| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Verscheurende dieren en het roode mutsje van Aboe Do.
Ook de daaropvolgende dag ging voorbij, zonder dat Chucas terugkeerde, en Oom riep ons 's avonds allen om zich heen om te overleggen, wat ons thans te doen stond.
‘Chucas is nòg al niet terug, goede vrienden,’ sprak Oom op ernstigen toon, ‘en ik begin mij ongerust te maken, dat hem een of ander ongeluk overkomen is. De wildernis herbergt vele gevaren, en waarom zou hem niet evengoed een ongeluk kunnen treffen als ieder ander?’
John knikte.
‘'t Is mogelijk, Sir,’ zei hij.
‘En mocht dat zoo zijn,’ vervolgde Oom, ‘dan rijst bij mij de vraag: “Wat staat ons thans te doen?” Moeten wij doen, wat Chucas gezegd heeft en hier nog langer werkeloos blijven liggen, waardoor onze kostbare tijd verloren gaat, - of zullen wij op eigen risico verder gaan, om te trachten de Indianen op te sporen, en zoo ja, welke van de twee rivieren, die hier elkander ontmoeten, hebben wij dan te volgen om de meeste kans van slagen te hebben, den hoofdstroom of de zijrivier? Ik zou graag Uw aller oordeel hooren.’
Niemand sprak eerst, maar eindelijk zei John:
‘Waarom, Sir? U heeft slechts te bevelen. Op een schip kan slechts één gezagvoerder zijn, anders gaat het ten gronde. Beveel Sir, en wij zullen gehoorzamen.’
‘Zoo is het, Massa,’ zei Manus. ‘Zeg maar, wat wij doen moeten.’
‘En als ik faal?’ riep Oom uit. ‘Is ook uw aller leven er niet mede gemoeid? Neen, op eigen houtje wensch ik niet te handelen. Mijn plan moet de goedkeuring van allen wegdragen.’
‘Wel Sir, deel dan Uw plan mede,’ zei John.
‘Welnu, dan stel ik voor tot morgen tien uur te wachten om te zien, of Chucas in dien tijd nog terugkomt.’
‘Waarom wachten?’ viel Manus in. ‘Chucas is een verrader. Wij zullen verder komen zònder dan mèt hem, Massa. Ik vertrouw hem niet.’
‘Ik evenmin, Sir,’ zei John. ‘Maar dat doet er niet toe. U vertrouwt hem, en dat is de hoofdzaak, omdat U onze leidsman is. Er kan, zeg ik nog eens, op elk schip maar één kapitein zijn.’
‘Ja, ik vertrouw hem,’ zei Oom met nadruk. ‘Waarom, - dat weet ik zelf niet, maar na met hem gesproken en hem diep in de oogen gekeken te hebben, vertrouw ik hem. Wat niet wegneemt, dat ik voorstel morgen om tien uur, als hij dan nog niet van zijn onderzoekingstocht teruggekeerd is, onze ankers te lichten en de reis te vervolgen.’
‘Goed Sir, alles is in orde,’ zei John, ‘wij kunnen elk oogenblik wegvaren.’
‘Dank je, John. Maar welken stroom zullen wij volgen? Deze zijrivier is de meest Zuidelijke en voert in Westelijke richting tot in het diepst van de wildernis. Ik ben er van overtuigd, dat wij daar de meeste kans zullen hebben, den zwervenden Indianenstam, dien wij zoeken, aan te treffen. De hoofdstroom loopt door nog altijd min of meer bewoonde streken, waar zij zich zeker niet bij voorkeur zullen ophouden.’
‘Goed, Sir,’ zei John. ‘Dan zullen wij wachten tot morgenochtend tien uur, en als Chucas dan nog niet teruggekeerd is, wat ik van ganscher harte hoop, de ankers lichten. Heeft U verder nog iets te bevelen?’
‘Wacht even, John, ik wensch te vragen, of allen zich met mijn voorstel kunnen vereenigen.’
‘Yes Massa,’ zei Manus. ‘Wat U beveelt, zal gebeuren.’
‘En wat zeg jij ervan, Truus?’ vroeg Oom met gefronst voorhoofd, waaruit ik opmaakte,
| |
| |
dat hij groote zorgen had, niet alleen voor de mannen, die hem volgden in de wildernis, maar zeker niet minder om Truus en mij, voor wier leven hij zich verantwoordelijk had gesteld bij onze ouders.
‘Oom, natuurlijk onderwerpen Karel en ik ons on voor waardelijk aan Uw besluiten. Wij hebben U zelf aangespoord om dezen tocht ter bevrijding van Uw vriend te ondernemen, en hebben daar tot nog toe geen spijt van. Wij mogen Uw ongelukkigen vriend niet aan zijn lot overlaten. Ik zeg met John en Manus: ‘U heeft slechts te bevelen en wij zullen gehoorzamen.’
‘Dan zij het zoo, vrienden,’ sprak Oom. ‘Morgen om tien uur uiterlijk lichten wij de ankers om de reis te vervolgen, en varen dan de zijrivier op. Ik dank U allen voor Uw trouw en moed.’
‘En nu zou ik U graag wat willen vragen, Oom,’ zei ik.
‘Wat?’ vroeg Oom.
‘Wij zijn nog nooit in donker de wildernis ingetrokken, Oom. Zou U dat vanavond niet eens willen doen?’
‘Met alle genoegen,’ zei Oom, ‘maar dan moeten allen van de partij zijn en goed gewapend. Je weet nooit, wat er 's avonds gebeuren kan.’
Een kwartier later gingen wij met ons zessen van boord, met het geweer onder den arm.
Toen wij op de plek kwamen, waar wij de gedoode alligators hadden achtergelaten, vonden wij er geen spoor meer van terug, evenmin als van den krokodil, waarop ik nolens volens een rijtoertje had gemaakt. Wilde dieren van allerlei soort hadden groote schoonmaak gehouden.
't Was wel nacht, maar millioenen sterren schitterden en flikkerden aan den hemel, zoodat het toch niet donker kon worden genoemd. Natuurlijk hadden wij geen hakbijltjes mede genomen, want het lag niet in onze bedoeling, ons een weg door de slingerplanten te banen. Neen, wij begaven ons rechtstreeks naar het dal, waar wij de damherten hadden geschoten.
't Was heerlijk in de natuur. Duizend bloemengeuren vervulden de lucht, en nachtvlinders fladderden vroolijk rond om hun voedsel te zoeken. Ook vleermuizen zweefden om ons heen, waaronder bijzonder groote, die Oom voor vampyrs hield. Aboe Do maakte herhaaldelijk luchtsprongen om ze te grijpen, maar natuurlijk greep hij even dikwijls mis, want ze waren veel vlugger dan hij.
Een keer gaf hij een geweldigen schreeuw, blijkbaar van schrik. Hij had weer een sprong gemaakt en was op een groot, glibberig dier terecht gekomen, dat hem bijna omver wierp. Oom, die een kleine briljant-fakkel had medegenomen, maakte dadelijk licht om te zien, wat het voor een beest was. Hij twijfelde niet, of het zou een slang zijn, en dan kon zelfs een heel kleine beet voor onzen zwarten krullebol de noodlottigste gevolgen hebben.
Oom hield de fakkel, die ver in het rond een fel licht verspreidde, dicht bij den grond, en nu zagen wij zoo'n geweldig groot en griezelig beest, dat wij wel een paar meter achteruit sprongen.
‘Een leguaan!’ riep Oom uit. ‘'t Is een van de grootste hagedissen uit deze streken.’
Wij kwamen weer een paar stappen naderbij, om het beest goed te bekijken. Verbeeld U, het was ruim anderhalven meter lang, een monster van een hagedis. Hij bleef liggen, waar hij lag, zonder een enkele poging tot ontvluchten te wagen, maar hij keek ons met groote oogen aan en blies zijn keelzak op om ons bang te maken. Zijn kleur was groenbruin, en op zijn rug droeg hij een kam met hoornachtige punten, terwijl aan zijn keel een getande, hangende kwast prijkte. Hoewel zijn vleesch lekker van smaak moet zijn, hadden wij er geen van allen bijzonder veel trek in, zoodat wij hem ongedeerd aan zijn lot overlieten en onzen tocht vervolgden. 't Was aardig om te zien, hoe het tusschen het loover wemelde van lichtgevende lantaarnvliegjes en andere lichtgevende insecten, die om zoo te zeggen van het bosch een sprookje maakten. In de heete luchtstreken vindt men verreweg de meeste insecten, waarvan meer dan 100 000 soorten bekend zijn. Zoo vindt men er o.a. ook de Chryzomeelen en Cursulionen, keversoorten, waarvan de Braziliaansche dames sierlijke halssnoeren vervaardigen. De groote, griezelige spinnen konden wij thans door de duisternis niet zien, evenmin als de scorpioenen, die er in grooten getale voorkwamen, en waarvan er sommige wel 15 cM. lang worden. Dat zijn gevaarlijke beesten. Hun steek is dikwijls giftig genoeg om een hond te dooden, en zelfs een man kan er bewusteloos door worden. Meestal huizen zij onder steenen en kunnen zeer schielijk loopen. Met hun vreeselijken staart over den rug gebogen zijn zij altijd tot den
| |
| |
| |
| |
aanval gereed en ontzien daarbij dikwijls hun eigen jongen niet. 't Zijn afschuwwekkende dieren.
Wij trokken verder en verder de wildernis in. Black en Diana holden met vroolijke sprongen voor ons uit, want Oom had hun vrijheid niet aan banden gelegd. Zij behoefden niet zwijgend achter te blijven, maar mochten doen en laten, wat zij wilden, van welke vrijheid zij dan ook terdege profiteerden. Zij drongen luid snuivende het kreupelhout hier en daar in, en gromden en blaften, als zij ergens een rat of hagedis ontdekten, die dan slechts door een overhaaste vlucht hun leven konden redden.
't Was doodstil in de natuur, geen blaadje bewoog. Wij hoorden alleen het gonzen der duizenden insecten, het gefladder van vampyrs en andere soorten van vleermuizen, en ook in de verte het gehuil van de roofdieren, die uitgegaan waren om hun prooi te zoeken.
Daarom vond Oom het wel goed, dat de honden zich in vrijheid konden bewegen, waardoor zij eerder in de gelegenheid waren ons voor de nadering van eenig gevaar te waarschuwen, dan wanneer zij achter ons moesten blijven.
Dat gebrul der roofdieren vervulde mij met ontzetting, hoewel het nog van heel ver tot ons kwam. En toch verlangde ik er in het diepst van mijn hart naar, om er eens een te ontmoeten, al zou het mij dan ook ongetwijfeld een rilling door mijn leden jagen.
Ik zei dat tegen Truus, en deze bleek er evenzeer naar te verlangen als ik.
‘Niets liever, dan dat,’ zei ze. ‘Als we hem maar zien aankomen niet onverwachts van achteren worden bosprongen. - Hé, wat is dat?’
Deze laatste woorden golden een schrikkelijk lawaai, dat veroorzaakt werd door een oorverdoovend geblaf van Black en Diaan, waarmede gepaard ging een scherp, krijschend, mauwend geluid, zooals wij nog nooit gehoord hadden.
‘Een wilde kat!’ riep Oom. ‘De honden hebben een wilde kat opgespoord. Hoor dat beest eens te keer gaan.’
Oom stak vlug zijn briljant-fakkel weer aan, die de omgeving in een helderen lichtgloed zette, en toen snelden wij naar de plaats, waar Black en Diaan met een reusachtige kat in een hevig gevecht gewikkeld waren. De kat wist van geen wijken en sloeg elken aanval van haar belagers met haar scherpe klauwen af, en dat zij niet missloeg bleek herhaaldelijk uit het pijnlijk gejank van de honden en de snelheid waarmede dezen zich uit den strijd terugtrokken, om echter op 't volgende oogenblik weer met vernieuwde woede op de lynx aan te vallen.
‘Schieten, Sir?’ vroeg John.
‘En de honden misschien treffen?’ antwoordde Oom. ‘Dat zou jammer wezen.’
Het gevecht werd aan weerszijden met de grootste woede voortgezet. Soms werd de lynx van voren en van achteren tegelijk besprongen en had dan al haar lenigheid noodig, om de honden van zich af te slaan. Eindelijk kreeg Black haar bij den nek te pakken en toen viel ook Diana op haar aan. Wij twijfelden niet, of het was thans met de arme lynx gedaan en streed deze haar laatsten strijd. Maar 't kwam heel anders uit. Plotseling sloeg zij haar krachtige klauwen Diaan in den kop, die zich luid jankend uit de voeten maakte, en wist zich toen ook krabbende en bijtende aan Black te ontworstelen, en nauwelijks voelde zij zich van beiden bevrijd, of zij sloeg op de vlucht en klom vliegensvlug tegen een hoogen boomstam op, waarin Black en Diana haar niet konden volgen. Wel liepen zij blaffende om den stam heen en gingen er op hun achterpooten tegen opstaan, maar 't baatte hun niet. De lynx was reeds in het dichte loover verdwenen.
Oom riep de honden bij zich om te zien, of zij gevaarlijke wonden bekomen hadden, maar dat viel bijzonder meê. Wel hadden zij diepe krabben over hun kop, vooral Diana, en over hun rug, maar hun oogen waren gelukkig niet bezeerd, zoodat alles met een paar dagen
| |
| |
wel weer in orde zou komen. Zij waren echter veel minder luidruchtig dan vóór hun strijd met de lynx, waaruit wij opmaakten, dat de kennismaking met het kwaadaardige dier geen aangename herinneringen bij hen achtergelaten had.
‘Dat was geen katje om zonder handschoenen aan te pakken,’ merkte John lachend op. ‘Wat een kwaadaardig beest was dat!’
‘Ja,’ zei Oom, ‘'t zijn venijnige dieren. - Maar hoort, wat is dat? 't Lijkt wel het gebrul van een puma, en hij schijnt al tamelijk dicht bij ons te zijn. Weest op Uw hoede.’
Inderdaad hoorden wij thans niet ver van ons af het brullend geluid van een puma. Onze aandacht was zoo sterk op het gevecht tusschen onze honden en de lynx geconcentreerd geweest, dat wij niet gelet hadden op de andere geluiden in het woud, waardoor het mogelijk was, dat de puma ons kon naderen, zonder dat wij het opgemerkt hadden.
‘Een puma is een leeuw, niet waar, Oom?’ vroeg ik.
‘Een leeuw?’ riep Aboe Do uit, en dadelijk wierp hij zich voorover ter aarde, om den koning der dieren zijn hulde te betuigen. Want voor leeuwen had hij een afgodische vereering.
Ditmaal kwamen zijn eerbiedsbetuigingen echter te vroeg, want Oom zei:
‘Neen, men noemt hem wel den Amerikaanschen leeuw, maar hij is er geen. In Amerika zijn geen leeuwen. Alleen lijkt een puma er wel eenigszins op, doch hij heeft geen manen. Hij behoort evenals de jaguars tot het geslacht der katten, maar wordt niet grooter dan een luipaard. - Hoor, - hoor, - hij is hier dichtbij. - Past allen op!’
Wij wachtten met het geweer in den aanslag de komst van het roofdier af.
‘Bewaart allen je kalmte en schiet niet overhaast,’ beval Oom. ‘Een puma is nu juist geen heldhaftig dier. Een onca is veel gevaarlijker.’
Wij trachtten met onze oogen de duisternis rondom ons te doorboren, want Oom had zijn fakkel weer gedoofd en aan Aboe Do te bewaren gegeven. We stonden in een segmentvormige rij, met het gelaat naar de plaats, vanwaar het geluid tot ons doordrong. Thans hoorden wij niet alleen meer het gebrul van een roofdier, maar ook af en toe het breken van dorre takken, als het zich een weg baande door het kreupelhout.
‘Ik zie hem, Massa,’ zei Manus opeens. ‘Kijk, dáár, - ik zie twee gloeiende oogen naar dezen kant gericht.’
Wij bogen ons voorover om beter te kunnen zien. Ja, daar stond hij, grootendeels verborgen achter den stam van een boom, en zijn vurige oogen waren gedurende enkele seconden op ons gericht. Wij hielden ons gereed, om vuur te geven en wachtten slechts op een gunstig oogenblik, dat wij hem konden vellen. Maar dat kwam niet, want telkens verdween de kop achter den boomstam, om op een andere plaats weer te voorschijn te komen.
‘Weest allen voorzichtig,’ fluisterde Oom ons toe. ‘Ik geloof, dat wij niet te doen hebben met een puma, doch met een onca, en die is veel gevaarlijker. Een puma slaat gauw op de vlucht en zal een mensch liever ontwijken dan aanvallen, maar met een onca is het juist andersom. Die vreest niemand.’
‘Ik ook niet,’ bromde John hard genoeg, dat wij het allen verstaan konden, en wij moesten er om lachen. ‘Zoodra hij mij weer zijn oogen laat zien, zal....’
Maar John sprak niet uit, wat hij zou doen, want vlak achter ons weerklonk het duidelijk herkenbare geluid van den gevreesden jaguar, en werd, wat ons met ontzetting vervulde, door het gebrul van een tweeden jaguar gevolgd. 't Was blijkbaar een getrouwd paar, dat op roof was uitgegaan en ons genaderd was, zonder wij hen hadden opgemerkt.
Met een schok richtten wij ons uit onze gebogen houding op. Een sterk gedruisch achter ons in het hout verried ons de plek, waar de twee tijgers, zooals ze in Amerika dikwijls genoemd worden, zich bevonden. Oom had onmiddellijk zijn plan gevormd, want het behoeft geen betoog, dat wij ons thans in een hoogst gevaarlijken toestand bevonden. Achter ons stonden de twee jaguars gereed, ons te bespringen, en van voren werden wij bedreigd door den onca, die er niet over scheen te denken om het hazenpad te kiezen, maar integendeel grooten lust toonde om ons aan te vallen.
‘Snel!’ gebood hij. ‘John en Truus nemen den onca, en de overigen de jaguars....’
| |
| |
Oom kon niet meer spreken. Plotseling had een van de tijgers zich met een vervaarlijken sprong boven op hem geworpen. Oom stortte ter aarde, waar hij onder den vreeselijken jaguar terecht kwam. Dat was zoo vliegensvlug in zijn werk gegaan, dat bijna niemand van ons goed begreep, wat er gebeurd was. Alleen Aboe Do, het getrouwe slaafje van Oom, zag
onmiddellijk aan welk groot gevaar Oom bloot stond. Reeds opende het roofdier zijn grooten muil..... Ik gilde van ontzetting.
Toen wierp de dappere Aboe Do zich, zonder een oogenblik te weifelen, op het geweldige roofdier. Ik zag zijn mes flikkeren in het flauwe licht van de sterren. Het werd snel opgeheven en daalde met kracht neer, en wat er toen verder gebeurde weet ik niet, want toen wierp ook de tweede jaguar zich met een vervaarlijken sprong in den strijd. 't Was een mengelmoes van strijdende lichamen daar op den grond. Truus trad vastberaden een schrede vooruit en schoot den tweeden jaguar dwars door den kop, waardoor hij stuiptrekkend op den grond viel en binnen een paar seconden stierf. Intusschen duurde de worsteling op leven en dood tusschen Aboe Do en den eersten jaguar nog voort. Oom lag voorover op den grond uitgestrekt en kon zich niet verdedigen. Wel had de jaguar hem bij den eersten aanval de nagels in de schouders geslagen, maar door het besliste optreden van Aboe Do had hij ze terug moeten trekken. Intusschen deed Oom alle moeite om zich op te richten. Toen schoot ook John te hulp. Hij viel ook met zijn groot jachtmes op den jaguar aan en bracht hem, evenals Aboe Do, wonde op wonde toe, terwijl Manus en ik Oom hielpen bij zijn pogingen, om zich van onder den jaguar op te richten.
Toen werd het den jaguar te erg. Hij maakte zich los van den strijdenden groep en sloeg overhaast op de vlucht, bedekt met een tal van wonden. Ongetwijfeld zou hij niet lang meer leven.
De onca was intusschen verdwenen. Niet dat hij vrees koesterde voor ons, menschen, maar hij voelde er blijkbaar niets voor het tegen twee jaguars op te nemen en had het dus maar wijzer gevonden, het veld voor hen te ruimen.
Wij omringden Oom en ondersteunden hem, want door den val op den grond was hij half versuft geraakt, en ook deden de wonden op zijn schouders hem veel pijn. Hij was echter niet zóó versuft, of hij had zeer goed begrepen, hoe hij in hoofdzaak aan Aboe Do zijn leven te danken had, en hij drukte hem hartelijk de beide handen.
‘Dappere Aboe Do,’ zei hij vol bewondering, ‘hoe ben ik je dankbaar.’
‘Hij is een held, Oom, zoo jong als hij is,’ zei Truus.
‘Maar Miss Truus is een heldin,’ zei John. ‘Zij heeft den tweeden jaguar geheel in haar eentje een kogel door zijn kop gejaagd. Waar is de fakkel, Sir? - O, daar ligt hij. Aboe Do heeft hem in de hitte van den strijd verloren.’
Hij stak de fakkel aan en liet het verblindende licht op den gevelden jaguar vallen.
‘Kijk eens aan, Sir, wat een kanjer!’ zei hij. ‘Komaan, Manus, wij zullen hem even zijn jasje uittrekken, dan kunnen wij het aan boord prepareeren. 't Zal een mooie gedachtenis voor Miss Truus wezen.’
Vlug werd het geweldige dier van zijn huid ontdaan, en toen keerden wij naar boord terug, blijde dat alles zoo goed afgeloopen was. Truus waschte de diepe krabbels op Oom's schouder zorgvuldig schoon en deed er een stevig verband om. De wonden zagen er niet gevaarlijk uit; blijkbaar waren de nagels van den jaguar er, door de vlugge tusschenkomst van Aboe Do, niet diep in doorgedrongen, en de wonden zouden binnen enkele dagen wel hersteld zijn.
't Was alles met alles een geweldig avontuur geweest, en wij hadden nu terdege kennis gemaakt met de gevaren van de wildernis gedurende de duisternis van den nacht.
| |
| |
Chucas was nog niet teruggekeerd.
Ook niet den volgenden morgen, toen wij reeds om zes uur aan dek verschenen en nog eens in geuren en kleuren alles ophaalden, wat wij den vorigen avond hadden beleefd.
Oom kwam ook al vroeg boven, en hij had voor allen een woord van lof, voor hetgeen wij gepresteerd hadden.
‘Gelukkig, dat die onca ook geen duitje in den zak gegooid heeft,’ zei hij lachend, ‘want dan zouden wij het toch kwaad te verantwoorden gekregen hebben. Gelukkig is alles nu goed afgeloopen.’
‘En hoe is het met de pijn, Oom?’ vroeg Truus.
‘Heel goed, dapper nichtje, best om uit te houden. Ik heb wel eens erger wonden gehad. Wel Manus, hoe staat het met het ontbijt? Ik heb honger gekregen.’
‘Ik zal opdoen, Massa,’ zei Manus. ‘Kom, Aboe Do, help jij mij even?’
Binnen tien minuten stond alles gereed, en hadden wij het gezelligste ontbijt, dat wij in lang gehad hadden, want wij voelden ons allen opgewekt en gelukkig, dat Oom aan het dreigende gevaar ontsnapt was, en verkeerden bovendien in groote opgewondenheid over het geweldig avontuur, dat wij hadden beleefd.
Dat had ik niet kunnen denken, toen ik aan Oom vroeg, of hij niet eens met ons in
't nachtelijk donker de wildernis wilde intrekken. Als ik alles vooraf geweten had, zou ik het voor geen geld van de wereld hebben gevraagd. Ik had er geen flauw begrip van gehad, dat de gevaren zoo groot konden zijn.
Aboe Do liep den heelen morgen blootshoofds op het dek rond, en hij zag er in het geheel niet vroolijk uit.
Eindelijk vroeg Truus hem, wat er aan scheelde, en toen zei hij, dat hij den vorigen avond in zijn strijd met den jaguar zijn mooie, roode mutsje verloren had, en daarbij kwamen de tranen hem in de oogen. Wij hadden waarlijk nooit geweten of zelfs maar vermoed, dat hij op dat kleurige hoofddeksel zoo bijzonder gesteld was. De arme jongen ook! Hij had bijna geen kleeren aan zijn roetzwarte lichaam, en nu was hij het eenige kleedingstuk kwijt, waarop hij altijd zoo bijzonder trotsch was geweest.
En nu juist had Oom ons allen verboden van boord te gaan. Hij wilde het klokje van tienen afwachten en dan dadelijk de reis vervolgen, want hij brandde van verlangen, zijn vriend, dr. Pourtain, uit zijn ellende en slavernij te verlossen.
‘Wij zullen het gaan zoeken, Aboe Do,’ beloofde Truus.
‘Maar wij niet van boord gemogen,’ radbraakte Aboe Do, die er meer dan verslagen uitzag.
‘Ik zal het gaan verzoeken,’ zei Truus, en zij begaf zich naar Oom om hem te zeggen, dat Aboe Do zoo verdrietig was, omdat hij zijn mooie roode mutsje had verloren.
‘Aboe Do heeft een streepje voor, Truus,’ zei Oom lachend, want zijn hart vloeide over van dankbaarheid jegens zijn jongen reisgenoot, die hem den vorigen avond met groot gevaar voor zijn eigen leven van den dood had gered, en dat was niet voor den eersten keer geweest.
‘Jij, Aboe Do en Karel, mogen de verloren muts gaan zoeken, maar neem je geweren mede, begeef je niet in avonturen met kaaimannen en andere lieftallige dieren, en kom regelrecht weer terug.’
Vroolijk gingen wij met ons drieën op weg. Aboe Do's opgeruimdheid was als met een tooverslag teruggekeerd.
Onze komst in het woud joeg verschillende vogels op, die er ijverig bezig waren met het zoeken naar voedsel. Langs de rivier wandelden langbekkige ijsvogels, lijsters zongen hun lange fluittonen in het loover der palmen, spechten klopten tegen de stammen van honderdjarige boomen, vinken en geelvinken tripten rond, om zaadjes te zoeken. Ook vloog er een heele zwerm toucans met hun groote bekken en prachtig-gekleurde vederen bij onze nadering op, en wij stonden een oogenblik stil om hen na te kijken. Wat maakten die dieren een lawaai.
| |
| |
't Duurde niet lang, of wij hadden de plaats bereikt, waar ons gevecht met de jaguars had plaats gevonden. Het geraamte was al tot op de laatste vezeltjes toe afgekloven en alleen het karkas was overgebleven.
Na het even bekeken te hebben, waarbij de geweldige tanden en kiezen onze aandacht trokken, begonnen wij aan het eigenlijke doel van onzen tocht, maar hoe wij ook zochten, van het mooie mutsje was geen spoor te vinden. Zoo vroolijk als Aboe Do de wandeling begonnen was, zoo sip keek hij nu. Want de arme negerjongen, die bijna niets ter wereld zijn eigendom kon noemen, was zoo trotsch geweest op zijn roode mutsje, waarvan vooral de kleur hem aantrok, als een koning op zijn kroon.
Hoe graag hadden wij hem zijn mutsje weer terugbezorgd, maar 't was nergens te vinden. We zochten overal in het rond, zelfs op plaatsen waar wij het onmogelijk konden vinden, omdat wij er niet geweest waren, en wel ontdekten wij het ook reeds geheel afgekloven karkas van den tweeden jaguar, die blijkbaar kort na zijn vlucht neergevallen en gestorven was, maar het mutsje vonden we niet.
't Was een zware slag voor Aboe Do, dat konden wij hem duidelijk aanzien. Eindelijk werd het tijd om terug te keeren. Wij mochten Oom niet langer laten wachten.
Met een diepen zucht aanvaardde Aboe Do den terugtocht, maar
onophoudelijk waarden zijn blikken rond om te zien, of het misschien nog hier of daar tusschen de struiken lag.
Ik gaf den moed op en keek naar boven, naar het groene loover, omdat ik daar meer lawaai hoorde dan gewoonlijk. En zie, daar ontdekte ik een troep apen, die blijkbaar ruzie hadden. Zij zaten elkander na en grepen mekaar bij den staart, waaraan zij zoo hard trokken, dat de respectievelijke eigenaars haast uit den boom vielen en schreeuwden van pijn, en haha, toen ontdekte ik opeens de bron van de heele vechtpartij. Een van de apen had namelijk Aboe Do's mooie mutsje op zijn kop en had al zijn behendigheid noodig om zijn kameraden te ontkomen, die het hem afhandig wilden maken. Het roode voorwerp scheen de begeerte van den heelen troep te hebben opgewekt, en 't dreigde onder hen een gevecht te worden op leven en dood.
‘Kijk eens, Aboe Do!’ riep ik mijn vriendje toe, en ik kon haast niet spreken van het lachen, zoo'n bespottelijk gezicht vond ik het. ‘Kijk eens, dáár op den tak van dien boom. Wie prijkt daar met je mooie muts?’
Aboe Do keek omhoog, en daar zag hij den dief. Maar hij moest er in het geheel niet om lachen. Truus daarentegen des te meer.
‘Nu ben je je mooie muts voor goed kwijt, Aboe Do,’ zei ze. ‘Maar ik beloof je, dat ik een nieuwe voor je zal maken, een nog veel mooiere. Hahaha, kijk die beesten elkander eens achterna zitten. Straks trekken zij de muts nog aan flarden.’
Aboe Do zei niets, maar hij nam zijn geweer in de beide handen en wachtte op een gunstig oogenblik om den dief neer te schieten. Medelijden met den aap kende hij niet. Voor die mooie muts zou hij des noods wel honderd apen doodschieten. Van zijn eigendom moesten zij afblijven.
Ha, daar zat de aap een oogenblik stil, snel rondom zich glurende, of zijn belagers niet weer op komst waren, om hem zijn schat te ontrooven.
‘Pang!’ klonk het, een geritsel in de takken volgde, toen een hevig geschreeuw en lawaai van de naar alle kanten wegvluchtende apen, en met een plof kwam de doode dief op den grond terecht. De muts rolde tot vlak voor de voeten van Aboe Do, die zich haastte haar op te rapen en aan alle kanten te bekijken om te zien, of er geen scheuren ingekomen waren. Gelukkig was dat niet het geval. Hij klopte het stof er af en zette haar met een trotsch gebaar op zijn krullebol, toen gaf hij den dooden aap nog een schop, waaruit duidelijk bleek, hoe kwaad hij nog op hem was, en sloeg vervolgens den weg naar ‘huis’ in.
| |
| |
Zonder verdere wederwaardigheden kwamen wij aan boord terug, waar door de anderen niet weinig om ons verhaal gelachen werd. Oom stond op de voorplecht en zocht met zijn kijker den oever af, of misschien Chucas op komst was. 't Zal toen half tien geweest zijn.
Opeens ontdekte Oom heel in de verte midden op de rivier iets, dat zijn aandacht gaande maakte. Hij wees het ons aan, en wij konden het zelfs met het bloote oog zien. Truus, die ook een kijker had, meende, dat het een klein vaartuigje was met iets er op, dat wel een zeil zou kunnen voorstellen, al was het er dan ook een van een zeer eigenaardigen vorm. Het was namelijk maar heel kort en bijzonder smal.
‘Ziet U wel, Oom? 't Wordt langzamerhand duidelijker en het beweegt zich in onze richting.’
‘Ja, ik geloof het ook,’ zei Oom.
Wij stonden allen aan één kant van de ‘Albatros’ te kijken naar het vreemde vaartuigje, dat de zijrivier kwam afzakken. Terwijl wij het door den kijker waarnamen, begon het meer en meer een vasten vorm aan te nemen. Eindelijk zei Oom: ‘'t Is geen boot, maar een vlot.’
‘Dat meende ik ook al op te merken,’ zei Truus, ‘en wat er op staat, is geen zeil, maar een mensch.’
‘'t Is Chucas,’ zei Oom. ‘Hij laat zich door den stroom meevoeren. Zie je wel, het gewaande zeil stort in, ik bedoel, Chucas verlaat zijn staande houding en neemt op het vlot plaats.’
De kijkers gingen van hand tot hand.
‘Ja,’ zei John. ‘'t Is Chucas en niemand anders.’
In spanning wachtten wij zijn komst af. Het vlot naderde snel, en had geen zeil noodig, want er ging een sterke stroom.
‘Ik zal maar wat voor hem gaan klaarmaken,’ zei Manus, ‘want hij zal wel weer razenden honger hebben,’ en met die woorden verdween hij in de kombuis.
Enkele minuten later was het vlotje ons genaderd. Chucas stond overeind in het midden en stuurde het met een langen stok langs ons boord, dat hij met twee handen
vastgreep. Op 't volgende oogenblik had hij het vlot verlaten, dat snel door den stroom werd meegesleurd, en stond hij kalm als altijd voor ons. Bij wijze van groet boog hij alleen even zijn hoofd en wachtte verder zwijgend af, of Oom het woord tot hem zou richten.
‘Ben je daar, Chucas,’ zei deze vriendelijk, ‘en heb je het spoor van de Toba-Indianen gevonden?’
‘Ik heb het gevonden, Senor,’ zei Chucas zacht.
‘Dus ik begrijp, dat wij de zijrivier moeten volgen om hen te bereiken?’
‘Ja, Senor. Zij trekken langzamerhand naar het Westen.’
‘En, Chucas, zeg mij, weet je ook, of mijn vriend nog leeft?’
Chucas antwoordde niet, maar hij nam zijn veldflesch, schroefde de kroes er af en haalde er een stukje papier uit, dat hij Oom overhandigde.
‘Van den Senor,’ zei hij. En hij liet er op volgen: ‘Hij leeft.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Oom, terwijl hij verrast het papier van hem overnam. ‘Kun je lezen? Dit is een brief.’
‘Chucas kan niet lezen,’ zei de Roodhuid. ‘Maar de Toba-Indianen kunnen niet schrijven. Van wien kan het dan anders zijn dan van den Franschen Senor?’
| |
| |
Oom antwoordde niet, hij las. En wij zagen allen, hoe zijn gelaat ophelderde. Het briefje behelsde blijkbaar de tijding, dat hij nog leefde.
‘Luister allen!’ riep Oom ons toe. ‘'t Is inderdaad een brief van mijn vriend; Chucas heeft gelijk. Hij schrijft:
Ik, dr. Pourtain, Franschman, verkeer als gevangene onder een rondzwervenden Indianenstam. Mijn lot is onbeschrijfelijk ellendig. Dagelijks onderga ik de wreede kwellingen der roode vrouwen, aan wie de Indianen mij ten geschenke hebben gegeven. Red mij, red mij! Geef het Gouvernement kennis van mijn gevangenschap, of roep de hulp in van den Franschen Consul. De dood ware mij liever dan dit onduldbare lijden.
dr. POURTAIN.’
‘Zeg mij, beste Chucas,’ vervolgde Oom ontroerd, ‘heeft mijn vriend je dezen brief zelf gegeven? Dus je hebt hem gezien, gesproken wellicht?’
‘Neen, niet gesproken, want hij wordt zorgvuldig bewaakt, Senor. Maar gezien heb ik hem wel, want ik heb hun bivak bekropen. De stam bestaat uit ongeveer dertig mannen, met hun vrouwen en kinderen.....’
‘Maar hoe heb je dan dezen brief in handen gekregen?’ riep Oom den Indiaan toe.
‘Ik heb hem gevonden in een veriaten bivak, Senor. De Franschman had hem daar achtergelaten, zeker in de hoop, dat iemand hem vinden zou. Ik begreep, dat deze brief alleen van hem kon zijn en van niemand anders. Daarom heb ik hem medegenomen.’
‘Je hebt goed gedaan, brave Chucas,’ zei Oom, terwijl hij hem de beide handen drukte. ‘En heb je mijn vriend gezien?’
‘Ja Senor.’
‘Hoe? Onder welke omstandigheden?’
De Indiaan zweeg.
‘Spreek, Chucas, ik beveel het,’ zei Oom.
‘Men had hem gebonden aan een paal, Senor. De kinderen mochten zich met hem vermaken en wierpen met steenen, wie hem het best raken kon. De vrouwen juichten hun toe.’
‘Afschuwelijk!’ riep Oom uit. ‘Manus, gooi de trossen los, en John, neem het roer. Laat ons hem redden, - laat ons hem redden!’
‘Laat ons hem redden!’ klonk het uit alle monden tegelijk.
De motor sloeg aan, en onze fraaie ‘Albatros’ kwam in beweging. Weldra boorde zij tegen den fellen stroom op. Wij verlieten de hoofdrivier en zetten koers naar het Zuid-Westen.
Wij waren vol spanning.
Alleen Truus scheen haar kalmte te bewaren. Zij haalde haar naaigerei in den kuil van onze boot, welke met een zeil overdekt was voor de felle
zonnestralen, en zette zich ijverig aan den arbeid. Wàt zij maakte, zou een verrassing zijn voor Aboe Do, want nu zij wist, hoe trotsch deze op zijn roode mutsje was, en gezien had, hoe verschoten en verfomfaaid het er uitzag, niet weinig gehavend door de verschillende apen, die het achtereenvolgens voor een korten tijd in hun bezit hadden gehad, was zij besloten een nieuwe voor hem te maken, die wat schoonheid betrof, de oude ver achter zich zou laten. Uren achtereen zat zij er ijverig aan te werken.
Chucas was naar de kombuis afgedaald, om zijn leege maag te vullen. Hij had, zoolang hij afwezig was geweest, maar weinig gegeten. Geen wonder dus, dat het geruimen tijd duurde, eer hij verzadigd was.
Daarna riep Oom hem bij zich, om nog een en ander van hem te vernemen.
| |
| |
‘Hoeveel dagreizen zijn we nog van de Toba's af?’ vroeg hij.
Chucas bedacht zich even. Toen zei hij:
‘Dat weet ik niet precies. Mijn blanke Vader vergete niet, dat Chucas den weg heen te voel heeft afgelegd, terwijl wij nu veel sneller varen. Terug heeft Chucas met den stroom mede twee nachten en een dag noodig gehad, om hier te komen.’
‘Is de rivier overal voor ons bevaarbaar?’
‘Neen Senor, verderop liggen riffen en rotsblokken, die de doorvaart beletten. De “Albatros” zou verpletterd worden. En ook is Chucas een waterval gepasseerd.’
‘Op dat vlot,’ riep Oom verwonderd uit. ‘Maar hoe is het mogelijk, dat je dan niet omgeslagen en door den stroom verzwolgen bent?’
‘Chucas waagde het. Hij had van verre den waterval gehoord en was op zijn hoede. Chucas lag languit op het vlot en hield zich vast aan de lianen, waarmede de stammetjes aan elkander verbonden waren. Toen stortte het vlot met den stroom mede naar de diepte, maar alles liep goed af.’
Truus en ik keken, evenals Oom, den Indiaan met bewondering in het kalme gelaat. Alles, wat hij vertelde, klonk even gewoon, net of er niets bijzonders was gebeurd, en toch konden wij niet twijfelen, of hij was op dezen verkenningstocht aan de grootste gevaren blootgesteld geweest. Chucas echter scheen zich er niets op te willen verheffen. Zijn houding bleef even onderdanig en eerbiedig, als zij altijd geweest was.
Wij begrepen het thans ten volle, die man was een held, en Oom had gelijk gehad, dat hij hem zijn vertrouwen geschonken had. Wij moesten erkennen, dat wij ons schromelijk in hem hadden vergist, en wij schaamden ons over het wantrouwen, dat wij jegens hem gekoesterd hadden.
‘Hoe moeten wij dan de reis vervolgen, Chucas, als wij met de boot niet verder kunnen?’ vroeg Oom.
‘Te voet,’ zei Chucas. ‘Maar misschien kan de Senor paarden krijgen. Er ligt verderop, niet ver van de rivier, een haciënda....’
‘In de wildernis?’ viel Oom in. ‘Maar die staat immers dag en nacht bloot aan de overvallen van rondzwervende Indianen?’
‘De haciënda is versterkt, Senor, en de bewoners zijn gewapend. Zij hebben goede voorzorgsmaatregelen genomen.’
‘'t Blijft toch een gevaarvol bestaan,’ hernam Oom. ‘Enfin, door zulke dappere voortrekkers is eigenlijk heel Amerika veroverd. Wij zullen trachten, met die bewoners in contact te komen. 't Is goed, Chucas, ik dank je voor je inlichtingen. Ga nu slapen, want je zult wel moê zijn. En morgen wellicht reeds hebben we je volle krachten noodig.’
Chucas vertrok naar zijn slaapplaats en liet zich den heelen dag niet meer zien.
Een paar uur later riep Truus Aboe Do bij zich, om hem zijn nieuwe muts te geven.
't Was vermakelijk om te zien, welke groote oogen Aboe Do opzette, toen zij hem de muts in zijn handen gaf. Zijn gezicht was een en al bewondering. De muts was dan ook in een woord prachtig. Zij was versierd met twee gouden biezen en er hing een schitterende gouden kwast aan, alles voor een negerjongen van een onovertrefbare schoonheid.
Hij draaide de muts om en om, knielde toen plotseling bij Truus neer en drukte zijn lippen op haar hand.
‘Dank, Miss Truus, - dank - dank!’ riep hij uit. En nogmaals drukte hij haar een kus op haar hand. ‘Aboe Do vinden de muts heel mooi, veel prachtig, nog meer prachtig. Aboe Do zoo blij.....’
‘'t Is goed, hoor Aboe Do,’ zei Truus. ‘Die mooie muts krijg je van me, omdat je gisteren zoo dapper geweest bent en Oom van den jaguar hebt bevrijd. Wees er maar zuinig op, Aboe Do.’
‘Ja, ja,’ zei Aboe Do, ‘Aboe Do hem dragen, als hij in de stad wandelen, niet op de jacht, - veel te mooi!’
‘Goed,’ zei Truus lachend, ‘doe dat maar.’
|
|