| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Een zonderling rijtoertje en een gewaagde grap.
Ja, de dag ging in koortsachtige spanning voor ons voorbij. Herhaaldelijk meenden wij verdachte bewegingen in het geboomte langs den oever te ontdekken en zou het ons niet verwonderd hebben, als plotseling een bende Roodhuiden onder het uitstooten van hun afschuwelijken oorlogskreet uit het hout te voorschijn gesprongen was.
Maar zoo iets gebeurde niet. De dag had een geheel normaal verloop en onze kranige ‘Albatros’ bewoog zich met volle kracht tegen den stroom op.
Meer en meer kwamen wij in het hart van de wildernis. Wij zagen geen stad, geen dorp, geen plantage, zelfs geen eenzame Indiaansche hut meer. Wanneer wij daar door een overmachtigen vijand overvallen werden, waartegen wij het onderspit moesten delven, dan waren wij reddeloos verloren. Dan konden wij den dood of levenslange slavernij verwachten, en het laatste was het ergste van alles.
Tegen zonsondergang moesten wij de plaats naderen, waar een linker zijrivier zich in den hoofdstroom ontlastte. Dat zag Oom op de kaart en hij wees John die plek aan.
‘Daar zullen wij den nacht doorbrengen, John,’ zei hij. ‘Wist ik nu maar, waar de Indianenstam zich bevindt, aan de zijrivier of aan den hoofdstroom. Nu weten wij niet, in welke richting wij morgen den tocht moeten vervolgen. Mij dunkt, het bedoelde punt zal wel haast in 't gezicht zijn.’
Oom haalde zijn kijker te voorschijn, dien hij den heelen dag nog maar weinig rust gegund had, en hield hem voor zijn oog. Langzaam dwaalde zijn blik langs den oever, om te zien, of er onraad dreigde, al verder en verder, tot wij, Truus en ik, opmerkten, dat hij iets gewichtigs moest hebben ontdekt. Hij hield den kijker onbeweeglijk
op eenzelfde punt in de verte gericht en wij hoorden hem iets prevelen.
‘Hier, Truus, kijk jij eens,’ zei hij eindelijk. ‘Jou oogen zijn jonger dan de mijne. Ga met den kijker langzaam de geheele kust langs en zie dan, of je niets bijzonders opmerkt.’
Truus nam den kijker van hem over en deed wat Oom gezegd had. Langzaam volgde haar blik den oever, steeds verder weg, tot zij opeens zei:
‘Oom, heel in de verte zie ik, geloof ik, een menschelijke gestalte, maar ik kan niet onderscheiden, of het een Indiaan of een blanke, een man of een vrouw is.’
‘Ha,’ zei Oom, ‘dus heb ik mij niet vergist. Ook ik meende daar een menschelijke gestalte te zien. Naar het mij toeschijnt is het een man, en wel een Indiaan.’
Hij gebood allen, het geweer bij de hand te houden, en op alles verdacht te zijn. Men kon nooit weten, wat er gebeuren zou. Wij stonden allen om den stuurstoel heen, om John te vertellen, wat wij gezien hadden.
‘Langzaam varen, Sir?’ vroeg hij.
‘Neen, volle kracht,’ zei Oom, na een oogenblik nagedacht te hebben. ‘Als ik met halve kracht wil varen, zal ik je wel een wenk met mijn hand geven.’
‘All right, Sir,’ zei John, en full speed kliefden wij den stroom.
| |
| |
‘Zal Manus straks de kannonnetjes afschieten?’ vroeg de neger lachend, ‘Manus zou het grappig vinden, Massa.’
‘Niet schieten, voordat ik het beveel,’ zei Oom. ‘Dit bevel geldt allen, zonder uitzondering.’
Snel naderden wij de plaats, waar de gestalte nog altijd onbeweeglijk aan den rand van het bosch zat.
Wij verkeerden in de grootste spanning en stonden naast elkander op het dek met net geweer in den aanslag, elk oogenblik gereed, om vuur te geven. Zelfs Aboe Do hield zijn kleine karabijn dreigend op den oever gericht.
Meer en meer naderden wij de gestalte.
Nogmaals zette Oom den kijker voor zijn oog, en riep toen plotseling uit:
‘Maar dat is Chucas en niemand anders, of ik zou mij al deerlijk vergissen. Welzeker, hij is het.’
‘Laat mij eens zien, Oom,’ vroeg ik.
En nauwelijks had ik den man in het vizier, of ik zei: ‘Ja Oom, 't is Chucas, U heeft gelijk.’
Binnen enkele minuten hadden wij den man bereikt, en nu bleek het ons inderdaad, dat wij ons niet vergist hadden. 't Was Chucas, onze gids, die den vorigen avond spoorloos verdwenen was.
Toen de ‘Albatros’ hem bijna genaderd was, hief hij zijn arm in de hoogte, om ons te waarschuwen, en uit zijn gebaren maakten wij op, dat wij daar, op die plaats, moesten landen.
‘Landen, John!’ riep Oom onzen schipper toe.
Wij voeren naar den kant en bonden de boot vast aan een paar jonge boomen, die aan den oever groeiden.
Nauwelijks lagen wij stil, of Chucas stapte aan boord en begaf zich regelrecht naar het ruim om de tent te halen en bij het plaatsen daarvan aan den oever behulpzaam te zijn.
Wij wisten niet eens zeker, of hij gegroet had, maar Oom meende van wel. Hij verbeeldde zich gezien te hebben, dat hij bij wijze van groet een flauwe beweging met zijn hoofd had gemaakt.
Toen de tent gespannen was, nam hij stilzwijgend op den grond plaats en sloot zijn oogen, blijkbaar met de bedoeling om een slaapje te doen. En toen wij goed nadachten, konden wij begrijpen, dat hij vermoeid moest zijn en waarschijnlijk den geheelen nacht niet geslapen zou hebben. Want als hij niet nacht en dag geloopen had, hoe had hij ons, die overdag toch veel sneller gingen dan hij, dan zoo'n geducht eind vooruit kunnen komen? Neen, dat zou ten eenen male onmogelijk zijn geweest. Met afschuw keek ik den man aan, want in mijn hart twijfelde ik geen oogenblik meer, of hij was een verrader, die dezen tocht alleen gemaakt had, om de vijandelijke Roodhuiden op te sporen en met hen te overleggen, hoe zij zich het gemakkelijkst van ons meester zouden kunnen maken.
En ook Truus keek hem met geen vriendelijke blikken aan. Zij deelde mijn meening over dien man ten volle, wat ik duidelijk op haar gelaat lezen kon.
Chucas kreeg echter nog geen gelegenheid, om zijn slaapje te beginnen, want Oom, die er verre van onbezorgd uitzag, wilde zich niet langer door diens deftige stilzwijgendheid een rad voor de oogen laten draaien. Hij vertrouwde hem al evenmin als Truus en ik.
‘Chucas!’ riep hij, terwijl hij op een klein vouwstoeltje voor de hut plaats nam.
De Indiaan stond onmiddellijk op en trad naderbij. Oom wees hem een ander stoeltje aan en zei: ‘Ga zitten.’
Chucas maakte geen gebruik van den aangeboden stoel, maar bleef zwijgend voor Oom staan. Truus en ik hadden aan weerszijden van Oom plaats genomen.
Oom keek den Indiaan uitvorschend aan, en wachtte af, wat deze hem zeggen zou, maar Chucas bleef zwijgen. Toen verloor Oom zijn geduld en vroeg driftig en op gestrengen toon:
‘Welnu, waar ben je geweest, en waarom heb je je zonder een enkele waarschuwing van ons verwijderd? - Spreek Chucas, en bedenk, dat ik enkel de waarheid wil hooren!’
Ik zag, dat de oogen van den Indiaan fonkelden bij die laatste woorden.
‘Chucas liegt niet, Senor,’ zei hij langzaam, terwijl hij zich trotsch oprichtte. ‘Ik heb U verlaten, om het spoor der Toba Indianen te zoeken, die den Franschen Senor gevangen genomen hebben.’
| |
| |
| |
| |
‘En heb je dat spoor gevonden?’
‘Neen, wel de plaats, waar de overval geschiedde. Maar na dien tijd moeten zij zich verplaatst hebben. Ik weet niet, waarheen zij vertrokken zijn. Ik heb hun spoor nog niet kunnen vinden.’
‘Dus je weet ook geen raad te geven, welke van deze twee rivieren wij op moeten varen, den hoofdstroom of de zijrivier?’
‘Neen, Chucas wil hun spoor zoeken.’
‘En zal Chucas het vinden?’
‘Ja.’
‘Waarom kwam je hier, als je hun spoor nog niet gevonden hebt? Waarom het onderzoek niet voortgezet?’
Een flauw, bijna onzichtbaar glimlachje speelde om de lippen van den Roodhuid. 't Was duidelijk, dat hij de vraag van Oom dom vond.
‘Omdat de “Albatros” hier voor een tweesprong komt. Hoe zouden wij elkander terug vinden, indien U den tocht had voortgezet langs den hoofdstroom? Wij zouden voor goed van elkander geraakt zijn.’
‘Je hebt gelijk, Chucas,’ zei Oom. ‘Dus je bent alleen hier gekomen, om ons op te wachten?’
‘Ja, Senor, en om U voor te stellen hier te blijven, tot ik een nader onderzoek zal hebben ingesteld.’
‘'t Is goed, Chucas, God geve, dat je bedoelingen eerlijk en zuiver zijn. Mijn roode broeder moet het mij niet ten kwade duiden, dat ik dit zeg, hij vergete niet, dat hij een vreemdeling voor mij is.’
‘Mijn blanke Vader kan gerust zijn,’ sprak de Indiaan ernstig. ‘Chucas is geen verrader. Hij wil den blanken Senor helpen verlossen uit zijn slavernij. De Toba-Indianen zijn slecht en hun vrouwen wreed.’
‘Goed Chucas, ik vertrouw je,’ sprak Oom, terwijl hij zijn hand in die van den Roodhuid legde en hem diep in de oogen keek, een blik, dien de Indiaan zonder zelfs met zijn oogleden te knippen, doorstond.
‘En wat is nu je plan?’ vervolgde Oom.
‘Chucas moet vrijheid van beweging hebben. Hij gaat een paar uur slapen, en zal dan nogmaals de wildernis intrekken, om het spoor der Toba's te zoeken. Mijn blanke Vader moet zoo lang hier blijven, tot Chucas is teruggekeerd.’
‘'t Is goed, Chucas,’ zei Oom, ‘zoo zal het geschieden en van nu af schenk ik je mijn volle vertrouwen. - Manus!’
‘Ja Massa, - wat beveelt U?’
‘Geef Chucas een stevig maal en verschaf hem ook het noodige voor een reis van - van enkele dagen, zal ik maar zeggen. Ik weet niet, wanneer hij terug zal komen.’
‘All right, Massa,’ zei Manus, en weldra deed Chucas zich in de kombuis te goed aan alles, wat maar lekker was. Later vertelde Manus ons, dat de Indiaan ongetwijfeld half verhongerd moest zijn geweest, zooveel had hij opgegeten. Veel had hij voor den voorgenomen tocht echter niet bij zich gestoken. Alleen had hij zich een veldflesch met gewoon water over den schouder gehangen.
De nacht viel in en wij gingen, terwijl Chucas in de hut zijn slaapje deed, naar kooi.
Toen wij den volgenden morgen opstonden, was de Indiaan opnieuw verdwenen. Niemand had er iets van gemerkt, dat hij de ‘Albatros’ verlaten had.
Wij merkten al dadelijk op, dat Oom er veel opgewekter uitzag, dan den vorigen dag. Blijkbaar had hij meer vertrouwen gekregen in zijn Indiaanschen bediende, en dat erkende hij ook, toen Truus en ik er met hem over spraken.
| |
| |
‘Ja,’ zei hij, ‘ik had mijn vertrouwen zoo goed als geheel in hem verloren, maar nu ik hem gesproken heb en hem diep in zijn oogen heb gekeken, is dat vertrouwen weer terug gekeerd. Ik geloof niet, dat hij ons bedriegt.’
Truus zei niets, want zij deelde het vertrouwen van Oom in het geheel niet, evenmin als ik. Ons oordeel over Chucas was onveranderd gebleven, en wij konden niet anders dan den verrader in hem zien, wien het er om te doen was, ons in de handen van de Toba-Indianen over te leveren. Maar wij verzwegen onze meening tegenover Oom, dien wij niet onnoodig verontrusten wilden.
‘Hier blijven we, tot Chucas teruggekeerd is!’ besloot
Oom, en dadelijk werd een groote tent gespannen op den oever, waarin wij het ons zoo aangenaam en huiselijk konden maken, als wij zelf maar wilden. John benutte den eersten dag, om den motor een goede beurt te geven, en Manus, daarbij ijverig geholpen door Aboe Do, deed de ‘Albatros’ een groote schoonmaak ondergaan. Wat werd er gedweild en gezwabberd en gepoetst, maar 't resultaat was schitterend in één woord. Het jacht zag er eindelijk uit als nieuw en het koper blonk en flikkerde in het gouden zonnelicht.
Met ons drieën gingen wij op jacht, Oom, Truus en ik. Black en Diana vergezelden ons met vroolijke sprongen en kwispelende staarten. Wij liepen het bosch door en kwamen eindelijk in een klein dal, waar het aan wild niet ontbrak. Er was een overvloed van korhanen en patrijzen, zoodat wij niet platzak behoefden terug te keeren. We zagen er ook verscheidene leeuweriken, maar hoewel zij een smakelijk boutje moeten opleveren, werden zij door ons niet bedreigd. Evenmin als de duiven, die zich vol vertrouwen tot dicht in onze nabijheid waagden. Dat vertrouwen wilden wij niet beschamen.
‘Stil, blijf staan!’ riep Oom op een gegeven oogenblik plotseling uit. ‘Luister, wat een gedruisch, ginds in de struiken.’ We bleven staan als standbeelden.
‘Achter!’ gebood Oom den honden.
Ja, nu hoorden wij ook het sterke gedruisch achter ons. Wat kon daar de oorzaak van zijn? Zouden misschien de gevaarlijke Toba-Indianen in aantocht zijn en ons willen overvallen?
‘Dek je!’ riep Oom ons toe en haastig verschuilden wij ons elk achter een boomstam, die dik genoeg was om ons onzichtbaar te maken. Voorzichtig tuurden wij langs den stam naar de plaats, vanwaar het gedruisch tot ons kwam. 't Werd steeds sterker.
Ik voelde, dat ik beefde, maar bang was ik toch niet, want geen oogenblik verloor ik mijn tegenwoordigheid van geest en ik was van plan geen genade te kennen, indien het inderdaad vijanden waren, die daar naderden. Ik stond zoo onbeweeglijk, dat twee boschratten er niet eens erg in hadden, dat ik een mensch was. Zij liepen zonder eenige vrees over mijn schoenen heen en deden zelfs pogingen om aan mijn beenkappen te knagen, maar dat lukte niet, want die waren van te goede qualiteit. Wel kozen zij overhaast de vlucht, toen ik een van mijne voeten optilde, om hun een schop te geven. In minder dan geen tijd waren zij uit het gezicht verdwenen. En ik dacht verder niet aan hen, want de vijanden konden nu elk oogenblik uit het struikgewas te voorschijn springen Dat was duidelijk te hooren, want het kraken der takken en het losscheuren der slingerplanten klonk thans van zeer nabij. Ik zag Oom en Truus achter hun boomstammen staan in gebogen houding en met den blik onafgebroken gericht op de plaats, waar zij hun komst verwachtten. Zij stonden gereed om los te branden.
Opeens werden de laatste takken op zij geschoven en zagen wij..... twee groote dieren te voorschijn komen. Een zucht van verlichting ontsnapte mijn borst, toen ik zag, dat het in plaats van de gevreesde Indianen, twee prachtige damherten waren. Half verscholen tusschen
| |
| |
het hout bleven zij een oogenblik staan om te zien, of er geen onraad dreigde. Toen kwamen zij met groote sprongen te voorschijn, om te gaan drinken in het beekje, dat het dal doorsneed,
waarin wij ons bevonden.
Drie schoten knalden tegelijkertijd en doodelijk getroffen stortten de fraaie dieren ter aarde. Hun lijden duurde maar enkele minuten. Wij sprongen uit onze schuilhoeken te voorschijn, om onzen buit van dichtbij te beschouwen.
‘Heerlijk wild, Oom!’ zei ik. ‘Ik heb liever met damherten te maken dan met Indianen.’
‘Natuurlijk,’ zei Oom. ‘Heerlijk wildbraad, jongelui. Manus zal er mee in zijn schik zijn. Was hij maar hier, met John en Aboe Do, dan konden zij helpen om deze dieren naar boord te brengen. Voor ons drieën zijn ze te zwaar.’
‘Ja,’ zei ik, ‘en tot morgen kunnen we ze niet laten liggen, want dan eten de aasgieren ze intusschen op.’
‘Of de jaguars,’ zei Oom, ‘die zijn er hier ook niet weinig.’
‘Weet U wat, Oom,’ zei ik. ‘Zoover zijn we hier niet van de “Albatros” af, ik kan er best even naar toe gaan, om hen te halen. In een groot kwartier ben ik weer terug.’
‘Ja, 't is goed, doe dat maar,’ zei Oom. ‘Mocht je 't een of ander overkomen, los dan maar een paar schoten om ons te waarschuwen.’
‘Goed, uit mijn revolver dan, want mijn geweer laat ik zoolang hier. Dat hindert me maar bij het loopen.’
Ik zette mijn geweer, dat ik natuurlijk dadelijk weer geladen had, tegen een boomstam en liep op een drafje naar de ‘Albatros’ terug.
Ha, dat was weer eens heerlijk, om mijn beenen zoo flink te kunnen strekken. Van zwakte was bij mij, evenals bij Truus, geen sprake meer. Wij waren weer gezond, sterk, vroolijk en levenslustig, en ik was nog jong genoeg met mijn vijftien jaren, om eens graag zoo hard te loopen, als ik kon. Ik vloog met sprongetjes over stukken rots en omgewaaide boomstammetjes en vond dat zoo'n aangename bezigheid, dat ik dom genoeg alle voorzichtigheid uit het oog verloor. Ha, daar lag weer zoo'n stam, een dikke dezen keer, maar ik nam mijn sprong niet hoog genoeg, stootte er met mijn voet tegen en viel er met een smak overheen tegen den grond.
Au! Dat deed pijn, maar wie beschrijft mijn ontzetting, toen er plotseling beweging en leven in dien gewaanden boomstam kwam en ik ontwaarde, dat ik over een geweldig grooten krokodil gestruikeld was, een reus van een beest, een huiveringwekkend ondier. Gelukkig was ik over het middelste gedeelte van het monster gestruikeld en dicht bij zijn afschuwelijk lichaam op den grond blijven liggen. Het dier sperde de geweldige kaken open en zwiepte zijn staart angstwekkend heen en weer. Wanneer ik onder het bereik van dien staart kwam, was ik verloren, dat wist ik. Dan zou ik er een geweldigen slag mede krijgen, die mij onfeilbaar tusschen de kaken van het ondier terecht zou doen komen. Dat moest ik zien te voorkomen, maar hoe? Het angstzweet brak mij uit! Ik richtte mij op, nog voor de krokodil gelegenheid had gehad zich om te keeren, wat bij die dieren nog al tijd kost, omdat zij hun ruggegraat niet buigen kunnen. Zij moeten dus heelemaal in de rondte loopen, dat wist ik. Vlug krabbelde ik overeind en zonder goed te weten, wat ik deed, althans zonder een vast plan te volgen, wierp ik mij midden op den rug van het monster, waarop ik kwam te zitten als een ruiter op een paard. Dat was inderdaad nog, voorloopig althans, de veiligste plaats, die ik kon innemen, want zoo was ik buiten bereik van zijn staart, die op een geweldige manier heen en weer zwaaide, en eveneens van zijn gevreesde kaken, die hij wijd opengesperd hield.
| |
| |
Doch hoe lang zou dat duren? Het ondier kronkelde zich in alle mogelijke bochten, om mij van zijn rug te werpen. Als dat gelukte, was ik onherroepelijk verloren. Maar gemakkelijk zou het niet gaan, want ik was een goed ruiter, en ik was mijn cow-boy uit New-York nog nooit zoo dankbaar geweest, als op dat oogenblik.
Toch moest er redding komen, daarvan was ik overtuigd, want de krokodil ging voort met zijn verwoede pogingen om mij af te werpen, en zou mij ongetwijfeld verslinden, zoodra
hij mij in zijn macht had.
Toen dacht ik aan den raad, dien Oom mij bij het afscheid gegeven had. Ik trok mijn revolver en loste achter elkander twee schoten.
Die mòèst hij wel hooren, want ik was nog maar kort op weg geweest, toen mij dit geweldige avontuur overkwam. Al spoedig daarna klonken op eenigen afstand ook twee schoten als antwoord; ik wist dus dat Oom mijn roep om hulp begrepen had, en reeds op weg moest zijn, om mij van een anders wissen dood te redden.
Het lossen van mijn beide schoten had mij echter op een idee gebracht, dat mij wellicht verlossing kon brengen uit het dreigende gevaar. Ik boog mij zoover mogelijk voorover met mijn revolver in de hand, tot deze zich vlak boven den kop van het woedende dier bevond. Mijn beide beenen hield ik stijf tegen zijn lichaam geklemd, om niet door een onverwachte beweging afgeworpen te worden. Dáár, in dien kop, bevonden zich de eenige plekken, waar het beest doodelijk kon worden getroffen, namelijk de oogen. De krokodil hief, toen hij mijn hand daar opmerkte, dreigend zijn kop in de hoogte, en op hetzelfde oogenblik hoorde ik dichtbij de stem van Oom, die mij toeriep vol te houden, en den angstkreet van mijn zuster, die van schrik haast geen voet meer kon verzetten, toen zij zag in welk groot gevaar ik verkeerde. Ik liet mij niet afleiden maar bracht mijn revolver vlak voor het oog van den krokodil en haalde den haan over. Onmiddellijk daarop loste ik een tweede schot in het andere oog.
Dadelijk voelde ik, dat er verandering kwam in de bewegingen van het monster. De staart bewoog zich langzamer en langzamer, tot hij na een paar seconden geheel tot rust kwam, de geweldige kaken klapten dicht, de pooten werden bewegingloos en het logge lichaam zakte op den grond neer.
‘Goed zoo, Karel, uitstekend!’ riep Oom mij toe. ‘Blijf zitten, waar je zit! Je kunt hem nog niet vertrouwen!’
Ik begreep, dat Oom gelijk had en waagde het nog niet, den rug van het dier te verlaten, maar meer en meer werd het zichtbaar, dat het dood was. Mijn kogels moesten tot in zijn hersens zijn doorgedrongen en hem het levenslicht hebben uitgebluscht.
Eindelijk verliet ik mijn thans niet meer gevaarlijke zitplaats. Oom drukte mij stevig de hand en maakte mij zijn compliment. En Truus sloeg mij met tranen in haar lieve oogen de armen om den hals en kuste mij herhaaldelijk.
‘Je hebt je kranig gehouden, Karel. Vertel mij eens, wat er eigenlijk gebeurd is. Hoe kwam jij zoo op den rug van dien vervaarlijken krokodil te zitten?’
‘Ik was over hem gestruikeld, Oom, gelukkig midden over zijn rug, en om toen buiten het bereik zoowel van zijn staart als van zijn kaken te blijven, wist ik niets beters te doen, dan op zijn rug te gaan zitten.’
‘Uitstekend,’ zei Oom. ‘Zie je, dat noem ik koelbloedigheid. Een jager in de wildernis mag nooit zijn tegenwoordigheid van geest verliezen, want dan is hij verloren. En toen, Karel?’
‘Ja, en toen?’ vroeg ook Truus, die nog doodsbleek zag van den schrik.
‘Toen werd het beest woedend en deed wat hij kon, om mij van zijn rug af te werpen,
| |
| |
maar dat lukte hem niet, dank zij de lessen van onzen cow-boy. En toen loste ik de twee schoten, om Uw hulp in te roepen, maar diezelfde schoten brachten mij op het idee, om hem in zijn oogen te schieten, in de hoop hem op die wijze doodelijk te treffen. En dat is gelukt, Goddank, Oom, want ik heb nog nooit in zoo'n groot gevaar verkeerd. Ik beschouwde mij dan ook reeds als verloren!’
‘Geen wonder!’ zei Oom. ‘Ik heb al veel ondervonden in mijn leven, maar paardje rijden op den rug van een krokodil heb ik nog nooit gedaan. Kom Truus, wij keeren naar onze damherten terug, en Karel vervolgt zijn wandeling naar de “Albatros”. Ik hoop, dat het verder een ongestoord wandelingetje zal zijn.’
Ik wierp nog eenmaal een blik op het kolossale monster, dat daar levenloos op den grond lag uitgestrekt, en met een rilling over mijn rug bij de gedachte, wat er al niet had kunnen gebeurd zijn, verliet ik die plaats om John, Manus en Aboe Do te roepen. Zij waren allen ijverig aan den arbeid, toen ik daar aankwam, en hoorden niet weinig op, toen ik vertelde, wat mij wedervaren was.
Eerst wilden zij er geen woord van gelooven en meenden, dat ik hun slechts wat op de mouw speldde, maar toen zij met mij medegingen en op de plaats kwamen, waar de krokodil op den grond lag uitgestrekt, ja, toen moesten zij het wel gelooven, en zij prezen mij uitbundig over mijn moed. Zij zagen de vermorzelde oogen van het monster, waarin ik de doodelijke schoten had gelost, en werden vervuld van respect voor mijn dapperheid, waar ik geweldig trotsch op was.
Eindelijk vervolgden wij onzen tocht naar de damherten, die dadelijk van de huid en de ingewanden werden ontdaan, welke wij achterlieten als een prooi voor de dieren. De lichamen werden in stukken gesneden en met vereende kracht naar de ‘Albatros’ overgebracht. Wij twijfelden niet, of het heerlijke wildbraad zou zich lekker laten smaken.
Chucas was nog afwezig. Trouwens, niemand van ons had hem nu reeds terug verwacht, want om het spoor der Toba-Indianen terug te vinden, zou hij, als het hem daar inderdaad om te doen was, heel ver in de wildernis moeten doordringen. Maar Truus en ik bleven bij onze meening, dat hij heel andere plannen koesterde, welke dat waren, wisten wij niet, doch het stond bij ons vast, dat het niet veel goeds was.
Na dien avontuurlijken morgen bleven wij ‘thuis’ om de lunch te gebruiken en daarna ons middagslaapje te doen. De hitte is na twaalf uur zoo groot in die streken, dat wij, Hollanders, er bijna totaal machteloos door werden.
Maar toen de grootste warmte voorbij was, trokken wij er met ons allen opnieuw op uit. John, Manus en Aboe Do, die met hun werk gereed waren, vergezelden ons.
‘Aboe Do wil ook paardrijden op krokodil,’ zei Aboe Do. ‘Aboe Do niet bang van krokodillen.’
‘Maar Aboe Do zal wel wijzer wezen,’ zei Oom streng. ‘Ik verbied Aboe Do om gevaarlijke grappen uit te halen.’
‘Ja, Meester,’ zei Aboe Do zacht. ‘Aboe Do maar grapje maken.’
In het grootsche woud trof een zee van geluiden ons oor. Wij hoorden het alles overschreeuwende geluid van den krekel ferrocarril, die als een locomotief fluit, het gekrijsch en gesnap van de papegaaien, het loeiend geschreeuw van de brulapen, en wij zagen den Tanagra, den schoonsten en schitterendsten van alle vogels, getooid in zijn zevenvoudigen kleurendos, verder den tunkey of rotshaan, met zijn oranje-kleurig gevederte, schitterend als vuur onder zijn zwarte vleugels, den cotinga, blauw van lijf met een fluweel bruine borst, den toekan, met zijn monsterachtigen bek, en behalve reeën en pecaris ook, al was het maar in de verte, een loggen tapir, dien wij niet onder schot konden krijgen. Eindelijk, toen de zon ten ondergang neigde, ontwaakten ook de roofdieren en gingen op buit uit. Wij hoorden het mauwend geluid van den jaguar, het gebrul van den puma of Amerikaanschen leeuw, en zelfs tamelijk dicht in onze nabijheid het gebrom van twee beren. Oom had wel lust om ze te besluipen, maar zij zaten voor ons onbereikbaar verborgen achter een muur van slingerplanten, waar wij zonder bijlen niet in door konden dringen, en die hadden wij niet bij ons. John, Manus
| |
| |
en Aboe Do maakten voor plezier jacht op alligators, die zich aan de oevers van de groote zijrivier ophielden. Die beesten lagen in het mulle zand zich te koesteren in de warme zonnestralen, maar bij hun nadering begaven zij zich in de rivier, waar zij de vervaarlijke koppen dreigend naar de jagers gericht hielden. Daar Oom en Truus meenden, dat wij van genoeg wild waren voorzien en dientengevolge geen lust hadden in de jacht, sloten wij ons bij het andere drietal aan, om getuige te zijn van hun pogingen om enkele van die monsters te dooden. Met die afschuwelijke dieren hadden wij voor geen greintje medelijden.
John wilde hen aan land lokken en begaf zich enkele meters ver in de rivier, om hun eetlust op te wekken, zooals hij dat noemde. Maar geen alligator bewoog zich, zij bleven liggen, waar zij lagen. Ook nu weer had men die ongure beesten heel goed voor drijvende boomstammen kunnen houden, want zij geleken er precies op.
‘Ze lusten je niet, John,’ riep ik onzen schipper plagend toe. ‘Zeker niet vet genoeg?’
Maar o wee, dat plagerijtje bekwam me slecht, want John bleek op dat gebied heel slagvaardig en kaatste den bal handig terug.
‘Neen, - ze hebben liever een kinderboutje, dat hebben we vanmiddag gezien,’ zei hij.
Die leelijkerd! Hij wist wel, hoe graag ik niet meer voor een kind wilde doorgaan en liefst bij de grooten ingedeeld wilde worden.
‘Die slag is raak, Karel,’ zei Truus lachend.
‘En òf!’ bromde ik tusschen mijn tanden.
Manus klapte in zijn handen en op zijn bloote beenen, om de alligators uit het water te lokken, precies op de manier zooals men ook wel onwillige honden in het gevlei wil komen. We moesten er allen om lachen, Manus zelf ook, maar de alligators kwamen niet.
‘Aboe Do kan ze lokken,’ zei de kleine nikker. ‘Allemaal wegkruipt, dan denken alligators wij vertrekt. Dan Aboe Do ze roepen.’
We deden, wat hij gezegd had, en weldra was niemand van ons meer op den oever te zien.
Een paar minuten bleef alles stil, tot plotseling zich het keffen van een klein hondje liet hooren. Dat klonk zoo natuurlijk, dat zelfs Black en Diana met een zacht gebrom antwoordden, maar Oom legde hun het stilzwijgen op. Ha, thans kwam er leven in de schijnbaar logge dieren, want inderdaad zijn ze dat in het geheel niet. Ze kunnen zich zelfs heel snel bewegen, vooral in het water, waar zij doorheen kunnen schieten, zoo vlug als snoeken.
Zij richtten de koppen iets omhoog en bewogen zich als aarzelend langzaam naar den oever.
Weer klonk het gekef van het kleine hondje, meesterlijk nagebootst door Aboe Do, die dicht bij het water achter eenig kreupelhout verscholen lag.
‘Waarom laten zij zich daardoor lokken, Oom?’ vroeg Truus.
‘Dat weet ik niet. Misschien wel komen zij aan land, als zij het gekef van een hondje hooren, en dat doen zij altijd, omdat het geluid veel overeenkomt met dat van hun jongen. Zij zijn natuurlijk nieuwsgierig om die te zien, als zij uit de eieren gekropen zijn. Kijk, zie maar, er komt meer leven in de brouwerij. Ze worden beweeglijker en begeven zich naar den oever.’
‘Dat kan ik mij van de wijfjes begrijpen, Oom, maar ik dacht, dat de mannetjes er wel onverschillig onder zouden zijn....’
‘'t Mocht wat!’ viel Oom haar lachend in de reden. ‘De mannetjes loopen er even hard naar toe als de wijfjes, kijk maar, doch 't is geen ouderliefde van hen, integendeel, zij hopen zich aan hun lieve kindertjes te vergasten, en verslinden er hoe meer, hoe liever.’
‘Bah,’ zei Truus, ‘alles bij die dieren is al even afschuwelijk.’
De alligators verlieten de rivier en klommen tegen den oever op, waar Aboe Do voort ging met keffen, tot hij eindelijk zoo geducht lachen moest, dat hij geen keffend geluid meer kon voortbrengen.
Er liepen nu wel tien kaaimannen op het droge, en een van hen, de grootste van allen, was den anderen een heel eind vooruit, geraakt, zoo had hij zich gehaast om bij zijn geliefde kindertjes te komen, want het was een mannetje en hij had grooten honger.
Opeens sprong toen Aboe Do uit het kreupelhout te voorschijn, en waagde zich tot op
| |
| |
enkele meters afstand vlak voor den kop van het monster, en hij kefte, dat het een lust was om te hooren.
‘De waaghals!’ riep Oom uit. ‘Hij kan die grappen nooit laten!’
Wij kwamen allen te voorschijn, met de geweren in de hand.
De kaaiman, die Aboe Do wel zien moest en begreep, dat deze hem met zijn gekef op een dwaalspoor had gebracht, liep regelrecht op Aboe Do af, die lachend bleef staan, tot het dier hem bijna tusschen zijn vreeselijke kaken kon vastklemmen.
‘Ha, ha, Aboe Do jou vriendelijk bedanken!’ riep de negerjongen den alligator toe en tegelijkertijd maakte hij een geduchten zijsprong, er zorgvuldig voor oppassende, dat hij buiten het bereik van den vreeselijken staart bleef, die angstwekkend heen en weer zwiepte.
De kaaiman kon onmogelijk zijn snellen loop zoo gauw inhouden, maar rende nog wel drie meter rechtuit verder, en moest toen met zijn heele lichaam een bocht beschrijven, om een nieuwen aanval te kunnen doen.
Wij allen stonden het gevaarlijke spelletje van Aboe Do in groote spanning aan te zien, elk oogenblik vreezende, dat hij het slachtoffer van zijn roekeloosheid zou worden. Want de kaaiman, die zich telkens opnieuw zijn prooi zag ontgaan, werd in hooge mate opgewonden en rende heen en weer en stootte afschuwelijke kreten uit. En weldra werd de toestand voor Aboe Do nog veel gevaarlijker, want ook de andere alligators kwamen met groote snelheid aangerend, in de hoop, ook hun deel van den zwarten nikker te kunnen bemachtigen.
Toen geraakte Aboe Do werkelijk in een zeer gevaarlijken toestand, want veel honden zijn der hazen dood. Als het hem gelukte, den een te ontsnappen, liep hij groot gevaar tusschen de kaken van een ander terecht te komen. En regelrecht op de vlucht gaan, zou hem niet baten, want de alligators kunnen zich in een rechte lijn zeer snel bewegen.
Toch bleef Aboe Do er even zorgeloos uitzien, en zijn lach verdween geen oogenblik van zijn lippen. Maar blijkbaar vond hij het toch hoog tijd worden, om zich in veiligheid te stellen. Opeens nam hij haastig de vlucht. Hij liep, wat hij loopen kon, maar koos daarbij niet de rechte lijn, omdat hij wel wist, dat hij dan verloren was. Neen, zigzagsgewijze maakte hij zich uit de voeten, wel door vijf kaaimannen achtervolgd, die met opengesperde kaken hem op de hielen zaten. Doch telkens veranderde Aboe Do van richting, waardoor hij herhaaldelijk een voorsprong kreeg, daar de beesten hem zoo snel niet volgen konden. Eindelijk liep Aboe Do om een groepje kreupelhout heen en rende vliegensvlug naar ons terug. 't Duurde een heele poos, eer wij de kaaimannen hem op zijn spoor zagen volgen. Toen bogen wij, alsof het afgesproken was, ons ieder op èèn knie, om zeker te wezen van ons schot, legden aan en trokken af. De schoten knalden en werden honderdvoudig door het geboomte weerkaatst. Haastig laadden wij opnieuw, en zagen hoe een drietal van de monsters doodelijk getroffen op den grond rondwentelde, terwijl de anderen de vlucht namen en zich met zware plonsen in de rivier wierpen. Weldra was er geen van hen meer te zien.
Wij snelden naar de getroffen kaaimannen, om hen van naderbij te bekijken. Zij lagen thans roerloos op den grond en zouden voortaan mensch noch dier meer kwaad kunnen doen. Zij waren dood.
Aboe Do keek ons ondeugend aan, zoodat wij wel lachen moesten of wij wilden of niet, maar Oom bleef hij zooveel mogelijk uit de voeten, want hij vermoedde, dat deze hem een bestraffing zou geven. Toch had hij dat mis. Oom wist reeds lang, dat het hem toch niet baten zou en dat het maar boter aan de galg gesmeerd was, want Aboe Do was
| |
| |
een echt natuurkind, opgegroeid in de wildernis, en een gewoon, beschaafd jongeheertje was er toch nooit van hem te maken.
En bovendien, in zijn hart mocht Oom zulke brutale
stukjes wel en had hij voor zooveel koelbloedigheid bij zijn vriendje een groot respect.
Toen de schemering viel, keerden wij naar boord terug, waar wij alles in goede orde aantroffen. Chucas was nog niet teruggekeerd, maar wij hadden hem ook nog niet verwacht.
Om tien uur gingen we naar kooi en ik sliep heerlijk, maar toch maakte ik dien nacht in mijn droomen wel drie keer een toertje door een groot dal op den rug van een krokodil. 't Was een avontuur geweest, dat ik zeker nooit in mijn leven vergeten zal.
Ook den volgenden dag kwam Chucas niet terug, en ik zag, hoe het lange wachten Oom begon te verdrieten. Hij vreesde, dat het alles verloren tijd zou zijn, en dat het einde wel zou wezen, dat zijn brave vriend Pourtain door de Toba-Indianen zou worden vermoord of onder de vreeselijke kwellingen hunner wreede vrouwen bezwijken zou.
Hij had den geheelen dag geen lust om op de jacht te gaan en bleef voortdurend op het dek van de ‘Albatros’, om met zijn kijker voor het oog uit te zien, of Chucas niet terugkeerde.
|
|