Jachtavonturen met Oom Theo en Aboe Do
(1926)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 39]
| |
vuil en afval maar gewoon op de straat te werpen, waar tot grooten schrik van Aboe Do de aasgieren dood op hun gemak rondwandelden, om alles op te eten, wat van hun gading was. ‘Ah bah, leelijke gieren!’ zei Aboe Do, met een opgetrokken neus. ‘Aboe Do ze wil doodschiet.’ En hij greep inderdaad naar een revolver klein model, die hij in zijn gordel droeg. ‘Niet doen, Aboe Do,’ zei ik lachend. ‘Grijp er liever een met je handen. Dat heb je immers al eens meer gedaan?’ ‘Aboe Do jou bedanken,’ zei 't zwartje, ook lachend. ‘Aboe Do aan één stukken arm genoeg. Wil Karel den gier vangen met zijn handen?’ Neen, daar had ik geen lust in. Voor een slagerij, die wij in de nabijheid zagen, was het aantal gieren wel het allergrootst, wat geen wonder was, want de slager nam van het geslachte vee alleen de huid, die hij bereidde, en het vleesch, hetwelk hij in lange reepen sneed en in het zonnetje te drogen hing. Al het overige wierp hij op straat, waar de gieren er als razenden op aanvielen en elkander de lekkerste brokken betwistten. Het meest werd echter onze aandacht getrokken door de vele Roodhuiden, die wij er ontmoetten. Dit waren geen wilden meer. Zij hadden het zwervende leven van hun voorouders vaarwel gezegd en trachtten in de stad door eenigen handenarbeid in hun nooddruft te voorzien. Trouwens, dat was niet bijster moeilijk, want zij waren met zeer weinig tevreden. En velen van hen ook woonden buiten de stad op het land in hutten, en hielden zich een weinig onledig met den landbouw. Maar veel voerden zij niet uit. Zij leidden een lui leventje en voedden zich in hoofdzaak met vruchten en maïs. Het laatste moesten zij telen, maar de vruchten hadden zij meestal voor het grijpen. Kleeren droegen zij bijna niet, slechts een heupdoek. Alleen als zij naar de stad gingen, wierpen zij zich een katoenen kleedingstuk over de schouders, om er wat deftiger uit te zien. Op het hoofd droegen zij een spitsen hoed, van heliconia-bladeren gevlochten. Geweren en dergelijke wapens hielden zij er niet op na. Zij waren slechts gewapend met boog en pijlen en met een zoogenaamde bodoguera, een soort van blaaspijp van ongeveer acht voet lang. Er behoort heel wat geduld toe om zoo'n bodoguera te vervaardigen. Hij kiest daarvoor een macano-palmboom uit, bekend om zijn schralen, slanken stam en zijn harde vezels. Met behulp van vuursteenen doet hij een van de takken, dien hij daarvoor uitgekozen heeft, splijten, dan haalt hij er de vezels uit, weet den binnenkant alweer door middel van een vuursteen te polijsten, en bindt eindelijkde twee helften met sterke lianen stevig op elkander. De naden smeert hij ten slotte dicht met was, en dan is zijn bodoguera klaar. Hij heeft er stellig wel een maand voor noodig gehad, om zoover te komen. En meen nu niet, dat zoo'n bodoguera een onschuldig wapen in zijn handen is, want hij weet er uitstekend mede te mikken en zijn doel tot op verren afstand te treffen. En, - wat wel het ergste is, - hij schiet meestal met giftige pijltjes, die den getroffene binnen enkele minuten doen sterven. Eindelijk kwam Oom uit het regeeringsgebouw terug. Zijn papieren waren in orde en hij had verlof bekomen om zelfs van wapengeweld gebruik te maken, teneinde dr. Pourtain uit de handen der Roodhuiden te verlossen. Er waren omtrent diens lot geen nadere berichten bij de regeering ingekomen en men wist niet, of hij nog leefde of dood was. Door Oom geleid liepen wij de straat tot aan het einde toe door en sloegen toen rechts om. Al dadelijk ontdekten we daar een kleine Indiaansche hut. De bewoner zat er met zijn rug tegen geleund op een stuk van een | |
[pagina 40]
| |
boomstam. Bij hem op den grond lagen zijn boog en pijlen, en tegen de hut rustte zijn bodoguera. ‘Is dat Chucas, Oom?’ vroeg ik, toen ik zag dat Oom zijn schreden naar de hut richtte. ‘Ja,’ zei Oom, ‘dat is de gewezen bediende van dr. Pourtain.’ ‘Aboe Do liever zwart dan rood zien, Meester,’ zei Aboe Do. ‘En Chucas ziet liever rood dan zwart, denk ik,’ antwoordde Oom. Wij waren den Indiaan thans genaderd, die zich bij onze komst even oprichtte, om ons aan te zien, maar op 't volgende oogenblik zijn voorovergebogen houding weer aannam, zonder een enkel woord te spreken. 't Was een nog jonge man; hij kon nog niet ouder zijn dan vijf en twintig jaar. Hij was groot van stuk en sterk gespierd, maar toch tenger van bouw. Zijn lichaam was bijna geheel naakt, want hij droeg alleen een breeden heupdoek om de lendenen, een kleurige shawl om zijn schouder en een punthoed op zijn hoofd. Geen van allen zeiden we iets. Op den weg van ons, jongeren, lag het niet om een gesprek aan te vangen, en Oom scheen te willen probeeren, wie het langst zwijgen kon, de Indiaan of hij. De Indiaan zat onbeweeglijk naar den grond te staren. 't Was, of hij zich onze aanwezigheid niet eens bewust was. Eindelijk besloot Oom maar een einde te maken aan dit stommetje-spelen en hij vroeg: ‘Is Uw naam Chucas?’ De Indiaan richtte zich op en keek Oom aan. ‘Mijn naam is Chucas,’ zei hij in gebroken Engelsch, daarbij antwoordende in dezelfde taal, als waarmede Oom hem aangesproken had. ‘Heeft U den Franschen geleerde vergezeld op zijn tocht naar het binnenland?’ hernam Oom. ‘Ja, Senor.’ ‘Was U bij hem, toen hij gevangen genomen werd?’ ‘Neen, want dan zou ik ook gevangen genomen zijn.’ ‘Dus U bevond zich op eenigen afstand?’ ‘Ja, bij de linnen hut, waaronder wij den nacht doorbrachten. Toen de Indianen hem aanvielen, ben ik gevlucht en heb mij ergens weten te verbergen, waar zij mijn spoor niet vinden konden.’ ‘Wat is Uw meening omtrent het lot van den Franschman?’ ‘Ik weet niet. Misschien is de Senor reeds dood, misschien hebben zij hem aan hun vrouwen gegeven, om hem te bespotten.’ ‘Kent U de taal van die Indianen?’ ‘Ik ken vele talen, ook die van hen.’ ‘En kunt U mij de plaats aanwijzen, waar de overval heeft plaatsgegrepen?’ ‘Ja, Senor.’ ‘En wilt U mij vergezellen en mij als gids dienen, om hem, indien dat mogelijk is, te bevrijden?’ ‘Ja, dat wil ik.’ ‘Wanneer kunt U de reis aanvaarden? Er is weinig tijd te verliezen.’ ‘Dadelijk.’ ‘Kom dan mede,’ zei Oom. De Indiaan stond op, trok de deur van zijn hut dicht, nam pijl en boog benevens zijn bodoguera ter hand, en zei: ‘Ga, - ik volg.’ Wij begaven ons regelrecht naar de ‘Albatros’ en waren nauwelijks aan boord, of de motor sloeg aan en wij voeren verder, de zeer breede Magdalena-rivier op. De Indiaan nam van John en Manus weinig of geen notitie, maar begaf zich regelrecht naar den achtersteven, waar hij plat op den grond plaats nam en onbeweeglijk bleef zitten. Ik had het eerlijk gezegd weinig op dien man begrepen, en de vraag rees bij mij op, of hij wel waarheid gesproken had tegen Oom. Ja, ik begon hem zelfs van heel veel slechts te verdenken en vroeg mij af, of hij misschien niet den verrader had gespeeld en willens en wetens den beroemden Franschman aan de Indianen had overgeleverd. En als dat waar was, wat kon dan misschien òns aller lot worden? Zou hij misschien niet het snoode plan koesteren, ook ons aan die wilde Roodhuiden over te leveren? Ik besloot mijn oogen goed open | |
[pagina 41]
| |
te houden en al zijn gangen nauwkeurig na te gaan. En dat mijn vermoeden niet geheel ongegrond was, bleek ten duidelijkste uit de vraag, die Truus tot Oom richtte: ‘Oom, die man maakt op mij geen gunstigen indruk. Zou hij geen verrader kunnen wezen?’ ‘Ik heb naar hem geïnformeerd bij de autoriteiten van de stad en niets ongunstigs over hem gehoord,’ zei Oom. ‘Integendeel, men noemde hem zelfs volkomen betrouwbaar en eerlijk. Waarom zouden wij dien man verdenken? Daar hebben wij voorshands geen reden toe.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Truus. Maar dat zij een bezorgden trek op haar gelaat behield, zag ik heel duidelijk. Zoo voeren wij dan met volle kracht de breede Magdalena-rivier op. Wel was de stroom sterk, maar de motor won het van hem in kracht, en wij schoten flink op. Toen wij buiten de stad kwamen, voeren wij tusschen de beide lage oevers door, waar de bodem geheel aan den landbouw was gewijd. Heel in de verte op den achtergrond verhief zich het trotsche Cordillerasgebergte, waar in de allerhoogste toppen zich de nesten der statige Condors bevinden. En de lama's beklimmen aldaar moeizaam de smalle bergpaden, terwijl zij hun zware lasten torsen van de eene plaats naar de andere. Langzamerhand vernauwde zich echter de rivier en wij merkten op, dat de oevers meer en meer met geboomte van allerlei soort begroeid werden, tot wij eindelijk tusschen de weelderigste lustwaranden heenvoeren, die men maar bedenken kan. Hooge boomen verhieven zich in de lucht, omstrengeld en saamverbonden door eindelooze lianen, die de schitterendste bloemen droegen. Schildpadden lagen aan de oevers, vlinders met de schoonste kleuren fladderden van den eenen oever naar den anderen, witte reigers stonden statig aan den kant van het water, hun prooi beloerende, honderden bij honderden kikvorschen kwaakten hun eentonig lied, en een ontzaglijk groot aantal alligators lag lui uitgestrekt langs de zanderige oevers. Een rilling van afgrijzen ging Truus en mij door de leden, toen wij hen voor het eerst in den natuurstaat zagen. Ik dacht dat het boomstammetjes waren en zei dat ook tegen Oom. ‘Mooie boomstammetjes,’ zei hij lachend. ‘'t Is te hopen, dat je niet over zoo'n stammetje struikelt, want dan eet het je op met huid en haar. Dat zijn alligators, neefje!’ | |
[pagina 42]
| |
‘Alligators!’ zei ik zacht, en ik dacht dadelijk aan mijn geweer, dat beneden in de kajuit aan den wand hing. Hoe graag zou ik dien monsters het levenslicht uitblusschen. ‘Ja,’ zei Oom, ‘dat zijn alligators. De Magdalena-rivier is berucht om de vele alligators en krokodillen, die er in voorkomen. Ik zou je raden, hier geen bad in de rivier te nemen, want het zou je gewis het leven kosten.’ ‘Brrr,’ zei Truus rillend, ‘ik mag er niet aan denken. Ik vind het afschuwwekkende dieren en ben vast besloten ze te dooden overal, waar ik er maar kans toe krijg.’ ‘Ja,’ zei Oom, ‘voor die dieren bestaat bij mij ook geen pardon.’ Wij hadden geen oogen genoeg, om de majestueuze schoonheid van de ons omringende natuur voldoende in ons op te nemen. Wij zagen reusachtige orchideeën met vreemdsoortige bloemen, ontelbare varens met groote fijne, puntige bladeren, brandnetels zoo hoog haast als boomen, prachtige bignonia's en andere ondoordringbaar ineengeweven slingerplanten. Ook maakte Oom ons attent op de uiteenloopende vormen der palmen en terpentijnboomen van ongekende grootte, op de dicht belommerde leguminosen, wier sap de kostbaarste balsems levert, wees ons de laurineeën met hun specerijachtige vruchten en de grootbladerige nachtschaden met hun reusachtige bloesems. Soms zag het woud er huiveringwekkend uit, als dichte kruinen zich welfden over duizendjarige stammen, die een dak vormden, voor daglicht ondoordringbaar. Het kan angstwekkend zijn in die groote, ondoordringbare wouden, vooral als de orkaan door de stammen loeit. Dat is vreeselijk om aan te hooren. Dan zwijgt alles in de natuur. Geen vogel zingt, geen vlinder fladdert rond, zelfs de roofdieren zwijgen. Dan hoort men alleen het kraken van duizendjarige stammen, het gekletter der hoogste takken, die tegen elkander opbeuken, en het rollen van den donder. Maar na den regen is het woud op zijn schoonst. Dan openen de millioenen bloemen haar schitterende, kleurige kelken en komen de dieren uit hun schuilhoeken te voorschijn. Dan is de natuur onbeschrijfelijk schoon, zelfs betooverend, en de lieflijkste geuren vervullen de lucht. Dan ziet men de papegaaien in hun bonte kleuren vliegen van boom tot boom en van den eenen oever naar den anderen, waarbij zij een oorverdoovend alarm maken, kolibrietjes flonkeren als edelsteenen door de struiken, de ibis vliegt in lange rijen naar een ons onbekend doel, terwijl de witte egrette om de boot fladdert en daalt en opstijgt. Dan ook weergalmt het bosch van den huiveringwekkenden toon der brulapen, die in kracht alleen maar onder doet voor het gekrijsch der papegaaien, kevers komen uit hun verborgen hoekjes te voorschijn, evenals de legio slangen van allerlei soort, die zich in die warme luchtstreken ophouden. Ook woudduiven bewegen zich klapwiekend door het geboomte, terwijl 's avonds de vleermuizen op jacht gaan op nachtvlinders, die ook dan pas ontwaken. Dan weergalmt het woud van de angstwekkende kreten der verscheurende dieren. De jaguar waart rond door het geboomte, om zijn prooi te bespringen, wolven en hyena's zoeken hun honger te stillen, men hoort de fluitende stem van den kleinen sapajou, het snorkend gebrom van den douroucouli, en het knorrend geluid van den pecari. Ook de tapir zwerft door het geboomte rond. De hagedissen van verschillende kleur en grootte zijn in die oneindige wouden ontelbaar. Men treft er zoowel aan van anderhalven meter lengte als van enkele centimeters. Ja, er worden zelfs afstammelingen gevonden van de voorwereldlijke iguane, die een lengte bereikte van niet minder dan zestien meter. Wat zou ons de schrik om het hart slaan, als we zoo'n beestje eens onverwachts ontmoetten! Maar leguanen van 1½ M. hebben meermalen ons pad gekruist, en salamanders hebben wij gezien zoo groot en huiveringwekkend, dat wij er met alle genoegen en in groote haast eerbiedig voor op zij gingen. Doch keeren wij tot ons verhaal terug. Wij maakten een heerlijken tocht, welke op het dek alleen vergald werd door de zwermen muskieten, die met waren bloeddorst op ons aanvielen. Meen niet, dat wij gedurende de eerste dagen door onbewoonde streken voeren. Neen, overal waar de bodem er zich toe leende, ontdekten wij plantages, ja zelfs wel kleine dorpjes, ook alleenstaande Indiaansche hutten, waaruit de kinderen wel naar den oever kwamen, om ons na te kijken. Ook liggen | |
[pagina 43]
| |
er enkele steden aan de Magdalena-rivier, die wij echter niet bezochten, omdat Oom niet noodeloos tijd wilde laten verloren gaan. Hij vond het al erg genoeg, dat wij 's nachts niet konden doorvaren, maar de ankers moesten uitwerpen. De Magdalena-rivier toch is lang geen onschuldig watertje. Er liggen op sommige plaatsen gevaarlijke riffen en groote rotsblokken, waarop al menig schip zijn ondergang heeft gevonden. Ook waren er hier en daar geweldige stroomversnellingen, als de breede stroom plotseling tusschen rotsachtige, vernauwde oevers moest heendringen. Overdag kon men al die gevaren zien aankomen, maar in den nacht was dat niet mogelijk, tenzij men een stuurman aan boord had, die den stroom volkomen kende en van alle dreigende gevaren op de hoogte was. John echter had de Magdalena-rivier nog nooit bevaren, en dus was de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen. Elken avond zochten wij een veilig plekje hier of daar aan den oever, en 's morgens al heel vroeg werd de reis voortgezet. Wij, Truus, Aboe Do en ik, vonden het wel prettig, als wij laat in den namiddag voor anker gingen en ons aan land wat konden vertreden, want aan boord van een klein motorjacht is er te weinig ruimte, om er voldoende lichaamsbeweging te kunnen nemen, zoodat men er al gauw min of meer stijf wordt. Zoodra de ‘Albatros’ vast lag, spanden John, Manus en Chucas een linnen tent op den oever, waaronder wij plaats konden nemen, als wij dat wenschten, maar meestal gaven wij er de voorkeur aan om gewapend het bosch in te gaan, teneinde eenig wild te schieten, wat ons gewoonlijk zeer goed gelukte. Op een van die tochtjes namen wij ergens plaats tegen een helling onder eenig kreupelhout, om eens eventjes uit te blazen, want de hitte was voor ons, Hollanders, overweldigend. Aboe Do had er in het geheel geen last van, hij was zoo'n temperatuur wel gewoon en bovendien had hij maar weinig kleeren aan, alleen een zeer dun jasje en een korte broek van dezelfde stof. Op zijn hoofd droeg hij nooit anders dan een klein rood mutsje, dat hem bijzonder goed stond op zijn zwarten krullebol. Wij hadden er nog geen vijf minuten gelegen, toen ik een bijzonder eigenaardigen worm dicht bij mijn linkerbeen over den grond zag kruipen. Hij had schelle kleuren op zijn rug en bewoog zich vrij snel. Dadelijk richtte ik mij op en greep hem stevig vast achter zijn kop. Hu, wat kronkelde dat dier eng om mijn vingers heen. ‘Kijk eens, Oom, wat een rare worm!’ riep ik Oom toe. En nauwelijks had deze het beest gezien, of ik merkte op, dat hij doodelijk bleek werd en ijlings van den grond opstond. ‘Houd hem vast! Knijp zijn hals dicht! Hij is vergiftig!’ schreeuwde Oom mij in de grootste opgewondenheid toe. Truus vloog bij die woorden overeind, even bleek als Oom, en ik voelde, dat mij een rilling langs mijn ruggestreng ging. ‘Pas op voor zijn bek!’ schreeuwde Oom. ‘Knijp hem dood!’ Ik moet er zeker meer dan wanhopig hebben uitgezien, en ik kan niet ontkennen, dat al mijn moed mij in mijn schoenen gezonken was. Eerst had ik niet eens tegenwoordigheid van geest genoeg om te doen, wat Oom mij beval, maar langzamerhand drong het tot mij door, dat mijn leven er van afhing. Het gespartel van het beest werd heviger, maar ik hield niet op met knijpen. Toen verflauwden de bewegingen van het kleine dier meer en meer en eindelijk hing het slap en roerloos tusschen mijn vingers. Toch kneep ik zonder ophouden. Ik had den moed niet het los te laten. ‘Knijp, Karel, laat niet los!’ riep Oom mij toe. Maar eindelijk toch waren wij allen overtuigd, dat het beest dood was. Ik liet het op den grond vallen, waar het roerloos bleef liggen. Ten overvloede gaf Oom het nog met de kolf van zijn | |
[pagina 44]
| |
revolver een slag op zijn ruggewervels. Toen wisten wij zeker, dat het geen kwaad meer kon doen. Een diepe zucht ontsnapte aan mijn borst, en ik voelde, dat ik over al mijn leden begon te beven. Dat kwam van de ontspanning. ‘Ik dacht, dat het een worm was,’ zei ik, maar mijn stem klonk heesch. ‘Hij kroop vlak langs mijn been.’ ‘Gelukkig, dat je beenkappen aan hadt,’ zei Oom, ‘anders was je nu wellicht reeds dood. Dit kleine beest is namelijk geen worm, zooals je dacht, maar het kleinste addertje, dat er op de wereld bestaat. Zijn beet heeft in twee à drie minuten den dood tengevolge.’ ‘Wat een vreeselijk gevaar ben je ontkomen, Karel,’ zei Truus, die weer een beetje kleur op haar wangen begon te krijgen. ‘Wie kon ook denken, dat zoo'n klein beest zoo gevaarlijk kon zijn.’ ‘O ja, hij is veel gevaarlijker dan menige slang van verscheidene meters lengte,’ zei Oom. ‘Daaronder zijn er vele, die niet eens giftanden hebben en voor mensch en dier vrijwel ongevaarlijk zijn. Je ziet nu, hoe voorzichtig je moet zijn in de wildernis, en dat je maar niet alles met je vingers moet beetpakken, als je niet zeker weet, dat het onschadelijk is. In deze streken krioelt het van slangen, dus is je de grootste voorzichtigheid aanbevolen.’ ‘Zijn er hier zooveel soorten, Oom?’ vroeg Truus. ‘Ja, te veel om op te noemen. Maar dit ding is de kleinste van de heele wereld. Eigenlijk behoort het tot het geslacht van de adders. De giftige slangen zijn meestal te herkennen aan den breeden, platten, voor den hals als een hart gevormden kop, en ook meest door een gat in de wang op beide zijden achter de neusgaten. Zij hebben verlengde, loodrechte pupillen en missen het groote schild, dat de koppen der niet-giftige slangen bedekt. Ze zijn tamelijk traag in hun bewegingen en beklimmen nooit boomen. Als je ze stil en bedachtzaam nadert in een woud of op een savanne, dan verwijdert zij zich gewoonlijk uit eigen beweging uiterst langzaam zonder te bijten. Vertrouw daar echter maar niet te veel op en blijf ze maar liever op een eerbiedigen afstand. Waagstukjes zullen we maar niet uithalen. Je hebt hier tal van soorten b.v. de vreeselijke Labarri-slang, die een lengte bereikt van drie meter, verder de geweldige Boschmeester, die met al de kleuren van den regenboog prijkt en wel zoo dik wordt als de dij van een man. Deze valt zelfs wel menschen, jaguars en buffels aan. Zij kent geen vrees. Dan leeft hier in den omtrek nog een kleine, bruine adder, die niet langer wordt dan 2½ dM. maar wier beet een sterken man binnen 2 à 3 minuten doodt. Verder heb je nog, zooals je weet, het sterk verspreide geslacht van de ratelslang, o.a. de klapperslang, die niet langer wordt dan 50 cM., en de Boa-constrictor, maar die zijn niet vergiftig. In groote rivieren en meren leeft ook de Waterboa of Anaconda. Deze leeft zoowel in het water als op het land. Men zegt, dat zij soms wel 12 Meter lang worden.....’ ‘Verschrikkelijk, wat een beest!’ riep Truus. ‘Als we zoo'n gedierte eens tegenkwamen....’ ‘Dan Aboe Do pakken tusschen vinger en duim en hals dicht knijpen,’ zei Aboe Do lachend. ‘Dat zou je wel laten,’ riep ik hem toe. ‘Dat weet ik nog niet,’ zei Oom. ‘Als hij er ons leven mee redden kon, is hij tot alles in staat. Komt, laten wij verder gaan. Hier, Black, kom Diaan!’ De beide honden, die geen last van de warmte schenen te hebben en in het kreupelhout liepen te snuffelen, of zij misschien geen buideldier of rat te pakken konden krijgen, kwamen met groote sprongen naar ons toe. Wij begaven ons dieper het woud in. ‘Achter!’ gebood Oom den honden, die onmiddellijk gehoorzaamden. Toen wij eenige minuten geloopen hadden, zagen wij iets gebeuren, dat in hooge mate onze belangstelling wekte. Uit een holte in een boomstam kwam een kever te voorschijn, die zich meester maakte van een larve en zich aan haar te goed deed. Daar was de kever maar niet zoo dadelijk mee klaar, want de larve was nog grooter dan hijzelf. Doch dat hinderde niet. Hij nam er den tijd toe en begon haar met smaak op te eten, onbewust van eenig gevaar. Toch kwam dat elke seconde meer naderbij in de gedaante van een groote, glibberige padde, die graag met den kever wilde doen, wat deze met de larve deed, n.l. hem verslinden. | |
[pagina 45]
| |
Langzaam en onopgemerkt kwam de pad nader, tot zij zich opeens met een sprong op den kever wierp en haastig met hem wilde wegvluchten, om hem in haar hol op haar gemak op te peuzelen. Dat zou echter niet gebeuren, want plotseling schuifelde er iets door het gras, dat ons met schrik vervulde. 't Was een slang. ‘Een lansslang!’ fluisterde Oom ons toe. ‘'t Is haar om de padde te doen, kijk maar. Pas op, zij is vergiftig!’ De slang sloot ineens schuifelend vooruit en stak haar angel diep in het lichaam van de pad, die ineenkromp van pijn en sidderend op dezelfde plaats bleef liggen. De slang trok zich eenigszins terug, om de uitwerking van haar beet gade te slaan. ‘Afschuwelijk!’ zei Truus zacht. Toen hief de padde een klagend geschrei aan, verviel in stuiptrekkingen en was weldra dood. Op dat oogenblik kroop de slang vooruit, pakte de pad bij haar kop, en begon haar prooi te verslinden. Dat ging niet gemakkelijk, want een lansslang is maar klein, zoodat zij de padde ternauwernood kon verzwelgen. Zij was dan ook nog lang niet met haar maal gereed, toen een ooievaar naast haar neerstreek, om zich meester van haar te maken. 't Was de slang onmogelijk haar een giftige beet toe te brengen, doordat de padde nog niet doorgezwolgen was en haar bek geheel vulde. De ooievaar opende het gevecht en bracht de slang met zijn snavel geduchte pikken toe. Wel kronkelde de slang zich in duizend bochten, maar 't mocht haar niet baten. De ooievaar ging onbarmhartig met zijn wreeden aanval voort en eindigde niet, voor de slang roerloos en dood op den grond lag. Toen greep hij haar tusschen zijn snavel en voerde haar naar een hol in een grooten cipres, om haar daar op zijn gemak op te eten. Maar zie, twee pelikanen hadden vanuit een hoogen boom het wreede spel aangezien en vonden, dat het nu hun beurt geworden was, om zich met de zaak bezig te houden. Zij streken bij den ooievaar neer en grepen de slang bij het eene einde, terwijl de ooievaar het andere tusschen den sterken snavel hield. Nu ontstond er een verwoed gevecht, waarvan het moeilijk te voorspellen viel, welke van de partijen de overwinning behalen zou. Eindelijk lieten de pelikanen de slang los en vielen den ooievaar rechtstreeks aan, die nu ook wel gedwongen was, zijn prooi in den steek te laten. Toen werd er pas gevochten! De snavels kletterden op elkander met felle slagen, als eertijds de slagzwaarden der edelen op pantser en kuras. Maar de beesten zagen in de opwinding van den strijd niet, dat de slang heel langzaam in beweging kwam en meer en meer verdween in de holte van den cipres. Eindelijk was zij daarin zelfs geheel verdwenen. De strijd werd nog geruimen tijd voortgezet, maar de kansen stonden niet gelijk. De ooievaar kon het op den duur tegen de twee uitgehongerde pelikanen niet volhouden en moest de vlucht nemen. Toen pas konden de overwinnaars zich, zoo zij meenden, te goed doen aan het heerlijke maal, dat zij veroverd hadden. Maar zie, de slang was verdwenen, en boven uit de holte kwam de kop te voorschijn van een steenuil, die een scherp, spotachtig krijschend geluid liet hooren en de twee pelikalen met zijn ronde, gele oogen spottend aankeek. Toen wisten de pelikanen, wie hun dit koopje geleverd had. Met hongerige magen ontvloden zij de plaats in de hoop, elders gelukkiger te zullen zijn. En de steenuil had een heerlijken maaltijd.Ga naar voetnoot(*) 't Was voor ons allen een belangstellende reeks van gebeurtenissen geweest, die wij met de grootste belangstelling hadden zien afspelen. De duisternis begon snel te vallen. ‘Naar de “Albatros”!’ riep Oom. Toen wij aan boord kwamen, was de tent reeds weer opgeborgen. John en Manus zaten in luie stoelen op het dek. ‘Is alles in orde?’ riep Oom hun toe. ‘Alles all right!’ zei John. | |
[pagina 46]
| |
‘Niemand gezien?’ ‘No, Sir, niemand.’ ‘Is Chucas aan boord?’ ‘No Sir, zoodra wij de tent geplaatst hadden, is hij met zijn bodeguera het bosch ingegaan, en hij is nog niet teruggekeerd.’ ‘En heeft hij niets gezegd?’ vroeg Oom. John en Manus keken Oom bij die vraag lachend aan. ‘Hij heeft nog nooit iets gezegd, zoolang hij aan boord is,’ zei John. ‘Waarom zou hij nu een uitzondering gemaakt hebben?’ Truus en ik keken Oom vragend en niet zonder zorg aan. Zou die Indiaan misschien iets leelijks in zijn schild voeren? Zou hij misschien den verrader willen spelen en ons in de handen van zijn rasgenooten overleveren? Wij vertrouwden dien zwijgenden Roodhuid allerminst. En wij zagen, dat ook Oom zijn voorhoofd een oogenblik fronste. Maar dadelijk sloeg hij weer een opgewekten toon aan, zeker om ons niet te verontrusten en zei: ‘Nu, hij zal wel komen. Komaan, jongelui, laten we gaan slapen. 't Is bedtijd.’ Na allen goeden nacht gewenscht te hebben, verdwenen wij in onze slaaphutten. Maar eerst ging ik even met Truus mee. Ik maakte mij inderdaad ongerust over Chucas. ‘Zeg Truus,’ vroeg ik, ‘vertrouw jij dien Roodhuid?’ ‘Neen Karel, in het geheel niet. Wat moet hij thans in de wildernis doen, waar hij aan alle kanten bloot staat aan de grootste gevaren?’ ‘Juist, Truus, dat zeg ik ook! Hij heeft er geen boodschap. We moeten hem goed in de gaten houden, zeg! En wee hem, als hij ons bedriegt.’ Nog wel een uur lang lag ik wakker in mijn kooi, steeds luisterende of ik misschien zijn sluipenden tred over het dek zou hooren, maar ik vernam niets en viel eindelijk in slaap. Weinig kon ik vermoeden, dat zich ook van Oom een groote ongerustheid had meester gemaakt en dat hij nog urenlang opbleef, om de terugkomst van Chucas af te wachten. Oom was toen de eenige, die nog waakte, want ook John en Manus waren naar bed gegaan en lagen al lang in diepe rust. Toen wij, Truus en ik, 's morgens vroeg aan dek kwamen, vonden wij Oom daar reeds aanwezig, en hij tuurde naar den oever, waar Chucas uit het bosch te voorschijn moest komen, als hij nog kwam. Want hij was ook in den loop van den nacht niet teruggekeerd. Oom zag er thans bezorgd uit en trachtte dat ook niet meer te verbergen. ‘Is Chucas er nog niet, Oom?’ vroeg Truus. ‘Neen. Ik weet niet, wat ik er van denken moet,’ zei Oom. ‘'t Is mogelijk, dat hij uitgegaan is om het spoor te zoeken van de Indianen, die mijn vriend Pourtain overvallen en gevangen genomen hebben. Maar waarom heeft hij mij dan zijn plan niet meegedeeld? Ronduit gezegd komen zijn handelingen mij zeer geheimzinnig voor en heeft mijn vertrouwen in zijn eerlijkheid een gevoeligen schok ondergaan. Doch thans wacht ik niet langer. Ik heb bijna den geheelen nacht naar zijn terugkomst uitgezien, maar nu is mijn geduld uitgeput. John, is alles in orde?’ ‘Yes, Sir!’ ‘Voorwaarts dan!’ ‘All right!’ Manus wierp de trossen los, en wij tuften verder, maar niet met een gerust hart. Oom beval ons, de geweren te laden en dicht bij de hand te houden. Ook laadde hij, met behulp van Manus, de twee kleine kanonnetjes. In plaats van kogels, deed hij er hagelkorrels in. Tot kogels kon hij alijd zijn toevlucht nog nemen, als de nood aan den man kwam. Hij gebood ons allen ook, waakzaam te zijn en de oevers aan beiden kanten niet uit het oog te verliezen. Elk oogenblik toch konden de vijandelijke Roodhuiden uit het bosch te voorschijn komen, en dat niet alleen, maar zij konden ook uit een onzichtbare schuilplaats hun giftige pijlen op ons afschieten, wat nog veel erger zou zijn. Zoo vervolgden wij in de grootste spanning onzen tocht. |
|