| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De Toba-indianen.
Full speed voeren wij den stroom op, tot eindelijk de duisternis ons dwong voor anker te gaan. Niemand van ons mocht dien avond van boord, want Oom wilde, dat wij onze krachten zouden sparen voor de komende dingen. Ook vreesde hij, dat wij wellicht in avonturen gewikkeld mochten raken, die ons slecht zouden bekomen. 't Zou immers best mogelijk kunnen zijn, dat een of meer van ons wonden opliepen, waardoor wij voor de naaste toekomst buiten gevecht werden gesteld, en dat mocht hij althans nu niet riskeeren. Ons legertje toch was al klein genoeg, hij kon er geen mannetje van missen,
want het bestond uit slechts zeven personen, waarlijk een klein getal, waar wij een dertigtal Indianen zouden moeten bekampen, de vrouwen en kinderen niet medegerekend.
's Morgens al bij de eerste zonnestralen werd de reis vervolgd. Onze geweren werden schoon gemaakt en gesmeerd, de revolvers goed nagekeken en de kannonnetjes opnieuw geladen. Alles was voor den strijd gereed, en in de grootste spanning wachtten wij de dingen af, die komen zouden. Chucas was ook al vroeg bij de hand. Hij was volkomen uitgerust, geen spoor van vermoeidheid was bij hem overgebleven.
Daar hij de rivier op zijn terugtocht eenigszins had leeren kennen, had hij op de voorplecht plaats genomen om uit te zien, ten einde John te kunnen waarschuwen, als hij een gevaarlijke plaats moest passeeren. En dat gebeurde herhaaldelijk, want er lagen vele klippen en rotsblokken in de rivier, die de doorvaart sterk belemmerden, ja, soms bijna onmogelijk maakten. Dan moest telkens de vaart worden verminderd en schoten wij slechts zeer langzaam op. Manus liet onophoudelijk het dieplood zinken, om de hoogte van het water te peilen, want natuurlijk moest de uiterste voorzichtigheid betracht worden, wilden wij niet onze fraaie ‘Albatros’ gevaar doen loopen op de klippen ten gronde te gaan.
Als dàt eens gebeurde, wat zou er dan van ons terecht moeten komen? Zoo wij dan al het geluk hadden, den Indianen niet in handen te vallen, zouden wij toch gedwongen zijn, te voet den terugtocht te aanvaarden, een tocht, die zeker weken lang zou duren en ons aan de grootste gevaren blootstellen.
Neen, wij mochten er niet aan denken, dat onze ‘Albatros’ ons begeven zou, want dan was onze ellende niet te overzien. 't Zou dan zelfs de vraag zijn, of het ons dan wel ooit gelukken zou, weer in de beschaafde wereld terug te keeren. Wij hadden de wildernis nu al voldoende leeren kennen om te weten, dat die kans inderdaad maar zeer gering zou zijn.
Langzaam vervolgden wij onzen tocht, tot wij eindelijk midden op den dag gedwongen werden, den motor stop te zetten. 't Werd te gevaarlijk. Het jacht werd naar den oever gestuurd en daar vastgemeerd. Thans kwam het moeilijkste en gevaarlijkste deel van de reis pas aan.
‘Hoe nu verder gedaan?’ vroeg Oom, toen wij allen op het dek om hem heen stonden geschaard, om zijn bevelen te vernemen.
| |
| |
‘Chucas moet ons den weg wijzen,’ stelde John voor, wiens wantrouwen, evenals dat van Manus, in den Indiaan geheel verdwenen was. ‘Hij weet, waar zij zich ongeveer bevinden, en als wij hen bereikt hebben, welnu Sir, dan vallen wij dicht aaneengesloten op hen aan en stellen hun gevangene in vrijheid. Voor onze revolvers en geweren zullen zij wel voldoenden eerbied hebben, zoodat wij niet behoeven te vreezen, dat zij het ons lastig zullen maken. Dat is mijn meening, Sir.’
‘Juist, precies ook mijn idee, Massa,’ zei Manus, ‘niet praten, maar dóén!’
‘'t Is misschien wel het beste, maar brutaal op te treden, dat stem ik toe,’ zei Oom peinzend. ‘Hoe ver is de tocht nog ongeveer, Chucas?’
‘Nog uren ver, Senor, niet voor morgen kunnen wij hen bereikt hebben. Maar de overval moet bij nacht geschieden, Senor, niet op den dag. Wij moeten hen verrassen in den slaap, want zij hebben vergiftigde pijlen en kunnen goed schieten. Een overval bij dag zou te gevaarlijk zijn.’
‘Dat is een goede raad,’ zei Oom. ‘Maar sprak je ook niet van een haciënda, die hier
ergens moet liggen.’
‘Ja Senor, zij ligt hier dichtbij.’
‘Welnu,’ besloot Oom, ‘dan zullen wij eerst naar die hoeve gaan en zien, of wij daar op de een of andere wijze hulp kunnen krijgen. Is iedereen van alles voorzien, wat hij noodig kan hebben?’
‘Nog niet, Massa,’ zei Manus. ‘Het schijnt me niet onverstandig toe, een paar groote valiezen met levensmiddelen mede te nemen. We konden onderweg wel eens honger krijgen.’
Manus verdween in de kombuis en kwam weldra met twee opgepropte valiezen terug, alsmede met eenige riemen, die wellicht ook nog noodig konden blijken.
‘Alles klaar?’ vroeg Oom eindelijk.
‘No, Sir,’ zei John plotseling. ‘Ik bedenk daar, dat het niet onvoorzichtig zou zijn, als we de boot met ijzeren kettingen aan die twee boomen vastmeerden, en bovendien moesten wij de ankers laten vallen en alles wat gesloten kan worden, op slot doen. Den motor kan ik geheel afsluiten, en de deuren van de kajuit en slaaphutten kunnen ook op slot. Er mochten gedurende onze afwezigheid eens ongenoode gasten komen, en die moeten wij niet al te veel gastvrijheid betoonen.’
‘Uitstekend bedacht, John,’ zei Oom. ‘Ga je gang, en geef mij de sleutels.’ Dat geschiedde; de boot lag weldra zoo stevig vastgemeerd en verankerd, dat althans een troep onontwikkelde Indianen er niet mede vandoor zou kunnen gaan. En voor blanken behoefden wij daar in de wildernis niet te vreezen.
‘Is nu alles gereed?’ vroeg Oom nogmaals.
Iedereen zweeg.
‘Voorwaarts dan!’ gebood Oom.
We begaven ons allen aan wal, en voorafgegaan door Chucas, de eenige, die geen vuurwapen droeg, maar alleen zijn boog en bodeguera bij zich had, trokken wij de wildernis in.
Het duurde geen kwartier, of wij naderden een groot dal, waar wij tot onze verrassing een complex van gebouwen zagen staan.
Dat was de haciënda of hoeve, waarvan Chucas gesproken had. De geheele omgeving bestond uit groote akkers en weilanden, die zich uitstrekten, zoo ver wij konden zien.
Een van de gebouwen was de eigenlijke hoeve, de andere vormden de schuren, waarin de oogst geborgen en bewaard werd tot tijd en wijle die naar de bewoonde streken vervoerd en aldaar verkocht zou worden.
Onze komst was reeds door de bewoners opgemerkt. De eigenaar van de hoeve trad met een geweer onder den arm naar buiten en wachtte onze nadering af. En uit de schuren kwamen zijn knechts te voorschijn, ook allen gewapend, en zij schaarden zich aan weers- | |
| |
kanten van hun meester. Vier groote bloedhonden sprongen luid blaffend om hen heen, en die zagen er lang niet pluis uit.
‘Wat een beesten, Oom,’ zei ik. ‘Kijk eens!’
‘Bloedhonden,’ zei Oom, ‘zij zijn voor hun eigenaar minstens vier knechts met een geladen geweer waard.’
Aan den ingang van het erf gebood Oom zacht:
‘Halt!’
En nauwelijks stonden wij stil, of hij riep den eigenaar in het Engelsch toe:
‘Goed volk, Sir. Wij komen Uw hulp inroepen.’
‘All right, Sir!’ klonk het terug. ‘Vanwaar en waarheen?’
‘Wij zijn met een motorboot de rivier opgevaren, - zij ligt dáár, aan den oever. En we zijn op reis, om een vriend van mij verlossen, die in handen gevallen is van een rondzwervenden stam der Toba-Indianen...’
‘Ha, - die honden!’ viel de haciëndero in. ‘Ik ken ze. Ze hebben ook een aanval op mijn hoeve gewaagd, haha, maar zij hebben met bebloede koppen moeten terugdeinzen. Kom nader Senor, U is me welkom!’
We betraden het erf, waar de honden tot mijn groot genoegen in een van de schuren werden opgesloten, want ik had het in het geheel niet op hen begrepen.
De haciëndero liet stoelen en tafels buiten brengen en verzocht ons plaats te nemen. En toen vertelde Oom hem tot in bijzonderheden, wat er gebeurd was en het doel van onzen tocht.
De haciëndero kreeg blijkbaar respect voor Oom en voor ons niet minder, en hij keek met bewondering naar Truus, en vroeg of de Senorita ook aan den tocht zou deelnemen.
‘Niets liever dan dat,’ zei ze. ‘Oom kan geen “mannetje” missen.’
Hij moest niet weinig om haar antwoord lachen en zei ronduit, dat hij er trotsch op zou zijn, als zij zijn dochter was. Toen liet hij wijn en glazen brengen, en bood ons allen een frisschen dronk aan, die ons goed deed.
‘En wat wenscht U thans van me?’ vroeg hij Oom vriendelijk.
‘Sir,’ zei Oom, ‘ik zou mij gelukkig achten, indien U ons paarden zoudt willen verschaffen...’
‘Waarom niet?’ was het antwoord. ‘Met Uw hoevelen bent U? Twee, - vier, zeven? Goed, ik zal er zeven laten vangen, maar daar zal wel een uurtje mede heengaan.’
Hij klapte in zijn handen, waarop een bediende kwam vragen, wat hij verlangde.
‘Zeg tegen Harry, dat hij zeven flinke paarden vangt. Laat hem de noodige mannetjes meenemen.’
‘Worden die met de lasso gevangen, Sir?’ vroeg ik.
‘Yes,’ was het antwoord. ‘Zou je dat willen bijwonen?’
‘Graag,’ zei ik, en Truus en de anderen gaven ook hun verlangen te kennen om van de partij te zijn.
‘Met genoegen,’ zei onze gastheer. ‘Gaat maar mede. Een paar paarden heb ik wel voor jullie beschikbaar, de overigen zullen op muildieren moeten gaan.’
Oom bleef bij den haciëndero achter, en wij haastten ons naar de stallen, waar wij van de noodige paarden en muildieren werden voorzien, om de jacht mede te maken. Weldra zaten wij allen in den zadel en reden het dal verder in, tot wij op een grooten afstand een savanne bereikten, waar honderden buffels en paarden, die voor een groot deel den rijkdom van den eigenaar uitmaakten, geheel vrij rondliepen. Onder de paarden waren er maar betrekkelijk weinig, die reeds onder den man bereden waren; de meesten hadden nog nooit een zadel op den rug gehad.
| |
| |
Harry wees zijn mannen de dieren aan, die ditmaal gevangen moesten worden, en nu werd het een wilde jacht, waarbij wij de stoutste staaltjes van rijkunst te zien kregen. Harry en zijn gezellen waren cowboys van den eersten rang, die bijna niet uit den zadel te werpen waren. Zij bonden het eene uiteinde van hun lasso aan den zadelknop en reden naar de half-wilde paarden toe, die de koppen verschrikt ophieven en plotseling te viervoet wegrenden. Hun hoefslagen beukten met daverend geweld den grond, en 't werd een ware chaos. De cowboys reden tusschen de vluchtende dieren in met de lasso in de hand. 't Was voor paardenliefhebbers een prachtig gezicht. Truus en mij was het onmogelijk om stil te blijven staan. We konden ons niet bedwingen en renden in galop met de vluchtende paarden mede. Daar zagen wij een van de cowboys met verwonderlijke behendigheid een lasso in de lucht slingeren, die precies om den nek van het door hem bedoelde paard terecht kwam. Zijn goed gedresseerd ros bleef op hetzelfde oogenblik als een standbeeld staan, met het gevolg, dat de strik om den nek van het gevangen dier vastsnoerde, zoodat het weldra ter aarde stortte. Een andere cowboy maakte zich van het gevangen dier meester en bevrijdde het van den strik. Zoo werd het eene dier na het andere gevangen, en alles liep veel sneller van stapel, dan wij verwacht hadden. De behendigheid van de cowboys overtrof onze stoutste verwachtingen en zij hadden hun gevaarlijk werkje in slechts enkele minuten volbracht.
Wij keerden met den behaalden buit naar de haciënda terug, waar de gevangen paarden dadelijk werden opgetuigd en van zadels voorzien. 't Waren tamelijk onrustige beesten; zij stonden geen oogenblik stil en hinnikten naar hun kameraden, die weer naar hun punt van uitgang teruggedreven waren. Wij konden ons best voorstellen, dat wij al onze rijkunst in toepassing zouden moeten brengen, om niet uit den zadel geworpen te worden. Nu, Truus en ik maakten ons niet ongerust en Oom en Aboe Do konden ook rijden als de besten, maar John, Manus, en misschien Chucas ook, zouden het ongetwijfeld kwaad te verantwoorden krijgen, zoo dachten Truus en ik.
Over John en Chucas hadden wij ons echter ten onrechte ongerust gemaakt, zooals ons
| |
| |
weldra zou blijken. Maar Manus moest er niets van hebben. Toen hij het hem toebedeelde paard eens goed bekeken had, en opgemerkt had, hoe het zenuwachtig de neusgaten opentrok en driftig met zijn hoeven over den grond krabde, gaf hij Harry lachend te kennen, dat hij met diens goedvinden zich liever met een muildier behelpen zou, waartegen Harry in het geheel geen bezwaar had.
Terwijl Oom nog met den haciëndero zat te praten, keken Truus en ik over het erf rond, en zagen daar eenige zwarte pauwen in alle deftigheid rondwandelen, terwijl er honderden kippen van allerlei soort en kleur bij de schuren rondscharrelden.
Spoedig stond Oom op en kwam bij de gevangen paarden.
‘Waarde heer,’ zei hij tot den eigenaar, ‘ik dank U zeer voor Uw gewaardeerde hulp. Ik hoop U de paarden weer in goeden welstand terug te geven, maar 't zou toch ook mogelijk zijn, dat wij het onderspit moesten delven en dat zij voorgoed voor U verloren gingen. Daarom verzoek ik U zoo goed te willen zijn, de dieren aan mij te verkoopen en mij het voorrecht te verschaffen, ze U op dit oogenblik te mogen betalen. Ik zou U daar zeer dankbaar voor zijn.’
‘Geen sprake van, Sir,’ was het antwoord. ‘Ik geef U de paarden mede en zal wel zien, wat er van hen terecht komt. Ik hoop, dat U slagen moogt om Uw vriend te redden, en evenzeer hoop ik, dat die verwenschte Indianentroep van U een afstraffing moge krijgen, die hun heugen zal. 't Is ontuig, Sir, ontuig, dat leeft van roof en diefstal. Diezelfde troep heeft nog pas enkele dagen geleden hier een overval gewaagd, die hun, zooals ik reeds verteld heb, slecht bekomen is. Maar wee ons, als zij in hun opzet geslaagd waren! Wat zou er dan van ons geworden zijn? Ze zouden ons allen zonder pardon vermoord hebben, dan alles hebben geroofd, wat zij krijgen en vangen konden, om ten slotte alles tot op den grond toe af te branden. Ha, Sir, 't is ontuig! Ontuig! Ik wensch U goed succes, Sir. Good bye, good bye!’
Hij wuifde ons allen zijn vaarwel toe en ik zag, hoe hij zijn oog met bewondering liet rusten op Truus, die haar vurig ros met ijzeren hand in bedwang hield. Nu moet ik zeggen, dat wij allen tamelijk veel moeite hadden, om in den zadel te blijven zitten, want de half-wilde paarden maakten de zotste capriolen en deden al hun best, om zandruiters van ons te maken.
Tot ons genoegen zagen wij, dat Chucas en John tot de zeer goede ruiters gerekend konden worden. Vooral Chucas wist zijn ros meesterlijk in bedwang te houden, maar ook John hield zich goed, en na enkele minuten reeds dwong hij zijn paard tot stipte gehoorzaamheid. De dieren waren trouwens al eenige keeren door de cow-boys van de hoeve bereden en hadden geleerd, zich aan den wil van den mensch te onderwerpen.
Alleen Manus had nergens moeite mede. Zijn muildier was een gehoorzaam beest en een vlug looper. Het kostte hem blijkbaar in het geheel geen moeite, de paarden bij te houden. De valiezen met levensmiddelen waren achter aan het zadel van het muildier vastgemaakt. Ook werden daar de lasso's bewaard, die de haciëndero ons medegegeven had, daar wij die op onzen tocht wellicht noodig konden hebben.
Het eerste half uur hadden wij het tamelijk kwaad te verantwoorden, want van een behoorlijk rijtoertje was geen sprake. De paarden deden alle mogelijke moeite, om ons uit den zadel te werpen. Soms verhieven zij zich steil op de achterpooten, dan weer wierpen zij die met kracht in de hoogte, en zij weigerden halsstarrig zich aan onze leiding te onderwerpen. Maar toen al hun pogingen te vergeefs bleken en het schuim hun eindelijk van de bitten afdroop, kwamen zij langzamerhand tot bedaren en onderwierpen zich aan hun lot.
Toen ging het, ondanks de groote hitte, in gestrekten draf verder, want Oom hoopte nog in den komenden nacht zijn aanval op het Indianenkamp te kunnen ondernemen. Indien wij het daarvoor te laat bereikten, zouden wij ons een geheelen dag in het woud moeten verschuilen, want wij vonden het allen beter den aanval in den nacht te doen, waarbij wij dan niet weinig door de duisternis begunstigd zouden worden.
Chucas reed voorop, om ons den weg te wijzen.
| |
| |
Zoo gingen er uren voorbij. Onafgebroken reden wij voort, tot we eindelijk aan een beekje kwamen, waar Oom besloot een half uurtje halt te houden, om de paarden te laten drinken en hun gelegenheid te geven zich aan het gras te goed te doen. Ook wij konden een poosje uitrusten, want wij waren vermoeid van den tocht, en eens kijken, wat Manus voor ons in de valiezen had medegenomen.
De paarden werden van de bitten ontdaan en aan de lasso's vastgemaakt, zoodat zij eenige vrijheid van beweging hielden en ons toch niet ontloopen konden. En wij allen strekten ons tegen een lagen heuvel uit, om zoo mogelijk na onzen maaltijd een klein slaapje te doen.
Alleen Chucas sliep niet. Zoodra hij zijn honger had gestild, sloop hij te voet het woud in om op verkenning uit te gaan. Hoewel hij dat niet gezegd had, begrepen wij toch zijn bedoeling wel, zoodat wij thans niets te doen hadden, dan kalmpjes zijn terugkomst af te wachten. Eindelijk bereikte de zon bijna den horizon. De schemering zou weldra invallen en nog schielijker door den nacht worden gevolgd. Toen ik eindelijk wakker werd, was het reeds nacht. De sterren fonkelden aan den hemel, en in de verte hoorden wij de brullende kreten der verscheurende dieren. Een rilling voer mij door de leden, toen ik aan onze ontmoeting met de jaguars en den onca terugdacht, en het was verre van mij naar een herhaling daarvan te verlangen.
De anderen waren allen reeds ontwaakt en zaten dicht bij elkander in het gras, met spanning wachtende op de terugkomst van Chucas. De dieren graasden nog rustig in het lange gras. John had hen al eens verweid, omdat hun cirkelvlak reeds was afgegraasd.
Oom keek herhaaldelijk op zijn horloge.
‘Al bijna twaalf uur,’ zei hij eindelijk. ‘Ik vrees, dat er dezen nacht niets van komen zal.’
Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of Chucas verscheen op eenigen afstand uit het kreupelhout.
‘Welnu, Chucas?’ vroeg Oom. ‘Heb je hun kamp gevonden?’
‘Ja, Senor. 't Is op een paar uren afstands van hier. Wanneer wij onmiddellijk opstijgen,
| |
| |
kunnen wij nog dezen nacht den aanval ondernemen. Zij hebben hutten gebouwd, waaruit ik opmaak, dat zij van plan zijn, daar eenigen tijd te blijven.’
‘Hutten?’ vroeg Oom.
‘Ja, van riet,’ zei Chucas. ‘'t Zijn maar hutten voor een tijdelijk verblijf.’
‘Dank je, Chucas! Komt vrienden, te paard!’
Dadelijk stonden wij op. De paarden waren nog gezadeld. Wij hadden hun dus alleen maar de bitten aan te doen en konden opstijgen. Ieder van ons kreeg een lasso aan den zadelknop. Men kon nooit weten, hoe wij die nog noodig konden hebben.
‘Allen gereed?’ klonk het eindelijk.
‘Allen gereed!’ was het antwoord.
‘Voorwaarts dan!’ riep Oom. ‘Moge God ons bijstaan!’
Voorafgegaan door Chucas reden wij zoo snel, als de ongebaande weg ons veroorloofde. Er werd weinig gesproken. Allen verkeerden wij in de grootste spanning, want niemand van ons kon voorspellen, wat deze nacht ons brengen zou. Indien wij het onderspit moesten delven, waren wij verloren. Maar wij waren man voor man vast besloten, ons tot het uiterste te verdedigen.
Wij hadden ieder een kapbijl in onzen gordel, om ons een weg te kunnen banen door de slingerplanten, die ons hier of daar den toegang mochten versperren. Maar wij bleken ze niet noodig te hebben. Chucas had goed uit zijn oogen gekeken en wist alle moeilijkheden, die zich konden voordoen, te ontwijken.
Tegen twee uur in den nacht voerde hij ons naar een dicht bosschage, waar hij ons verzocht af te stappen, doch ons paard bij den teugel te houden. Wij hadden het doel van onzen tocht bereikt.
Kruipende verdween hij in het kreupelhout, zonder dat wij een takje hoorden kraken. Truus en ik gaven onze teugels over aan Manus, met verzoek op onze paarden te passen, en kropen, met goedkeuring van Oom, ook het kreupelhout in. Doch wij ontdekten niets, dat op een kamp geleek. Alleen zagen wij in de verte een groot vuur. Daar dus zouden zich de Indianen naar alle waarschijnlijkheid bevinden. Dat vuur hadden zij ongetwijfeld aangestoken om rondzwervende roofdieren op een afstand te houden. Wij keerden dus terug en vertelden aan Oom, wat wij gezien hadden. Oom ging ook even kijken, terwijl Aboe Do op zijn paard paste. Ongeveer een uur later kwam Chucas terug.
‘Twee Indianen houden de wacht,’ zeide hij, ‘al
de overigen slapen. De Senor kan den aanval wagen. Chucas zal den weg wijzen, maar de grootste stilte moet in acht worden genomen, om geen argwaan te wekken.’
‘Goed,’ zei Oom. ‘Te paard!’
Wij stegen op en volgden Chucas, die ons langs een grooten omweg naar het Indianenkamp voerde. Toen wij buiten het kreupelhout kwamen, zagen wij allen in den verte den rooden gloed van het wachtvuur.
‘Waarom maken wij een omweg, Oom?’ vroeg ik.
‘Omdat wij het kamp van den tegenovergestelden kant moeten aanvallen, met het oog op den wind. Van den anderen kant kunnen wij het beter besluipen, omdat het geluid van de paardenhoeven tegen den wind in niet zoo gemakkelijk tot hen doordringt. Chucas is een ware Roodhuid, hij verzuimt geen enkelen voorzorgsmaatregel.’
Langs een grooten omweg dus naderden wij meer en meer het kamp. De lichtgloed werd helderder, en wij zagen de schimmen van twee Roodhuiden, die de wacht hielden en telkens een nieuwen voorraad brandstof op het vuur wierpen.
| |
| |
‘Afstijgen,’ gebood eindelijk Chucas. ‘Met het paard aan den teugel behoedzaam verder gaan. Het minste gedruisch kan onze komst verraden, en hoe later dat gebeurt, hoe beter het is.’
Wij volgden zijn bevel op en naderden meer en meer het kamp, waar alles, de twee wachten uitgezonderd, in diepe rust verkeerde. Behoedzaam slopen wij verder en verder, tot plotseling het muildier van Manus zijn half hinnikend, half balkend geluid liet hooren en tot onzen schrik de stilte van den nacht verbrak niet alleen, maar ook onze komst verried. Wij zagen, hoe de twee Indianen opsprongen en tuurden in de richting, vanwaar het geluid tot hen doordrong....’
‘Te paard!’ gebood Oom. ‘Trekt je revolvers.’
Wij gehoorzaamden met zeldzamen spoed.
‘Voorwaarts! Valt aan!’ gebood Oom toen, en spoorslags reed hij het kamp binnen.
Wij volgden hem op de hielen.
Een algemeene verwarring ontstond. De slapende Indianen werden gewekt door de kreten der verschrikte wachten, die in 't eerste oogenblik niet wisten, wat er gebeurde, en renden al of niet gewapend hun hutten uit. Daar zagen zij ons op onze half-wilde paarden her en der rennen, terwijl wij, om de verwarring nog grooter te maken, onze revolvers in de lucht afschoten. Gillende vrouwen en jammerende kinderen ijlden naar buiten en maakten de verwarring nog grooter.
Toen grepen de Indianen, die nog eenigszins hun tegenwoordigheid van geest bewaard hadden, hun gevreesde bogen, om hun vergiftigde pijlen op ons af te schieten. Toen de eerste aanlegde, was John hem echter voor. In een vliegenden ren reed hij op hem toe en joeg hem een revolverschot in zijn arm. Zijn boog ontviel zijn handen en kermend van pijn zakte hij op den grond neder.
't Was een zeldzaam gelukkig schot geweest, want het bleek juist de hoofdman te zijn, dien John getroffen had. Een algemeene schrik maakte zich van de roode bende meester, en met haastigen spoed volgden de krijgers de vrouwen en kinderen, die reeds onder luid gejammer op de vlucht waren geslagen. Te viervoet vervolgden wij de vluchtelingen, van wie een onvergelijkelijke angst zich meester maakte, toen zij de knallen van onze revolvers achter zich hoorden. Wij zorgden er echter wel voor, geen slachtoffers te maken, want Oom had ons met nadruk geboden, geen onnoodig bloed te vergieten. Binnen enkele minuten
was de heele Indianentroep uit elkaar gejaagd en in de wildernis verspreid. Toen keerden wij terug naar het kamp, waar Oom en Truus achtergebleven waren om den ongelukkigen dr. Pourtain op te sporen. Juist toen wij bij hen terugkwamen, vonden zij hem in een van de hutten, waar hij aan handen en voeten gebonden op den grond lag, meer dood dan levend.
Wij ontdeden hem van zijn banden en droegen hem naar buiten, waar wij zagen, hoe twee tranen zijn oogen vulden, toen hij zijn ouden vriend Oom Theo herkende.
‘O, mijn vriend,’ zei hij ontroerd, ‘heb jij mij gered? Hoe zal ik je ooit dankbaar genoeg kunnen zijn.’
Oom en hij drukte elkander vurig de hand. En met deernis zagen wij, hoe den armen dr. Pourtain het hoofd en lichaam als met wonden overdekt was, en hoe honger en vervuiling hem den dood nabij hadden gebracht.
Maar nu zou weldra alle leed geleden zijn, en een groote vreugde vervulde ons bij de gedachte, hoe het ons had mogen gelukken, den armen geleerde uit zijn ellende en slavernij te verlossen.
Toen wij bij het vuur terugkeerden, was er van den getroffen hoofdman geen spoor meer te vinden. Hij had zich ongemerkt uit de voeten gemaakt.
| |
| |
Nadat wij nogmaals den inhoud van onze valiezen aan een inspectie hadden onderworpen, waarbij de lekkerste beetjes voor den half verhongerden geleerde werden uitgezocht, werd onder groote blijdschap de terugreis aanvaard. Die ging uiteraard met groote moeilijkheden gepaard en kon niet dan stapvoets geschieden, want dr. Pourtain was te zwak om lang achtereen te rijden, terwijl het loopen ook te veel van zijn krachten vergde.
Zoodra wij het beekje bereikten, was zijn eerste verzoek, of hij daar een bad mocht nemen, want zoolang hij in gevangenschap had verkeerd, was hem nog nooit de gelegenheid geboden, om zich te reinigen. Toen hij zich na eenige minuten weer bij ons voegde, was hij al een heel ander man geworden, en voelde hij zich zeldzaam verfrischt en verkwikt. Zijn gelaat teekende een en al vreugde en blijdschap, en herhaaldelijk betuigde hij ons zijn onuitsprekelijken dank voor zijn redding uit zijn vreeselijke gevangenschap. Maar bovenal was hij Chucas dankbaar, toen hij van Oom hoorde, hoe deze niet gerust had, voor hij het spoor van zijn meester had teruggevonden, en hoe het aan hem grootendeels te danken was, dat wij in staat geweest waren, hem uit zijn gevangenschap te verlossen. Hij riep Chucas bij zich en overlaadde hem met dankbetuigingen en beloofde hem, dat een groote belooning zijn deel zou zijn, zoodra hij weer in de bewoonde streken was teruggekeerd.
Wij vervolgden langzaam onzen tocht, en de goede dr. Pourtain raakte niet uitgepraat over al de ellende, die hij te verduren had gehad. Dat Truus en ik hem daarbij haast de woorden van de lippen keken, behoeft niet te worden gezegd.
Op eenmaal echter maakte een groote schrik zich van ons meester. Juist op een oogenblik, dat het paard, hetwelk Truus bereed, een onverwachten zijsprong maakte, vloog haar rakelings een pijl langs het hoofd, die diep in een boomstam doordrong en er in bleef vastzitten.
‘Een pijl! Een pijl!’ riep Aboe Do, die hem zag gaan.
‘De Indianen!’ riep Oom. ‘Wendt den teugel en valt aan!’
Oogenblikkelijk werd zijn bevel opgevolgd, en van alle kanten doken de Indianen uit het struikgewas op, om zich haastig uit de voeten te maken. Thans ontzagen wij hen niet meer, want het ging nu leven om leven, en wij staakten onze vervolging niet, voor wij hen totaal uit elkander gedreven en op de vlucht gejaagd hadden.
Toen trokken wij verder. 't Was nu reeds lang dag geworden, en wij konden tamelijk ver rondom ons zien. Doch Oom vond het toch maar wijzer, niets aan het toeval over te laten, en liet door John, Aboe Do, en mij een achterhoede vormen, die de Indianen, als zij weerom mochten keeren, op een eerbiedigen afstand konden houden.
Zoo werd gelukkig laat in den middag de gastvrije haciënda bereikt, waar wij met gejuich werden ontvangen. De gulle haciëndero wenschte dr. Pourtain geluk met zijn herkregen vrijheid, en liet een gastmaal aanrichten, waar het meer dan feestelijk toeging. 't Was al laat in den avond, eer wij afscheid namen en naar boord terugkeerden.
Nogmaals echter nam dr. Pourtain een bad, en smaakte het groote genoegen zijn door en door vervuilde kleeren aan den stroom ten buit te kunnen geven, om ze te verwisselen met een splinternieuw pak van Oom, dat weer een heer van hem maakte.
Den volgenden morgen bij zonsopgang sloeg de motor aan en begon onze terugtocht.
| |
| |
Vroolijk wapperde de Hollandsche driekleur van den achtersteven, en wij waren vervuld van een groote blijdschap, nu wij ons doel hadden bereikt.
In Cartagena namen wij afscheid van Chucas, waar dr. Pourtain hem een geschenk in geld gaf, voldoende om zich een kleine plantage aan te schaffen, waardoor hij een onbezorgde toekomst tegemoet kon gaan.
Toen vervolgden wij onzen tocht naar New-York, waar wij een paar weken daarna in den besten welstand aankwamen en wij een tal van brieven vonden, afgezonden door onze lieve ouders, als antwoord op de lange epistels, die wij voor onze afreis naar Florida aan hen hadden geschreven.
En waarheen verder de reis ons zou voeren?
Wij wisten het niet.
Oom had er zich nog niet over uitgelaten.
|
|