent, dat de trein nu van het laatste station afrijdt. Het duurt dus nog wel een kwartier. Zie je nu wel, dat wij gerust nog een half uurtje thuis hadden kunnen blijven? Kijk, daar komt Arie met den handwagen aan, om de koffers te halen. Hij is beter op tijd dan wij.’
‘Nu, mama, 't is beter te vroeg dan te laat, zullen we maar denken. Wordt u niet moê? Willen we niet liever in de wachtkamer gaan? Dan kunt u zitten.’
‘O nee, ik ben heelemaal niet moe. We kunnen hier best blijven wandelen. - Zoo, Arie, ben je daar met den wagen? Dat is goed. Je hebt beter op je tijd gepast, dan wij. We loopen hier al een groot kwartier te schilderen.’
‘Ja, mevrouw, u is vroeg genoeg van huis gegaan,’ lachte Arie, een vroolijke, oude man, die al bijna twintig jaar bij de familie Van den Berg als huisknecht in dienst was. ‘Ik dacht, dat u den trein te gemoet wou wandelen, om gauwer bij Karel te zijn.’
‘Maar nu komt de trein er toch echt aan!’ riep Lize blij. ‘Ziet u wel?’
‘Ja. Nog een paar minuten, dan is hij er. Daar komt de chef al naar buiten.’
Werkelijk duurde het nu nog slechts een oogenblik, of de trein denderde binnen.
‘Daar is Karel al!’ riep Lize. ‘Hij kijkt uit het raampje! Ziet u hem?’
| |
| |
De conducteur wipte den trein uit, de portieren werden geopend. Slechts weinig reizigers stapten uit en onder de enkelen was Karel. Nauwelijks had hij een voet op het perron gezet, of hij voelde twee armen om z'n hals en op elke wang een klinkenden kus.
‘Dag, Karel! Dag, Karel!’ klonk hem de heldere stem van Lize tegen. ‘Wat ben ik blij, dat je thuiskomt!’
En weer kreeg hij op elke wang een kus.
‘Dag, Lize! Dag, mijn lieve zusje!’ groette hij vroolijk terug. ‘Dag mama, hoe gaat het u?’
Bij die woorden wierp hij zich in de armen zijner moeder.
‘Dag, m'n jongen!’ sprak deze op innigen toon. ‘Welkom thuis! Het gaat ons allen gelukkig goed; en hoe maak jij het?’
‘Uitstekend. Kijk, daar is Arie ook. Dag, Arie! Ook nog goed in orde?’
‘Uitstekend, jongeheer! Wat is u de laatste maanden groot geworden.’
‘Is het waar? - Je komt zeker m'n koffers halen? Ze worden al op het perron gezet. Zul je vooral voorzichtig zijn met de viool?’
‘Ik beloof het u.’
Nu gingen ze op weg naar huis. Karel liep tusschen zijn moeder en zusje in. Wat was deze laatste trotsch op haar grooten broer. Onophoudelijk liep zij hem van terzijde aan te zien. Ook zijn moeder keek hem met welgevallen aan.
| |
| |
Hij was dan ook wel een jongen, om trotsch op te wezen.
‘Wel, wel, wat ben je een heer geworden,’ zei Lize plagend. ‘Ik geloof heusch, dat je al een snorretje begint te krijgen. Als ik thuis kom, moet ik dadelijk mijn vergrootglas eens opzoeken, om te kijken.’
‘Ik zal me voor dien tijd scheren hoor, plaaggeest,’ antwoordde Karel, terwijl hij haar schertsend aan de zwarte haren trok. Hoe blij en gelukkig voelde hij zich thans in gezelschap van zijn lieve moeder en zuster op weg naar ‘huis.’
‘En ben je nu niet blij, dat je voor goed van school bent en thuis komt?’ vroeg Lize. ‘Ik ben er blij om, hoor, dat kan ik je verzekeren. Zeg, Karel, ga je nu elken avond met mij varen?’
‘Dat beloof ik je!’ riep Karel vroolijk. ‘Is het bootje niet lek?’
‘Neen, vader heeft het expres voor jou in orde laten brengen. Lief, hè?’
‘Zeker. Maar is vader niet thuis vandaag? Ik dacht, dat hij ook wel aan den trein zou zijn.’
‘Neen, vader is naar de stad,’ antwoordde zijn moeder. ‘Maar hij komt vroeg terug. Het is nu juist nogal druk op 't kantoor. En nu zijn we er. Merk je wel, hoe fijn die bloemen ruiken? Zeker ter eere van jou, Karel. Het heele huis viert feest, zooals je ziet.’
Karels ouderlijke woning was een mooi, ruim
| |
| |
gebouw, met een grooten tuin er omheen. Het had twee verdiepingen. Een groot gedeelte van het benedenhuis was voor kantoor ingericht.
Zoodra Karel de woonkamer binnenkwam, bemerkte hij reeds, met welk een blijdschap zijn komst tegemoet gezien was, want overal stonden bloemen, die de heele kamer met hun geur vervulden. Dat moest moeder gedaan hebben; en de ondeugende Lize had warempel z'n stoel groen gemaakt en er een kroon boven gehangen. Hij moest er om lachen; maar toch drongen hem, gevoelig van aard als hij was, de tranen in de oogen bij deze zichtbare bewijzen van zooveel liefde.
‘Ziezoo,’ zei Lize, terwijl ze hem bij den arm nam en hem naar den versierden stoel bracht, ‘ga nu eens rustig hier zitten. Mooi, je bent nu precies een prins, die na een langdurige afwezigheid zijn intocht doet in het koninkrijk van zijn vader. En nu loop je niet dadelijk weg, hoor, dat zal ik je eerst maar zeggen; want meestal blijf je geen vijf minuten hier, en daarvoor heb ik niet zoo'n mooie kroon boven je stoel gehangen. Vertel me nu eens: speet het je niet, dat je voor goed van school ging en afscheid moest nemen van je kameraden? En hoe maakt je vriend Ernst van de Wal het? Is hij ook van school gegaan?’
‘Lize doet zooveel vragen tegelijk, dat het moeilijk voor je zal zijn, alles te beantwoorden,’
| |
| |
zei mevrouw Van den Berg lachend, terwijl ze ook aan de tafel plaats nam.
‘We zullen het toch probeeren,’ antwoordde Karel, eveneens lachend. ‘Ja, zusje, het speet me wel, dat ik voor goed afscheid moest nemen van mijnheer Bernhof en van de jongens, en het meest speet het me, dat ik scheiden moest van Ernst, want we waren goede vrienden. Ik vond het heelemaal niet naar op school; maar nu Ernst voor goed wegging, zou ik het er toch niet meer zoo prettig hebben gevonden.’
‘En wat wil je nu worden?’ vroeg Lize verder.
‘Notaris, denk ik,’ antwoordde zijn moeder. ‘Is het niet zoo, jongen?’
Karels gelaat betrok en ernstig keek hij zijn moeder aan. Hun oogen ontmoetten elkander geruimen tijd.
‘Liever niet, mama,’ zei hij zacht.
Op het gezicht van z'n moeder kwam een ongeruste, verdrietige trek. Sedert de Paaschvacantie wist zij, welke wenschen Karel koesterde; en zij kende haar man te goed, om voor haar zoon, haar lieveling, niet een zwaren strijd en moeilijke dagen te vreezen. Zij sprak niet, maar peinzend keek zij vóór zich.
‘Hé, wil je geen notaris worden? Wat dan?’ vroeg Lize, die dit antwoord niet verwacht had. ‘Zeg, wat wil je dan worden?’ vroeg ze weer, toen ze geen antwoord kreeg. ‘Dokter? Ook al
| |
| |
niet? Advocaat dan? Of ontvanger?’
‘Ik weet het zelf nog niet,’ zei Karel opstaande. ‘Kom, ik ga eens naar het kantoor. Is Vink, er nog altijd?’
‘Neen, Vink is verleden week vertrokken,’ antwoordde zijn moeder. ‘Hij beviel vader niet langer, en een ander is er nog niet. Vader verkeert in de vaste meening, dat jij de ledige plaats zult innemen.’
Mevrouw van den Berg zei dit met opzet. Zij wilde haar zoon vast voorbereiden op hetgeen zij wist, dat onvermijdelijk gebeuren moest.
‘Zoo,’ hernam Karel. ‘Nu, dan ga ik maar den tuin in. Ga je meê, Lize? En u ook, mama?’
's Middags kwam Karels vader thuis. Het was een oude, deftige heer, met een niet zeer innemend voorkomen, althans voor den oppervlakkigen beschouwer. Zijn gelaat teekende een onverzettelijken wil en een beslist, maar gesloten karakter.
Trouwens, hieraan had hij het te danken, dat hij was, wie hij was, want hij had zichzelf heelemaal opgewerkt. Zijn eigen vader was maar een eenvoudig klerkje geweest, die van een klein inkomen moest leven. Deze was daarom blij geweest, toen hij zijn twaalfjarig zoontje als jongsten klerk en loopjongen op een notariskantoor kon plaatsen. Daar had echter de knaap al spoedig opgemerkt, dat hij het nooit veel verder zou brengen, als
| |
| |
hij zelf de hand niet aan den ploeg sloeg en niet op allerlei wijze trachtte vooruit te komen. Gewapend met een helder verstand en met bijzonder veel eerzucht, gepaard aan groote wilskracht, was het hem gelukt, zij het dan ook met zeer veel inspanning, telkens een sport hooger op de maatschappelijke ladder te komen en eindelijk zelfs met gunstigen uitslag het examen voor candidaat-notaris af te leggen. Ten slotte werd zijn volharding bekroond met zijn benoeming tot notaris te Zeewijk, waar hij zich spoedig door zijn ernstig karakter, zijn onwankelbare trouw en stipte eerlijkheid aller achting en een winstgevende praktijk wist te verwerven.
Thans was het zijn liefste wensch, dat zijn zoon Karel eenmaal zijn opvolger zou worden, en het was zijn vaste plan, daartoe alle pogingen in het werk te stellen. Hij twijfelde niet, of Karel zou wel willen; en al was dat zoo niet, dan zou dat later wel komen. Hij was zoo gewoon, in alles zijn doel te bereiken, dat het niet in hem opkwam, dat het dezen keer anders zou kunnen zijn.
Toen Karel hem bij zijn thuiskomst met uitgestoken hand tegemoet kwam, gleed een blijde glimlach over zijn gezicht. Hij hield veel van zijn zoon.
‘Zoo, ben je daar?’ zei hij. ‘Dat doet me genoegen. En wat ben je groot geworden. Me dunkt, je hebt me haast ingehaald! Pas op, dat
| |
| |
je me niet boven het hoofd groeit, hoor!’
Deze laatste woorden werden met opgeheven vinger schertsend uitgesproken. Met innig welgevallen beschouwde hij zijn flinken zoon.
Gedurende de eerste dagen na Karels thuiskomst sprak zijn vader niet met hem over zijn besluit, doch toen er ongeveer een week verloopen was, zeide hij op een middag, na tafel:
‘Karel, ga je eens even met me mee naar het kantoor? Ik heb je iets te zeggen.’
Karel verbleekte bij die woorden. Hij wist, wat er komen zou.
‘Ja vader,’ antwoordde hij.
In het kantoor gekomen, begon de heer Van den Berg:
‘Ziezoo, nu moet ik eens ernstig met je praten. Je bent nu ongeveer een week thuis en in dien tijd heb je niet veel anders gedaan dan varen, hengelen en wandelen. Nu, dat gunde ik je graag. Zoo'n kleine vacantie is op z'n tijd ook wel eens nuttig. Maar levenslang zou je toch zeker geen vacantie willen hebben, wel?’
‘Neen, vader, liever niet,’ antwoordde Karel zacht.
‘Dat dacht ik wel. 't Zou trouwens ook onmogelijk wezen; iedereen moet werken. Zonder iets te kennen of te doen komt men de wereld niet door. Ik heb daarom besloten, je bij mij op 't kantoor te nemen, en je op te leiden tot notaris. Daar heb je zeker niets tegen?’
| |
| |
Karel keek zwijgend vóór zich. Hij durfde zijn wenschen bijna niet uitspreken. Nu het oogenblik daar was, voelde hij zijn moed in de schoenen zakken.
‘Nu, zeg je niets?’ hernam zijn vader na eenige oogenblikken wachten.
‘Ik - ik heb er niet veel lust in, vader,’ antwoordde Karel. ‘Ik zou liever iets anders worden.’
‘Zoo, zou je liever iets anders worden?’ herhaalde zijn vader langzaam en verwonderd, daar hij dat antwoord in het geheel niet verwacht had. ‘Dat spijt mij erg, jongen. Dat spijt mij heel erg.’
Karel keek zijn vader verrast aan. Uit die woorden maakte hij op, dat deze wellicht nog te bewegen zou zijn, hem zijn zin te geven.
Een oogenblik bleef het stil.
‘En wat zou je dan wel graag willen worden?’ vroeg zijn vader eindelijk.
‘Ik zou willen studeeren, vader... in de muziek,’ zei Karel zacht.
‘In muziek studeeren?’ klonk het lachend. ‘In muziek, zeg je? Ben je dwaas, jongen? Studeer dan liever in de medicijnen of in de rechten, - maar in muziek! Nee, ik had gedacht, dat je verstandiger was. Daar komt niets van in, zet dat maar gerust uit je hoofd, want dat gebeurt nooit. Muziek is geen vak!’
Karel stond op en greep den arm van zijn
| |
| |
vader. Hij zag doodsbleek.
‘Vader,’ zeide hij met tranen in de oogen. ‘muziek is het eenige, waar ik om geef, het eenige waaraan ik mijn leven zou willen wijden. Toe vader, als 't u blieft, laat mij naar de muziekschool gaan. Ik zal er zoo dankbaar voor zijn... Och, toe, vader, geef uw toestemming.’
De heer Van den Berg keek zijn zoon oplettend aan. Het trof hem, hoe ontroerd de jongen er uitzag. Het speet hem werkelijk, dat hij hem zoo moest teleurstellen.
‘Zou je mij zoo dankbaar zijn, m'n jongen?’ zeide hij peinzend, terwijl hij zijn arm om Karels hals legde; en zijn stem klonk teederder, dan deze nog ooit gehoord had. ‘Ik vrees, dat je dankbaarheid later niet groot zou zijn, want kunstenaarsloopbanen zijn in den regel niet voorspoedig of gelukkig. Geloof, wat ik je zeg, Karel, en vertrouw op mijn ruimeren blik en op mijn ervaring: je zou er later spijt van hebben, als ik je nu je zin gaf, en op je ouden dag zou je misschien nog zeggen: dat mijn vader ook niet wijzer geweest is, toen ik er hem om vroeg. Nee, m'n kind, ik ben van plan iets beters van je te maken. Je zult notaris worden, een flink, degelijk notaris, en dan hoop ik nog eenmaal te zien, als de tijd daar is, dat ik mijn werk wil neerleggen, dat jij in mijn plaats benoemd wordt. Jongen, wat zou ik dan blij zijn. Je zou de trots van m'n ouden dag wezen. O ja, ik weet
| |
| |
wel, dat roem en eerbewijzen dan je deel niet zullen zijn; maar je zult een gelukkig leven hebben en geacht en geëerd zijn bij je medeburgers. Karel, m'n jongen, volg mijn raad, werkelijk, 't is in je eigen belang en tot je bestwil. En wil je tegelijk toch muziek studeeren, welnu, je mag bij den bekwaamsten meester in de stad les nemen, al moet mij dat misschien veel geld kosten. Je hebt vrijen tijd genoeg, om het er ver in te kunnen brengen. Maar het moet bijzaak blijven. Denk daar nu nog maar eens ernstig over na, en vertel mij dan morgen wat je besluit is.’
Karel stond met gebogen hoofd op, om het vertrek te verlaten. Doch bij de deur gekomen, klonk het hem toe:
‘Karel, kom hier en geef me een hand. Geloof me, het spijt me werkelijk, dat ik je dit verdriet moet aandoen, maar ik voel het als mijn heiligen plicht. Graag had ik je mijn toestemming gegeven. Was het nu nog je wensch om voor dokter of iets dergelijks te studeeren, ik herhaal het, ik zou het je niet weigeren, hoe gaarne ik je ook notaris zie worden; doch dat je keuze nu juist op muziek gevallen is, dat maakt het voor mij onmogelijk, er aan toe te geven. Denk nu niet, dat ik niet van je hou; het is juist m'n groote liefde voor je, die mij zoo doet spreken. Denk er nog maar eens ernstig over na.’
Karel verliet zwijgend de kamer, maar nauwelijks had hij de deur achter zich gesloten, of hij
| |
| |
barstte in tranen uit. Zijn liefsten wensch was voor goed de bodem ingeslagen. Snikkend verborg hij zijn gelaat in de handen.
Zoo vond hem eenige oogenblikken later zijn moeder. Zij wist, welk gesprek er in het kantoor gevoerd zou worden en zij begreep ook, hoe ongelukkig Karel zich op dit oogenblik gevoelen zou. Het was dus geen toeval, dat zij juist nu in de gang kwam. Liefdevol sloeg zij haar arm om zijn hals, en nam hem mee naar de huiskamer.
‘Kom, kom, beste jongen, je moet niet zoo verdrietig wezen. Heusch, als je in je leven nooit een grooter ongeluk overkomt dan dit, ben je niet te beklagen. Zou je nu zóó graag musicus geworden zijn?’
‘O ja, mama, ik had het zoo vurig gewenscht.’
‘Maar je kunt immers toch nog genoeg muziek studeeren? Kom, ik zou er mij maar overheen zetten.’
‘Och, mama, als u nog eens een goed woordje voor mij wilde doen? Misschien was vader dan nog tot andere gedachten te brengen. Ik zou het zoo graag willen. Zonder muziek kan ik niet leven en kantoorzaken vind ik verschrikkelijk.’
‘Omdat je ze niet kent, m'n jongen. En wat zal het baten, of ik er al met vader over spreek? Ik zou het anders graag doen, Karel, omdat ik weet, hoeveel je van muziek houdt, en ook om- | |
| |
dat ik overtuigd ben, dat je er talent voor hebt. Maar luister eens, dan zal ik je iets zeggen, wat je misschien nog niet weet. De meeste genieën op het gebied van muziek hebben in hun jeugd met groote en dikwijls bijna onoverkomelijke bezwaren te kampen gehad, en toch zijn het groote kunstenaars geworden. Nu zijn bij jou, evenals bij iedereen, maar twee gevallen mogelijk: òf je hebt genialen aanleg, òf je hebt dien niet. Is het laatste het geval, dan ben ik het met vader eens, dat je er niet uitsluitend voor moet worden opgeleid, omdat je leven dan vol teleurstellingen zou zijn; doch heb je dien aanleg werkelijk, dan ben ik er van overtuigd, dat je studie voor het notariaat volstrekt niet doodend voor je talent zijn zal. Daarom moet je nu niet zoo verdrietig en wanhopig zijn, Karel, en je niet tegen je vader verzetten. En nu zou ik je raden, ga een flinke wandeling maken en denk er nog eens kalm en ernstig over na.’
‘Dat zal ik doen, mama,’ antwoordde Karel, een beetje opgewekter. Hij ging het huis uit, zocht z'n hengel uit de schuur en stapte in het bootje, om buiten het dorp te gaan visschen. Op een stil plaatsje gekomen roeide hij zich in het dichte riet en een oogenblik later zonk zijn snoer in het water. Onbeweeglijk lag de dobber in een open vak tusschen het kroos.
Spoedig was Karel in gedachten verzonken; en deze waren verre van opgewekt. Maar toch, de
| |
| |
woorden van zijn moeder hadden veel indruk op hem gemaakt. Wel drongen hem nu en dan de tranen in de oogen, als hij bedacht, dat hij z'n liefsten wensch zou moeten opgeven; maar spoedig werd hij wat kalmer gestemd, toen hij berekende, dat hij werkelijk vele uren per dag overhield, om zich aan zijn geliefde studie te wijden. En dan, hij wilde zijn ouders niet graag verdriet doen. Zoo kwam hij eindelijk tot het besluit, zich niet langer tegen den wensch van zijn vader te verzetten. Maar tevens besloot hij, elk vrij oogenblik aan de muziek te besteden. Want éénmaal, zoo hoopte hij, zou zeker het oogenblik komen, waarop hij het kantoorleven voor goed kon vaarwel zeggen en zich geheel wijden aan zijn lievelingstudie, de muziek.
En nu Karel zich op deze wijze eenmaal bij den stand van zaken had neergelegd, werd zijn stemming langzamerhand ook opgeruimder. Het heerlijke weer droeg daar ook niet weinig toe bij. Vroolijk kwamen de visschen aan het wateroppervlak, genietend van de warme zon; maar naar Karels hengel en aas keken ze niet om.
Een zacht koeltje, bijna niet sterker dan een ademtocht, ritselde door het sidderend bladriet, waarin op eenigen afstand de karekiet zijn bekend geluid deed hooren, en honderdduizenden van glinsterende insecten dwarrelden om hem heen en tusschen de breede bladeren door, of gonsden in groote zwermen omhoog, tot ze bijna
| |
| |
uit het gezicht verdwenen waren, om een oogenblik later weer neder te dalen en dansend en spelend over het water te zweven. De leeuweriken stegen jubelend op, de schitterende zon tegemoet, een reigerpaar dreef statig en langzaam hoog in de lucht, en de zwaluwtjes scheerden over het water. Zie, dit alles werkte mede om Karel meer tevreden te maken met zijn lot en hem daarmede te verzoenen, en toen hij eindelijk zoover gekomen was, begon hij zelfs de lichtpuntjes te zien, die ook hier niet ontbraken. Immers, indien hij op het kantoor geplaatst werd, dan was daaraan onafscheidelijk verbonden het genot van ‘thuis’ te zijn, thuis bij zijn moeder, die hij bijna aanbad, thuis bij zijn zusje, dat hij zoo liefhad, thuis bij zijn vader, dien hij hoogachte en vereerde, thuis op zijn geboortedorp, waar hij iedereen kende. En dan kon hij muziek maken met zijn moeder, die zoo uitstekend piano speelde, en die hij zoo graag begeleidde met de viool. Dat was heerlijk! - Neen, hij mocht niet zeggen, dat het leven voor hem geen waarde meer had, - hij begon meer en meer te begrijpen en in te zien, dat hij geen recht had, om aan zulke gedachten voedsel te geven. Hij zou zijn best doen, om aan het verlangen van zijn vader zoo goed mogelijk te voldoen en geduldig den tijd afwachten, die hem van het kantoorleven zou verlossen. Want hij was er van overtuigd, dat die tijd eenmaal komen zou.
| |
| |
Bemoedigd keerde Karel 's avonds naar huis terug, en met genoegen bemerkten zijn ouders de verandering, die bij hem had plaats gegrepen. Zij vroegen hem evenwel niet naar zijn besluit vóór den volgenden morgen, toen zij aan de ontbijttafel zaten. De heer Van den Berg was bezig, de brieven te lezen, die door den postbode gebracht waren. Hij had den laatsten brief in de hand en blijkbaar nam hij met eenige verrassing kennis van den inhoud er van. Nadat hij hem gelezen en herlezen had, reikte hij hem zwijgend over aan zijn echtgenoote, op wier gelaat weldra een blos van vreugde verscheen. Met een toestemmend knikje beantwoordde zij den vragenden blik van haar man.
‘Wel Karel, mijn jongen,’ sprak nu de heer Van den Berg op hartelijken toon, ‘heb je nu nog eens nagedacht over wat wij gisteren besproken hebben?’
‘Ja, vader.’
‘En tot welke slotsom ben je gekomen?’
‘Vader, ik zou het liefst naar de muziekschool en later naar een of ander buitenlandsch conservatorium gaan, om uitsluitend voor de muziek te worden opgeleid, maar... als dat niet kan, indien u daartoe uw toestemming niet kunt geven, dan... dan zal ik mijn best doen, om uw wensch op te volgen en notaris te worden.’
‘Mooi, uitstekend, dat is een flink besluit, zooals ik dat van mijn Karel verwacht had. Daar
| |
| |
doe je mij een groot genoegen mede, een zeer groot genoegen. Ik denk, dat het je wel mee zal vallen, vooral nu ik enkele minuten geleden een brief ontving, die ook voor jou goed nieuws bevat. Het is een schrijven van den heer Van de Wal, waarin hij mij verzoekt zijn zoon Ernst in huis te nemen en hem in mijn vak op te leiden.’
‘Heerlijk!’ riep Karel blij. ‘U doet het immers?’
‘Om jou een genoegen te doen, ja. Wij voor ons zelf doen het liever niet, maar we weten, dat Ernst je vriend is en dat hij een degelijken aard heeft. Daarom hopen we, dat zijn tegenwoordigheid hier voor jou nuttig zal wezen en je de studie vergemakkelijken zal. Ik zal vandaag nog den heer Van de Wal antwoorden.’
‘En ik zal mijn best doen, om mij uw liefde waardig te maken, vader,’ antwoordde Karel.
‘Maar voor mij is het niet plezierig,’ riep Lize een beetje pruilend uit. ‘Was het nu nog een jongen, die met mij spelen wou, dan was het wat anders; maar een jongen van zestien jaar, wat heb ik daar nu aan? En Karel zal natuurlijk ook naar mij niet meer omzien, als Ernst hier is. Voortaan zullen de twee vrienden wel altijd samen zijn.’
‘Ernst is een aardige jongen, Lize, die graag met je varen of hengelen zal, als ik eens geen lust heb. Zie je, op die manier win je er nog bij!’
| |
| |
‘'t Is te hopen!’ zeide Lize schouderophalend. ‘Maar ik moet het zien, voordat ik het geloof.’
Een week later haalde Karel, vergezeld van zijn zusje, Ernst van den trein. Wat was hij in zijn schik! Met meer moed dan hij ooit verwacht had, zag hij de toekomst tegen, en den volgenden dag zaten de beide jongelui met allen ijver te schrijven achter den lessenaar in het kantoor van den heer Van den Berg.
|
|