De jonge musicus
(1927)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
‘Vertrek!’ gebood hij, met de hand naar de deur wijzend.
| |
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
reden dan ook en al was het maar een halve minuut, vóór den gestelden tijd zou eindigen. Ware dit niet een vaste regel geweest, dan zou er nu, volgens het oordeel der jongens, alle reden geweest zijn, om er althans den middagschooltijd maar aan te geven, want het was een zeer belangrijke dag. Straks toch, als die langzame torenklok, die enkel van voortmaken wist als de jongens een partijtje hadden, zich eindelijk over hen erbarmen zou en vier vreugde-verspreidende slagen zou doen hooren, zou voor ieder in het bijzonder een van de heerlijkste oogenblikken aangebroken zijn: dan begon de vacantie! Vaarwel dan, school en meesters, lessen en boeken! Nu mochten de koffers gepakt en - de boeken opgeborgen! En morgen! Morgen ging het bijna in stormpas naar het station en voerden stampende locomotieven, die het zuchten van de arme studenten schenen overgenomen te hebben, hen terug naar de ouderlijke woning, waar hun een heerlijke tijd wachtte. Maar de klok had nog geen vier geslagen. Het oogenblik van vrijheid was nog niet aangebroken. De secondantenGa naar voetnoot*) der lagere klassen deden alle moeite om de aandacht der drukke kinderen tot hun werk te bepalen, en de heer Bernhof, die aan de hoogste klasse geschiedenis-les gaf, had gerust zijn moeite kunnen sparen, want er was | |
[pagina 7]
| |
geen enkele leerling, die behoorlijk luisterde. De voorste jongens zaten vrij rustig, omdat ze wisten, dat de minste verdachte beweging opgemerkt zou worden; ze durfden zelfs, al wilden ze nog zoo graag, niet eens flink zuchten over den tragen gang van de dorpsklok, die ze ervan verdachten stil te staan; maar de achterste jongens waren rumoeriger. Eén van hen had 's middags zijn horloge op de minuut af gelijk gezet, en hield het uurwerk onder de tafel vast, z'n buurman telkens toefluisterend, wanneer de groote wijzer weer een minuut verder gekomen was. ‘Nog vier!’ zei hij bijna onhoorbaar tegen z'n vrienden, de oogen strak op het horloge gericht houdende; en het scheen dezen een eeuwigheid, eer er kwam: ‘Nog drie.’ ‘En zoo’ - aldus oreerde de stem van den heer Bernhof - ‘en zoo kwam de roemrijke vrede tot stand, die een einde maakte...’ Plotseling luisterden alle jongens. Dat woord ‘einde’ gaf hun zulk een indruk van iets heerlijks, van iets, waaraan ze het laatste uur voortdurend hadden gedacht, dat in elk hart de stille verzuchting werd geslaakt: ‘Ach, wanneer komt ook aan deze les een einde?’ Bom! bom! bom! bom! Flap! De boeken werden dichtgeslagen en er klonk een algemeen geschuifel. Met een glimlach maakte de heer Bernhof een | |
[pagina 8]
| |
einde aan zijn volzin en vervolgde toen op hartelijken toon: ‘Ziezoo, jongens, hiermee is de les afgeloopen. Nu heb ik je nog iets mee te deelen, dat zeker wel bekend nieuws zal zijn. Dit namelijk, dat thans de groote vacantie begint en je straks je koffers kunt gaan pakken, om morgen, al was het met den eersten trein, te vertrekken. Doet dat netjes en ordelijk. Als je wat vergeet, heb je er zelf den last van. Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat ik je allen een prettige vacantie toewensch. Wanneer de lessen weer aanvangen, zal ik later als gewoonlijk per advertentie bekend maken. Meer zou ik op dit oogenblik niet te zeggen hebben, indien niet twee van jelui hier thans voor de laatste maal aanwezig waren. Maar je weet, dat wij Karel van den Berg en Ernst van de Wal hier niet weer zullen zien. Hun schooltijd is voorbij en zij gaan voor goed naar huis. Komt allebei hier, jongens en geeft me de hand. Het spijt me werkelijk, dat je ons gaat verlaten; ik heb je met veel genoegen hier op school gehad. En het zal je makkers ook spijten, dat ze je hier niet weer zullen terugzien: want als ik me niet vergis, hebben jullie heel wat plezier met elkaar gehad, en zijn je altijd goede kameraden geweest. Ik wensch je beiden toe, dat het je steeds wèl moge gaan in de wereld; maar vergeet niet, dat dit hoofdzakelijk van jezelf zal afhangen. Weest kloek en ferm in tegenspoed, nederig en bescheiden als het je | |
[pagina 9]
| |
goed gaat. Kiest steeds je richting recht door zee. Je weet, wat Heye er van zegt? ‘Recht door zee, recht door zee!
Dat klinkt Neêrlandsch uit het harte:
Of 't in vreugde zij of smarte,
Op den vloed of aan de reê;
Moog' verleiding u omzweven,
Moog' geweld uw ziel doen beven,
Zonder strijd wacht u geen vreê..
Vaar in alles “recht door zee!”
Meer heb ik je niet te zeggen. Denkt er nog maar eens over na.’ De jongens drukten den heer Bernhof de hand, en weldra verlieten allen juichend en joelend het schoolvertrek, om, voor zoover dat nog noodig was, de koffers te gaan pakken. De meesten waren daar echter al dagen lang mee gereed, en het duurde dan ook maar kort, of allen waren op het schoolplein vereenigd, en vermaakten zich onder oorverdoovend lawaai met allerlei spelen. Het feit, dat de groote vacantie ingetreden was, maakte hen uitgelaten. Ernst en Karel, tot wie de instituteur zulke hartelijke woorden richtte bij het einde van de les, deden echter niet mee. Zij wandelden achter in den tuin rond, niet weinig trotsch op het feit, dat zij thans ‘van de school af’ waren. Om de waarheid te zeggen, voelden ze zich op | |
[pagina 10]
| |
dit oogenblik wel wat te gewichtig, om zich met de andere jongens te bemoeien, en bovendien waren zij zoo lang zij hier op school hadden gelegen steeds groote vrienden geweest. Ze hadden er op denzelfden dag hun intree gedaan en zouden nu op denzelfden dag heengaan. Geen wonder, dat ze thans, nu het uur van scheiden met rassche schreden begon te naderen, gezamenlijk de eenzaamheid zochten. om te genieten van de heerlijke gedachte, dat ze voor goed naar huis gingen. Laten wij, daar deze beide jongens de helden van dit verhaal zijn, van de gelegenheid gebruik maken, om hen eens goed op te nemen. Het zijn een paar ferme jongens, goed uit de kluiten gewassen, gezond en vol levenslust. Ze zijn allebei zestien jaar oud. Overigens gelijken ze al zeer weinig op elkander. Ernst van de Wal is breedgeschouderd en forsch gebouwd. Zijn haren zijn kort en stoppelig, blond, zijn oogen blauw en vol uitdrukking, en zijn breed, bijna vierkant gelaat teekent een vasten wil en groote geestkracht. Hoogstwaarschijnlijk zal er eenmaal een degelijk man van hem groeien, die, alle omwegen vermijdend, recht op zijn doel zal afgaan. Hij is een jongen, die vertrouwen inboezemt. Menigmaal is zijn bemiddeling door de andere jongens ingeroepen, als er onder hen verschil gerezen was. Hij heeft een degelijken aard en een helder hoofd, en was verreweg de beste | |
[pagina 11]
| |
leerling van de geheele school. De andere jongens vinden het dan ook heel jammer, dat hij van school gaat. Hij is de zoon van een predikant op een Zuid-Hollandsch dorp, en het is zijn wensch, notaris te worden, waarmee z'n ouders het eens zijn. Karel van den Berg is ook een flinke, sterke jongen, met zwarte oogen, en haar van dezelfde kleur. Hij heeft een slanke, lenige gestalte, en is vlug als een haas. Ook hij kan flink leeren, maar hij heeft niet den vasten wil en de taaie volharding van zijn vriend Ernst. Als het hem met zijn werk meeloopt, is het een lust te zien, met hoeveel ijver hij bezig is, doch loopt het hem ook maar even tegen, dan is hij dadelijk in zijn wiek geschoten en verdwijnt zijn ijver als sneeuw voor de zon. Hij is wat zwak van karakter en gemakkelijk tot een of ander besluit over te halen, tenminste wanneer het niets kwaads is. Hij is een eerlijke, brave, hartelijke jongen, van wien allen veel houden. Toch zal het gelukkig voor hem zijn, als hij nooit sterk in verzoeking wordt gebracht. De natuur heeft Karel begaafd met een grooten aanleg voor muziek. Hij speelt voor zijn leeftijd uitstekend piano, maar vooral op de viool heeft hij het ver gebracht. De muziekonderwijzer, die de jongens van het instituut les geeft, heeft bizonder veel met hem op en gelooft zeker, dat hij het eenmaal ver zou kunnen brengen, als hij | |
[pagina 12]
| |
onder goede leiding doorstudeerde. Hij beschouwt den jongen bijna als een wonderkind en heeft daarvan tegenover Karel volstrekt geen geheim gemaakt. Het gevolg daarvan is, dat Karel, in den laatsten tijd vooral, zeer veel aan muziek heeft gedaan, en zich eindelijk het plan vast in het hoofd heeft gezet, om violist te worden. In zijn hart, dat niet vrij is van ijdelheid, droomt hij zich een beroemd kunstenaar, die bij elk optreden wordt toegejuicht en met lauweren gekroond. Toch vormt juist dat plan, om musicus te worden, de eenige schaduwzijde van zijn tegenwoordig geluk, want hij weet met vrij groote zekerheid, dat z'n vader andere plannen met hem heeft. Deze toch is notaris te Zeewijk, een dorp in Noord-Holland, en Karel is zijn eenige zoon. Geen wonder, dat zijn hartewensch is, dat die zoon hem eenmaal zal opvolgen. Bovendien, met muziek heeft hij niet veel op, als vak namelijk. Hij hoort wel graag mooie muziek, o ja, maar liefde voor de muziek voelt hij niet, en uit eigen beweging zou hij zijn zoon er nooit voor laten opleiden. Dat alles weet Karel, al is er nooit bepaald over gesproken, en dat doet hem verdriet. Toch hoopt hij nog, zijn vader te kunnen overhalen. Maar keeren wij thans tot de beide jongens terug, die intusschen achter in den tuin op een beschaduwd plekje op een bank waren gaan zitten. Helder straalde de zon, en kamperfoelie en | |
[pagina 13]
| |
jasmijnen verspreidden een heerlijken geur. ‘Ziezoo, Karel, nog één nacht, en de school ligt achter ons,’ zei Ernst met een vroolijk gezicht. ‘Ik kan niet zeggen, dat het mij spijt, - jij?’ ‘Spijten?’ lachte Karel. ‘Dat kun je begrijpen! Maar ik moet toch zeggen, dat ik hier dikwijls heel wat plezier heb gehad.’ ‘Ja dat is waar. Maar die tijd is nu voorbij, Karel! Morgen begint de ernst van 't leven, zou vader zeggen. Van-school-gaan is wel prettig, maar 't is jammer, dat wij niet bij elkander kunblijven. Als jij nu maar dat plan niet had opgevat, om violist te worden, dan was er misschien nog wel een mouw aan te passen, maar...’ ‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Karel nieuwsgierig. ‘Wel, als jij ook voor notaris ging studeeren, en je vader wou tegelijkertijd ook mij daarvoor opleiden...’ ‘O, dus dan zou je bij ons op 't kantoor willen komen?’ ‘Wat graag, en mijn ouders zouden niets liever willen. Toen ik met de Paaschvacantie thuis was, hebben wij er nog lang en breed over gesproken.’ ‘Jongen, ja, en dan bij ons thuis komen, dat zou heerlijk zijn! Maar zie-je, ik wil beslist geen notaris worden. Ik ben niet voor zaken in de wieg gelegd, en dan pennelikker, nee hoor, dank- | |
[pagina 14]
| |
je hartelijk. Ik word vast en zeker violist, en ik zal net zoolang aanhouden, totdat vader ja zegt. Maar anders moet ik zeggen, dat het wel prettig zou zijn om bij elkander te blijven en samen te studeeren. Als iets me kon verzoenen met het denkbeeld notaris te worden, dan zou het zijn, dat jij ook op 't kantoor kwam.’ ‘In elk geval denk ik, dat vader toch wel moeite zal doen, om me bij jelui geplaatst te krijgen. Maar kijk eens, daar komen twee heeren. Die eene lijkt mijnheer Schmal wel te zijn, de muziekmeester, maar den anderen ken ik niet.’ ‘Ik heb hem ook nog nooit gezien,’ meende Karel. De beide heeren kwamen op hen toe, en de muziekmeester zei, nadat zij den beleefden groet van de jongens hadden beantwoord: ‘Karel, deze heer zou je graag eens op de viool hooren spelen. Heb-je lust, even mee te gaan naar de muziekzaal?’ ‘Wel zeker, mijnheer, met genoegen,’ klonk het antwoord. ‘Ik beloof je, dat we je niet lang zullen plagen,’ sprak de vreemde heer glimlachend, terwijl zij den tuin door en de muziekzaal binnengingen. ‘Ik hoor, dat de groote vacantie begonnen is, en dat je voorgoed van hier gaat?’ ‘Ja mijnheer,’ antwoordde Karel, terwijl hij zijn viool uit de kist nam en ze begon te stemmen. | |
[pagina 15]
| |
‘Nu Karel,’ zei de muziekonderwijzer, ‘laten we de groote sonate even spelen, die we het laatst bestudeerd hebben, en denk er om, dat deze heer, die een oud vriend van me is, terdege kan hooren en beoordeelen, hoe je het doet. Speel dus zoo mooi als je kunt.’ De heer Schmal ging voor de piano zitten om het spel van zijn leerling te begeleiden. De vreemde heer zette zich op een stoel aan het einde van de zaal en nam de houding aan van iemand, die met alle aandacht wenscht te luisteren. De sonate begon met een eenvoudig thema, dat door Karel met gevoel werd voorgedragen. Spoedig ging het over in een schitterend allegro, dat bij een goede voordracht tevens groote technische vaardigheid vereischte. Karel deed het zóó uitstekend, dat de vreemdeling telkens goedkeurend met het hoofd knikte. En toen ze eindelijk met een goed gespeelde finale besloten, riep hij opgetogen uit: ‘Goed gespeeld, jongen, uitstekend gespeeld! Je hebt niet te veel van je leerling gezegd, vriend; je kunt werkelijk trotsch op hem wezen!’ ‘Niet waar?’ riep de heer Schmal met zelfvoldoening uit, terwijl hij Karel op den schouder klopte. ‘Daar kan wat groots van groeien, durf ik voorspellen. Hij overtreft al mijn vroegere leerlingen, en het spijt me, dat hij gaat vertrekken. Het zou jammer wezen, als hij niet door- | |
[pagina 16]
| |
studeerde. ‘Ongetwijfeld!’ sprak de kunstkenner met overtuiging. ‘Zijn aanleg is uitstekend. Hij heeft talent!’ En zich tot Karel wendend, die niet weinig trotsch was op deze lofspraak, zei hij, terwijl hij hem de hand drukte: ‘Nu, mijn jongen, ik zal je nu niet langer ophouden en ik dank je wel voor je spel. Studeer maar ijverig voort, wie weet, wat er nog van je groeit. Dag Karel, want zoo hoor ik je immers noemen?’ Karel nam afscheid van den vreemdeling, en na ook den heer Schmal een hand te hebben gegeven, keerde hij naar zijn makkers terug. Hij vond hen bezig met aan de rekstokken te werken en haastte zich mee te doen. De spelende jongens verdeelden zich in vroolijke groepjes. Ze hadden buitengewoon veel pret en zouden van geen uitscheiden geweten hebben, als de bel hen eindelijk niet naar binnen geroepen had voor de avondboterham. Gretig en met blijkbaar genoegen tastten ze toe, en de heer Bernhof had alle gelegenheid om zich te overtuigen, dat hun eetlust verre den leerlust van dien dag overtrof. Na afloop van het souper gingen allen naar de groote zaal, waar ze, ter eere van de vacantie, op limonade getracteerd werden, een heel feest. De pret steeg ten top, toen Ernst, daarbij door zijn vriend Karel op de piano bege- | |
[pagina 17]
| |
leid, eenige grappige stukjes voordroeg, welk voorbeeld spoedig door anderen werd gevolgd. Hoe dwazer de voordracht, hoe grooter de vreugde, en menigmaal steeg uit den joligen troep een gelach op, dat bijna geen einde scheen te hebben. De klok haalde haar verloren tijd thans (natuurlijk weer volgens het oordeel der jongens) dubbel in, en het was tien uur, vóór zij er erg in hadden. En het klokje van tienen was het klokje van gehoorzaamheid; de koek was op en allen moesten naar bed. Het duurde evenwel nog een heelen tijd, eer alle jongens in slaap waren. De gedachte aan den gezelligen avond en aan al het genoegen dat hen wachtte, hield ze nog langen tijd wakker. Doch eindelijk won de slaap het en het eene paar oogen na het andere viel toe. Een uur later sliepen allen. Doch den volgenden morgen waren zij weer vroeg wakker, zelfs nog vóór de bel ging, die er hen anders slechts met moeite uit kon krijgen. En wat waren zij vlug gewasschen en gekleed! Heel wat vlugger dan anders. Ze waren bijna te opgewonden om te ontbijten en het kostte den heer Bernhof niet weinig moeite, om te maken, dat allen ten minste iets aten. De vrachtwagen, die het plein opreed, om de koffers af te halen en naar het station te brengen, werd met een oorverdoovend gejuich be- | |
[pagina 18]
| |
groet, en korten tijd daarna namen de jongens afscheid van Mevrouw Bernhof en de secondanten, en begaven zich te voet naar Haarlem. De treinen, die hen van elkander zouden scheiden en in verschillende richtingen wegvoeren, kwamen kort na elkander aan, zoodat ze samen konden gaan. Wat stapten zij er veerkrachtig op los en wat schitterden hun oogen! Men kon het hun aanzien, dat zij vacantie hadden en - naar huis gingen! Karel en Ernst liepen naast elkaar. Ook zij gingen met een vroolijk hart; maar toch hinderde het hem, dat ze elkaar nu niet meer zouden zien, althans voorloopig niet. ‘Nu, we moeten maar eens afwachten, hoe alles loopen zal,’ zei Ernst, ‘maar in elk geval zullen we mekaar schrijven, hè?’ ‘Zeker, dat beloof ik je. We blijven levenslang vrienden, wat er ook gebeurt!’ riep Karel uit. ‘Afgesproken,’ antwoordde Ernst. Na een frissche wandeling kwamen ze aan het station en kort daarna kwam den trein, zuchtend en blazend aanrollen. Nu werd het een verward heen en weer loopen en handen drukken. Ten slotte wist bijna niemand te zeggen, of hij nu van allen afscheid genomen had of niet; doch ten laatste kwam, dank zij de goede zorgen van den heer Bernhof, elke jongen juist in den trein terecht, dien hij hebben moest. Daarna werden | |
[pagina 19]
| |
de raampjes neergelaten en nog eens wuifde men elkander vaarwel. Een gillend fluiten - en alles was voorbij. Nu eerst was de vacantie begonnen en bracht de trein elk naar zijn woonplaats, waar allerlei vacantiegenoegens de weken zouden doen omvliegen; zoodat de tijd, waarop de school hen weer wachtte, veel te spoedig zou zijn aangebroken. Voor Ernst en Karel niet. Hun wachtten geen vacantiegenoegens, maar... het leven. Het leven, met zijn arbeid, zijn plichten, zijn voldoening, maar ook... zijn teleurstellingen. |
|