| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Een overhaast vertrek en een kloek besluit.
Voordat wij ons slaapje gingen doen, had Truus den arm van Aboe Do met groote zorgvuldigheid gereinigd en er een stevig verband om gedaan. 't Bleek een leelijke wond te zijn, die de gier hem had toegebracht, en Oom vreesde, dat er veel kans bestond voor infectie, omdat de snavel van den gier verschrikkelijk vuil was geweest, toen hij Aboe Do zoo geducht te pakken nam.
Daarom had hij Truus aangeraden, de kwetsuur geheel volgens de regelen van de kunst te behandelen, en geen enkele maatregel van voorzichtigheid te verzuimen. 't Was niet te hopen, dat Aboe Do het slachtoffer zou worden van zijn onvoorzichtige grap, en dat kon toch best het geval wezen. Als er infectie bijkwam, kon het hem misschien
wel zijn arm, ja zelfs zijn leven kosten.
Toen wij dan ook weer aan dek kwamen, keken wij dadelijk naar Aboe Do uit, maar zagen hem niet. John en Manus waren er wel, doch Aboe Do was zijn kooi gebleven. Manus zei, dat hij veel pijn had.
Dadelijk begaven wij ons met Oom naar zijn slaaphut, die hij met John en Manus moest deelen, en wij zagen, dat hij wakker was. Maar toch, hoewel hij dadelijk zijn mond tot een lachje vertrok, toen hij ons zag, kon het niet voor ons verborgen blijven, dat hij veel pijn leed. Zijn mooie zwarte kleur was verdwenen, hij zag zoo grauw als lood, en zijn frissche roode lippen waren verbleekt.
‘Hoe is het er mede, Aboe Do?’ vroeg Truus meewarig, want zij zag wel, dat hij zich ziek voelde en veel pijn leed.
‘Aboe Do goed, Miss,’ zei hij zacht, terwijl hij nogmaals poogde zijn lippen tot een glimlachje te plooien. Toen hij twee jaar geleden met Oom Theo bij ons logeerde, noemde hij haar altijd gewoon Truus, maar nu zij volwassen geworden was, zei hij Miss tegen haar, omdat hij opgemerkt had, dat John en Manus haar ook zoo noemden.
‘Heb je pijn, Aboe Do?’ vroeg Truus.
‘Een beetje, Miss,’ zei hij. ‘Aboe Do gauw opstaan en aan dek komen. Aboe Do boos op leelijken vogel.’
‘Neen,’ zei Oom, ‘je moogt volstrekt niet opstaan, maar moet stil blijven liggen. Tracht maar te slapen. Wil je drinken?’
‘Ja Meester, Aboe Do grooten dorst.’
Oom gaf hem te drinken, zooveel hij lustte, en toen begaven wij ons aan dek, waar Oom Manus de opdracht gaf, goed op Aboe Do toe te zien en hem zoo goed mogelijk te verzorgen.
Wij konden duidelijk zien, dat Oom er betrokken uitzag. Blijkbaar maakte hij zich nog al bezorgd over Aboe Do's toestand.
Hij zei althans, dat hij dien middag niet meer op de jacht wilde gaan, omdat hij zich niet ver van de ‘Albatros’ wilde verwijderen.
| |
| |
‘Is U ongerust over Aboe Do, Oom?’ vroeg Truus.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik geloof, dat er een hevige wondkoorts bij hem komt opzetten, en als dat zoo is, zie ik het donker voor hem in. We moeten echter kalm het verdere verloop van het geval afwachten. Voorloopig kunnen we niets anders voor hem doen. Maar komaan, laten we moed houden, misschien valt het mee. Willen we een wandeling langs het strand gaan maken?’
Ja, dat wilden we heel graag.
En we zagen er veel meer, dan we verwacht hadden, want de dierenwereld was er zeer rijk vertegenwoordigd. Krabben waren er in overvloed, en we ontdekten Myriaden van straaldieren, ringwormen, zoogenaamde kluizenaars-kreeften en zeeëgels. En op een plaats, waar de rotsachtige, met bloemen en planten begroeide bodem tot aan de zee reikte en door haar besproeid werd, spartelden grootere en kleinere visschen bij duizendtallen, en ontdekten we aan de wortels der planten mosselen, oesters en zeeëikels. En hoog in de lucht dreven in sierlijke wendingen roode ibissen, rosegekleurde lepelganzen en trotsche flamingo's, die uit de wouden te voorschijn kwamen om een uitstapje boven de zee te maken in de hoop, ook daar een of andere versnapering te kunnen bemachtigen.
Opeens riep Truus, terwijl zij Oom Theo bij den arm greep en hem een dier aanwees in de verte, dat uit de zee te voorschijn kwam en zich langzaam voortbewoog dwars over het strand:
‘Kijk eens, Oom, wat is dat voor een beest? Ziet U het?’
‘Ik wel,’ zei ik, ‘'t is een groot beest, zeg!’
‘'t Is een schildpad,’ zei Oom, ‘maar zeker wel een van de grootste, die ik ooit gezien heb. Wat een beest hè? Ik schat hem wel op een honderd à honderd en vijftig pond.’
‘Waarom komt hij uit zee, Oom?’ vroeg Truus.
‘Om eieren te leggen. Laten wij hem maar eens bespieden; 't is wel aardig voor jullie, om te zien.’
Voorzichtig liepen wij voort tot zoo dicht mogelijk bij de schildpad, die zich hoog op het strand begaf. Wij gingen rustig op eenigen afstand in het zand zitten om te zien, wat er gebeuren zou.
Toen zagen wij, hoe het dier een poosje heen en weer liep, als om het voor haar doel geschiktste plekje op te zoeken en zich eindelijk op het mulle zand nederstrekte.
En al spoedig begon zij zich kalm in het rond te draaien, waarmede zij ongestoord voortging, tot zij eindelijk in een tamelijk diepen kuil lag en met haar draaiende beweging ophield, om haar eieren te gaan leggen. Maar eerst boorde zij met haar achterpooten een gat in den grond van ongeveer een halven meter diep. Toen bleef zij onbeweeglijk liggen.
‘Thans legt zij haar eieren en laat zich door niets meer storen,’ zei Oom. ‘Ga meê, dan kunnen we haar van vlakbij bekijken.’
Dat deden we, en hoewel het groote beest ons angstig met opgeheven kop aankeek, ging het toch niet op de vlucht. Alleen gaf zij haar verbolgenheid te kennen door een eigenaardig geblaas, terwijl de hals iets opzwol. Maar verder gebeurde er niets.
Na een minuut of tien richtte zij zich op, en wij zagen hoe er een groot aantal eieren in het nest lag, zeker wel 60 à 80. Wij kregen niet voldoende gelegenheid om ze te tellen, want de schildpad begon dadelijk zand over de eieren te krabben en had ze weldra geheel toegedekt. Toen maakte zij zich gereed om naar haar element, de zee, terug te keeren. Het zonnetje zou haar eieren wel uitbroeden, daar behoefde zij het zich niet lastig mede te maken.
Zonder zich in een enkel opzicht te haasten, verliet zij het nest en keerde langzaam naar het zilte nat terug.
‘Moeten we haar niet dooden, Oom?’ vroeg ik, terwijl ik het reusachtige dier nakeek. ‘Schildpaddenvleesch is immers lekker?’
‘Ja, dat is het,’ bevestigde Oom. ‘Maar waarom zouden wij het onschuldige dier, dat niemand kwaad doet, dooden? Als het nog een kleintje was, o, dan vond ik het goed, want dan kon het ons tot voedsel dienen, maar waarom dit dier te dooden, waarvan wij hoogstens enkele ponden zouden kunnen gebruiken? Neen, de roofvogels moeten zelf maar voor hun
| |
| |
prooi zorgen. Wat een prachtige schilden heeft hij, hè Truus. Die zouden mooi zijn, om er een tasch of een porte-monnaie van te laten maken. Je kunt gerust op zijn rug gaan zitten, Karel, hij zal er geen stap harder om loopen, om de eenvoudige reden, dat hij niet harder kan.’
Zoo'n rijtoertje leek me wel grappig toe, en weldra had ik op de glanzende schilden plaats genomen, tot groot vermaak van Truus, die er smakelijk om lachen moest. Het beest bracht me keurig tot aan de zee, maar toen vond ik het tijd, om hem te verlaten, want in een toertje door het zoute water had ik geen lust. Er mochten bij toeval eens een paar haaien in de nabijheid zijn. Hu, 't was om te rillen.
Oom vertelde ons, terwijl wij terugwandelden naar ons jacht, dat er drie hoofdsoorten van schildpadden zijn, namelijk zee-, rivier-, en landschildpadden. En hij deelde ons ook mede, dat er door de negers en roodhuiden veel jacht wordt gemaakt op de eieren, waarvan zij een soort van olie bereiden, die zij voor goed geld verkoopen. De jonge schildpadjes, pas uit het ei gekropen, haasten zich om in zee te komen, maar onderweg worden zij veelal een prooi van de ooievaars en reigers, die er dol op zijn. Ook de volwassen schildpadden hebben een tal van vijanden, die het op hun leven verzien hebben. Dat zijn de hongerige, verwilderde honden en jaguars, die hen grijpen op hun tochten langs het strand, als zij hun eieren willen gaan leggen, terwijl hun allerergste vijand de mensch is, die nooit ophoudt hen te vervolgen. Hij rooft zijn eieren, om die te eten of er olie van te fabriceeren, hij gebruikt zijn vleesch als voedsel, en hij verkoopt zijn kostbare schilden, die hem veel geld opleveren.
Toen wij de ‘Albatros’ naderden, kwam John ons reeds met haastige schreden tegemoet en deelde ons mede, dat het met Aboe Do verre van goed ging. De koorts had zich met groote snelheid verheven en de patiënt was geheel bewusteloos. Hij lag voortdurend te ijlen en gaf geen antwoord op eenige vraag. Manus hield trouw de wacht voor zijn bed, wat wel noodig was, want telkens wilde Aboe Do opstaan om zich naar het dek te begeven. Hij sprak in zijn negertaal, die niemand van ons verstaan kon, dan alleen Oom. Ook Manus niet, want die was een Amerikaansche neger en had nog nooit iets van Afrika gezien.
‘Maak het verband los, Truus,’ zei Oom zacht. ‘Ik wil zijn arm bekijken. Intusschen zal ik den koortsthermometer halen. Dadelijk ben ik terug.’
Truus nam met zachte hand het windsel weg, en toen bleek het, dat de wond erg ontstoken was en dat de aderen van zijn arm opgezwollen waren. Zijn arm vertoonde roode striemen.
‘'t Is, wat ik vreesde,’ zei Oom, ‘bloedvergiftiging. Wasch de wond goed uit en doe er een nieuw verband om. Hij moet iets onder zijn arm hebben tot steun, want deze moet hooger liggen dan zijn lichaam. Arme Aboe Do, hadden wij hier maar een dokter, dien wij konden raadplegen, maar niemand kan ons helpen.’
Hij legde hem den thermometer aan en streelde liefkoozend over zijn krullende zwarte haren.
O, nu begonnen wij pas goed te begrijpen, hoeveel Oom van Aboe Do hield en hoe weinig, of liever in het geheel niet, hij hem als zijn slaaf beschouwde.
Want dat was hij toch inderdaad.
Oom had hem indertijd in Afrika losgekocht van een slavenhandelaar, die Aboe Do en diens oude moeder, benevens ook anderen van het dorp, gevangen had gemaakt en wegvoerde door de wildernis, om hen ergens als slaven te verkoopen.
Maar de tocht was vermoeiend, voor Aboe Do's moeder veel te zwaar, want zij was niet alleen oud, maar ook ziek.
Eindelijk viel zij van uitputting neer; zij kon niet verder. Dreigementen noch zweepslagen vermochten haar te doen opstaan.
| |
| |
| |
| |
De wreede slavenjager besloot haar in de wildernis achter te laten en beval den tocht te vervolgen.
Ach, hoe schreide en jammerde de arme Aboe Do, toen hij zijn moeder moest achterlaten in de wildernis, waar zij weldra een prooi zou worden van verscheurende dieren. Hij bad en smeekte, om bij haar te mogen blijven, maar zijn wreede meester was onverschillig voor zijn tranen en smeekbeden. Toen verzette hij zich met al zijn krachten, doch striemende zweepslagen dreven hem voort.
's Avonds laat werd het bivak opgeslagen en mocht de slaap hen verkwikken, maar Aboe Do sliep niet. Hij beet zijn banden stuk en reet de riemen vaneen. Toen sloop hij het bivak uit en rende weldra voort in de richting, waar hij zijn ongelukkige moeder kon terug vinden, - als zij nog leefde.
En - zij leefde nog. Zij schreide tranen van vreugde, toen zij haar kind weer in haar armen mocht knellen. O, zij, de arme zwarte moeder, had hem zoo lief.
Maar 's morgens werd zijn afwezigheid in het slavenkamp al dadelijk opgemerkt, en de hoofdman gebood eenigen zijner mannen te paard te stijgen om hem op te sporen. Zij wisten wel, waar zij hem vinden konden. Waar zou de arme jongen ook anders zijn, dan bij zijn geliefde moeder? Hij werd haar opnieuw van het hart gerukt en teruggevoerd naar de karavaan, waar hij met striemende zweepslagen gestraft werd voor zijn vlucht.
Juist op dat oogenblik was Oom de karavaan genaderd. Hij rukte onbevreesd de zweep uit de hand van zijn beul, maar zijn meester gaf bevel, met de straf voort te gaan. Toen bood Oom geld voor den armen jongen, eindelijk zelfs veel geld, en zoo werd Aboe Do Oom's eigendom. Samen spoedden zij zich naar de arme zieke vrouw, die gelukkig nog leefde, en zij vervoerden haar naar de hut, waaruit zij geroofd was, en verpleegden haar met groote liefde, tot zij geheel hersteld was. Zij heeft nog wel langer dan een jaar geleefd, toen er een booze ziekte kwam, die haar ten grave sleepte. Sedert dien tijd waren Oom Theo en Aboe Do altijd bij elkander gebleven. Oom had hem wel gezegd, dat hij geen slaaf wilde hebben, en dat Aboe Do geheel vrij was en kon gaan en staan, waar hij wilde, maar Aboe Do had zich voor hem ter aarde geworpen en hem gesmeekt, altijd bij hem te mogen blijven.
Zoodra Oom nu op den thermometer aflas, hoe hoog de koorts bij Aboe Do was gestegen, zagen wij, hoe hij schrikte. Even wreef hij zich peinzend met de hand over het voorhoofd en zei toen: ‘Karel, wil je John roepen? Vraag hem, of hij dadelijk hier komt.’
Even later stond John voor zijn meester.
‘John,’ zei Oom, ‘we moeten onmiddellijk vertrekken en zoo spoedig mogelijk een plaats trachten te bereiken, waar we bekwame dokters kunnen vinden. De toestand van Aboe Do is hoogst gevaarlijk, en als er niet spoedig beterschap intreedt, zal zijn arm moeten worden afgezet, als het daar al niet te laat voor is. Kies ten spoedigste zee, en vaar full speed. Er is geen minuut te verliezen.’
‘Waarheen, Sir?’
‘Naar Havana, de hoofdstad van het eiland Cuba.’
‘Goed, Sir,’ zei John, terwijl hij saluut maakte.
Slechts enkele minuten later hoorden wij het puffen van den motor en kozen wij zee.
Oom bleef bij het bed van Aboe Do zitten en waakte over hem, of hij zijn vader was. En Aboe Do deed niet anders dan prevelen, maar wij konden hem niet verstaan. Oom boog zich over hem heen en luisterde met zijn oor dicht bij Aboe Do's mond.
‘Hij heeft het over zijn moeder, de arme jongen,’ zei Oom. En hij verkoelde zijn lippen met frisch water.
‘Gaat naar boven, Truus en Karel,’ zei Oom. ‘Hoe stiller het hier is, hoe beter, je kunt thans toch niets voor hem doen.’
‘En U dan, Oom,’ vroeg Truus.
‘Ik blijf vannacht hier,’ zei Oom.
‘Maar mag ik U dan komen aflossen?’ vroeg ze dringend.
‘Ja, ja, als ik je diensten noodig heb, zal ik je wel roepen.’
| |
| |
In de somberste stemming kwamen wij aan dek, waar wij zwijgend in onze ligstoelen plaats namen. Wij zagen, hoe de ‘Albatros’ met geweldige snelheid de golven kliefde. De motor pufte met groot geweld, en de ontsnappende gassen knalden als zware geweerschoten. Het schuimende water spatte tegen den boeg omhoog en het spoor, dat wij achterlieten, werd gevormd door honderden draaikolken en een wild-bruisend schuim.
John hield met vaste hand het roer en Manus was in de kleine kombuis bezig met het bereiden van ons middagmaal.
De wind stak op en de ‘Albatros’ ging lustig met de golven op en neer, omhoog, omlaag, omhoog, omlaag.
Zwijgend lagen wij in onze stoelen, en wij dachten aan den armen Aboe Do, die wellicht sterven zou. Wat zou dat jammer voor ons wezen, want wij hielden zooveel van hem. En voor Oom zou het een verschrikkelijke slag zijn, daar waren wij beiden thans diep van overtuigd.
We zaten maar samen aan het middagmaal, want Oom bleef bij Aboe Do, waar Manus hem het een en ander bracht. John en hij gebruikten hun maal in den stuurstoel.
't Werd avond, en wij begaven ons weer aan dek. Somber gingen de uren voor ons voorbij. De sterren flonkerden geheimzinnig aan den zwarten hemel, en af en toe hoorden wij het gekrijsch van een nachtvogel, die over ons jacht vloog.
De motor haperde geen oogenblik en stuwde ons met kracht voort door het woelende water. Soms stonden wij samen aan den boeg en staarden voor ons uit, waar wij op verschillende plaatsen lichten zagen flikkeren van andere vaartuigen, dan weer begaven wij ons naar den achtersteven en luisterden naar het gebruis van het kokende water, dat door de schroef in een heftige beweging werd gebracht.
Eindelijk werd het tien uur, en wij besloten naar Oom te gaan om te vragen, hoe het met Aboe Do ging.
Oom zat nog bij het bed, met de oogen gericht op zijn vriendje, maar hij keek ons even aan, toen wij binnen kwamen, en knikte ons toe.
‘Hoe is het met hem, Oom?’ vroeg Truus.
‘Nog hetzelfde. De temperatuur is nog even hoog en er is nog niet de minste beterschap te bespeuren.’
Hij streelde Aboe Do over zijn haren, die klam waren van het zweet, en zeide zacht voor zich heen: ‘Arme jongen. - Arme Aboe Do.’
‘Ik kom U vervangen, Oom,’ zei Truus. ‘Gaat U nu slapen, dan zal ik de eerste uren
van den nacht bij hem blijven....’
‘Neen,’ zei Oom, ‘ik blijf hier. Zou ik minder wezen dan Aboe Do, die mij eens langer dan een week heeft opgepast en verzorgd, toen ik ziek was? 'k Zou me schamen, Truus. Gaan jullie gerust maar naar bed. Ik blijf vannacht hier. Morgenochtend mag je mijn plaats innemen, Truus, opdat ik dan ook een paar uurtjes rust kan nemen. Neen, neen, vraag me nu niets meer, en ga naar bed. Wel te rusten.’
Wij zagen wel, dat Oom's besluit vast stond en dat er niets aan te veranderen viel. Wij zeiden hem dus goeden-nacht, wenschten ook John en Manus wel te rusten, hoewel zij wel niet veel gelegenheid zouden krijgen om te gaan slapen, en begaven ons in de somberste stemming naar kooi. Maar 's morgens al vroeg traden wij weer de ziekenhut binnen.
Ach, een enkele blik was voldoende om ons te doen zien, dat er nog geen verbetering ingetreden was. Oom had juist de temperatuur weer opgenomen en vond nog geen enkel teeken van beterschap. Truus drong er sterk op aan, dat hij thans zou gaan ontbijten en daarna eenige uren rust nemen.
| |
| |
‘'t Is goed,’ zei hij opstaande. ‘Neem jij mijn plaats in, Truus, maar je moet mij beloven mij dadelijk te zullen waarschuwen, als er verandering in den toestand mocht komen, hetzij ten goede, hetzij ten kwade.’
Truus beloofde het, en Oom verliet de hut om te ontbijten en wat te gaan slapen. En daar ik in de hut niets te doen had, begaf ik mij naar het dek, waar ik meest Manus gezelschap hield, die John aan het stuurrad vervangen had. John lag dicht in onze nabijheid in een luien stoel te slapen.
De boot sneed nog met dezelfde razende snelheid door de golven en de motor liep zoo geregeld als een uurwerk. Alleen verslond hij een geweldige hoeveelheid benzine, maar dat was niet erg, want wij hadden een voldoenden voorraad aan boord om Havana te bereiken.
De uren kropen traag voorbij, en wij verkeerden allen in een vrij sombere stemming. Wel wapperde de Hollandsche vlag nog vroolijk van den achtersteven, maar wie weet hoe spoedig zij misschien halfstok zou moeten waaien, ten teeken, dat er een doode aan boord was.
Telkens ging ik even naar beneden om te zien, hoe het met Aboe Do ging. Truus had zijn wond opnieuw gereinigd en verbonden en verzorgde hem met de teederste zorg. IJlen deed hij veel minder. Wel vroeg hij herhaaldelijk om water, maar toch was hij niet bij kennis. In den loop van den namiddag kwam Oom terug. Hij zeide, wel enkele uren geslapen te hebben en goed uitgerust te zijn, en hij wenschte zijn plaats aan Aboe Do's ziekbed weer in te nemen.
In den stuurstoel had John Manus weer vervangen, en de laatste maakte in de kombuis eenig eten gereed. Ik geloof, dat alleen John en Manus zelf de noodige eer aan zijn kookkunst bewezen, maar Oom, Truus en ik aten maar heel weinig.
Zoo ging de reis eentonig en in groote zorg verder. Nacht en dag kliefde de ‘Albatros’ de baren.
En helaas, de beterschap wilde niet intreden, terwijl de koorts zich zoo mogelijk nog meer verhief. 't Is onbegrijpelijk, hoe die arme Aboe Do in die weinige dagen afgevallen was. Hij was vel over been geworden.
Ach, ach, zouden wij te laat komen?
Zou de zware strijd misschien uitgestreden zijn, als wij eindelijk de haven van Havana hadden bereikt?
Eindelijk, al laat in den avond, doemden in de verte de honderden lichten van de groote stad voor ons op. Zij werden steeds duidelijker, elk oogenblik talrijker.
Voort, John, voort!
Daar in die groote stad is misschien redding!
O, voort toch, - voort!
Eindelijk voeren wij met groote snelheid de prachtige haven binnen, waarin honderden schepen lagen en lichten van allerlei kleur ons tegenflikkerden.
't Was een fantastisch gezicht. Een schoonere haven bestaat er misschien op de heele wereld niet.
Wij passeerden de twee forten en de citadel, die in geval van oorlog de haven beschermen moesten, en sneden met de grootst-mogelijke snelheid door het water. Tal van groote en kleine vaartuigen warrelden daar dooreen, maar met vaste hand voerde John de ‘Albatros’ tot zoo dicht mogelijk bij de stad en meerde haar aan de kade vast.
Nauwelijks lagen wij stil, of Oom kwam boven. Hij droeg Truus op hem bij Aboe Do te vervangen, sprong op de kade, riep een voorbijrijdenden auto aan en verdween weldra in de menigte. Wij begrepen, dat hij uitgegaan was om een dokter te halen.
In minder dan een uur keerde hij met een van de knapste doctoren uit Havana terug en leidde hem naar de hut van Aboe Do.
Truus haastte zich het verband weg te nemen, en de dokter stelde een nauwkeurig onderzoek in. Oom noch Truus waagde het hem daarbij ook maar het minst te storen.
Eindelijk legde hij Aboe Do's arm weer voorzichtig op het kussen neder en richtte zich op.
‘Is het te laat, Dokter?’ vroeg Oom.
| |
| |
‘'t Is niet met zekerheid te zeggen,’ was het antwoord. ‘De toestand is hoogst gevaarlijk, maar ik zal doen, wat ik kan. Geef een paar kommen met schoon water en nog een paar ledige bovendien.’
In minder dan geen tijd had ik alles gebracht, wat hij noodig had. De dokter trok zijn jas uit en stroopte de mouwen van zijn zijden overhemd op. Toen opende hij een étui, waarin een tal van vlijmscherpe mesjes lag, loste een paar tabletjes op in het water, dompelde er een van de mesjes in, en waschte daarna zijn handen met de grootste zorgvuldigheid.
‘Laat dat meisje vertrekken,’ zei hij toen.
Maar Truus verkoos te blijven. Een meisje, dat de wildernissen introk om jachtavonturen te beleven, mocht niet zoo kinderachtig zijn om niet te durven helpen, waar haar hulp noodig was. Neen, zij zou haar tanden wel op elkaar klemmen en zich goed houden.
Zij greep een der kommen, en zei:
‘Ga Uw gang maar, Dokter, en zeg maar, wat ik doen moet.’
‘Kom hier,’ zei de dokter. Hij hief Aboe Do's arm in de hoogte, dien Oom stevig moest vasthouden, en gaf er met scherpe mesje een lange snede in.
't Was akelig om te zien.
Er vloeide veel bloed en andere vloeistof uit, die door Truus in de kom werd opgevangen. Ik zag, hoe zij bleek werd en de lippen stijf op elkander kneep. Maar zij hield zich kordaat. En weldra was zij haar zenuwachtigheid geheel meester.
‘Goed, zeer goed,’ zei de dokter zacht, terwijl hij voortging de groote wond te behandelen en te reinigen. Eindelijk was zijn werk voor ditmaal afgeloopen. Er werd een nieuw verband aangelegd, en hij maakte zich gereed om naar huis terug te keeren.
Truus was er trotsch op, dat hij haar bij zijn vertrek goedkeurend op den schouder klopte en haar de hand ten afscheid gaf.
‘Morgenochtend kom ik terug. We zullen zien, we zullen zien,’ zei hij. ‘'t Geval is nog niet hopeloos.’
We deden hem uitgeleide naar den auto en zagen hem weldra verdwijnen.
‘Ik heb hoop, dat we nog niet te laat waren, John,’ zei Oom tot onzen schipper. ‘Maar je moet geweldig snel gevaren hebben.’
‘Ja Sir, we konden niet harder,’ zei John met een lachje. ‘Als we harder gekund hadden, zouden we het ook gedaan hebben. Maar 't is een uitstekende motor, dat moet ik zeggen, en de “Albatros” kan een groote snelheid ontwikkelen. Ik hoop ook van harte, dat we nog tijdig hier waren, Sir.’
Hoopvol gestemd gingen wij den nacht in. Wij wisten, dat ons aller vriendje thans aan de beste handen was toevertrouwd en dat er voor hem gedaan was, wat door menschenhanden gedaan kon worden.
John en Manus kregen dien nacht gelegenheid, om hun schade eens terdege in te halen, want zij waren de laatste nachten aan slaap heel wat te kort gekomen. Zij brachten den nacht niet door in de ziekenkamer, want zij wilden Aboe Do niet storen, maar zij wisten zich wel te behelpen, en verklaarden den volgenden morgen, dat zij den geheelen nacht geslapen hadden, zonder ook maar een enkel oogenblik wakker te worden!
Toen wij bij Oom in de hut kwamen, zeide hij ons, dat Aboe Do een heel rustigen nacht had gehad en in het geheel niet had geijld. De operatie scheen hem blijkbaar veel goed te hebben gedaan.
En toen 's morgens al om acht uur de dokter bij ons aan boord kwam en den patiënt onderzocht, verklaarde hij, dat alles zich zeer goed liet aanzien, en dat hij niet twijfelde, of het grootste gevaar was voorbij. De arm werd opnieuw behandeld en verbonden, en de dokter vertrok met de belofte, dat hij 's avonds nogmaals zou komen kijken.
| |
| |
Wie beschrijft onze blijdschap, toen 's middags om een uur of twee
Aboe Do plotseling zijn oogen opende en ons blijkbaar met groote verwondering aanstaarde. En waarlijk, daar poogde de vroolijke negerjongen zelfs zijn bleeke lippen tot een lachje te plooien.
De koorts bleef geheel weg, en toen 's avonds de dokter nogmaals kwam, verklaarde hij, dat Aboe Do gered was en spoedig weer zijn bed zou mogen verlaten. 't Zou echter dàn pas goed blijken, hoezeer hij verzwakt was. Goede, versterkende voeding was thans in de eerste plaats noodig.
Het behoeft niet te worden gezegd, dat het hem daar allerminst aan ontbrak. Geen vrucht was Oom te duur, geen versnapering te kostbaar. Men kon den braven man de vreugde op zijn gelaat lezen.
Weg was thans weer alle somberheid, en wij beklaagden het ons niet, dat wij verplicht waren thans eenige dagen in Havana te blijven. Want het was een mooie stad, met honderdduizenden inwoners. Het vertier op de straten was buitengewoon druk, en herhaaldelijk kwamen wij negers tegen, wier aantal wel tienduizenden bedroeg.
Toen Aboe Do na eenige dagen weer op het dek mocht rondwandelen, waarbij hij zijn arm in een doek moest dragen, gingen wij er met Oom dagelijks op uit om de stad te bekijken, en eindelijk huurde hij zelfs drie mooie paarden, waarop wij tochten maakten over het geheele eiland. Cuba is het grootste van de Groote Antillen en zeker ook wel het voornaamste. Havana, de hoofstad van Cuba, is het middelpunt van den Spaansch-Amerikaanschen handel en een der belangrijkste koopsteden van de nieuwe wereld. De bodem van het eiland is niet overal even vruchtbaar, maar toch levert het westelijk deel een rijkdom van voortbrengselen op: suiker, koffie, katoen, tabak, cacao, indigo, maïs, rijst, ananas, bananen en verscheidene soorten van hout.
Wij troffen er nergens wild gedierte aan, noch reptiliën of insecten, alleen leven er aan de rivieren kaaimannen, schildpadden, visschen en mosselen. Daar wij echter niet uitreden om op de jacht te gaan, ontmoetten wij er ook geen enkelen kaaiman, hoezeer Truus en ik ook verlangden om er eens kennis mede te maken. Neen, wij zochten geen jachtavonturen, maar wij zagen verbazend veel, wat wij nog nooit gezien hadden, en het rijden op zichzelf was voor ons al een groot genot na de dagen, die wij op zee hadden doorgebracht. Alles rondom ons leek ons zoo vreemd toe, zoo heel anders, dan wij tot nog toe hadden gezien, dat het ons toescheen, of wij in een heel andere wereld terecht gekomen waren.
Aboe Do werd met den dag sterker en mocht weldra al eens met ons mede om de stad in te gaan. Dat vond hij heerlijk en de mooie winkels brachten hem in verrukking. En hij was er buitengewoon opgetogen over, er zooveel negers aan te treffen. Hij kon zich eerst maar niet begrijpen, hoe dat mogelijk was.
‘Aboe Do zijn in negerland, - in Afrika?’ vroeg hij.
Toen vertelden wij hem, hoe vroeger slechte blanke mannen naar Afrika waren gegaan met groote schepen, en hoe zij in alle havens de arme negers opkochten van de wreede slavenjagers, om ze naar Amerika te vervoeren en daar te verkoopen aan de eigenaars van groote plantages, die het recht hadden om met hen te doen, wat zij wilden. Duizenden bij duizenden arme zwarte mannen en vrouwen, ja zelfs kinderen, waren op die wijze naar Amerika vervoerd, waar zij onder elkander waren getrouwd en kinderen gekregen hadden, die van hun geboorte af reeds slaven waren.
Dat had vele, vele jaren geduurd. Niemand scheen daar eindelijk meer iets slechts in te vinden, tot ten slotte het geweten van vele mannen en vrouwen wakker werd en er een hevige strijd tegen de slavernij ontstond, als zijnde den mensch onwaardig. Die strijd tegen de slavernij
| |
| |
nam hand over hand toe en had eindelijk zelfs een oorlog tengevolge, die door de slavenhouders verloren werd. Toen werden zij gedwongen hun slaven in vrijheid te stellen, en konden dezen gaan, waarheen zij wilden.
‘Begrijp je nu,’ vroeg Truus, ‘waarom je hier zoovele rasgenooten van je ziet, Aboe Do?’
‘Ja Miss, Aboe Do begrijpen. Deze menschen afstammelingen van de slaven.’
‘Juist.’
‘Aboe Do blij, - Aboe Do nog veel blij,’ zei de zwarte jongen.
De krachten bij Aboe Do namen bij den dag toe, en Oom begon reeds met ons plannen te bespreken, waarheen wij thans zouden gaan.
‘Terug naar Florida, Oom?’ vroeg ik.
‘Ik weet het nog niet. Op dat schiereiland is nog genoeg te beleven, want ons verblijf daar heeft veel te kort geduurd. Maar nu wij het eenmaal verlaten hebben, schijn ik er niet veel lust in te hebben, om er weer terug te keeren. Er zijn in Amerika nog vele streken, die nog maar weinig door blanke menschen bezocht zijn. We zullen er nog eens kalm over denken. Zoowel Noord- als Zuid-Amerika beloven ons, als wij ze willen ontmoeten, nog een tal van avonturen. Ik weet nog niet recht, welke helft van het nieuwe werelddeel ik zal kiezen. Beide hebben zij veel aantrekkelijks voor mij. Enfin, we hebben nog wel een paar dagen tijd, om er onze gedachten over te laten gaan.’
Zoo gingen weer enkele dagen voorbij, en Aboe Do begon er met den dag beter uit te zien. Hij werd weer even vroolijk als vroeger en betuigde zoowel aan Oom als aan ons allen herhaaldelijk zijn groote dankbaarheid voor alles, wat er voor hem gedaan was.
Eindelijk was zijn arm voldoende hersteld, zoodat wij onze reis konden vervolgen. Hij had er nog wel een verband om, maar behoefde hem niet meer in een doek te dragen. De dokter had voorgoed afscheid genomen; zijn zorgen waren niet meer noodig.
Maar nog altijd was het een open vraag gebleven, waarheen de reis ons verder zou voeren, tot plotseling op een avond aan alle onzekerheid daaromtrent een einde kwam.
Oom was naar de stad geweest, om een paar kranten te halen. Wij zaten gezellig in de kajuit, want op het dek was het al te donker om te lezen. Truus en ik hadden ook ieder een deel van de krant genomen. 't Was doodstil in de kajuit, tot Oom opeens uitriep:
‘Dan zal ik het doen! Ja, dan zal ik het doen. Mijn ouden vriend Pourtain kan ik niet aan zijn lot overlaten!’
Hij wierp zijn krant op de tafel, stond op, en begon met groote schreden door de kajuit te ijsberen.
‘Wat is er, Oom? - Is er iets gebeurd?’ vroeg Truus.
‘Ja, zeker is er iets gebeurd!’ riep Oom haar toe, terwijl hij nog driftiger begon heen en weer te loopen.
‘Iets ergs, Oom?’ vroeg Truus.
Maar zij kreeg geen antwoord. Oom bleef plotseling midden in de kajuit stilstaan en wreef zijn hand over zijn voorhoofd, terwijl hij ons peinzend aanstaarde.
‘Neen,’ mompelde hij toen zacht voor zich heen, ‘neen, ik mag het niet doen. 't Zou tegenover jullie ouders niet verantwoord wezen. Jammer, jammer.’ Peinzend schudde hij zijn hoofd. Hij nam weer op zijn stoel plaats en herlas het artikel, dat hem zoo van streek had gebracht.
‘Maar, wat kan niet, Oom, en wat zou onverantwoordelijk zijn tegenover Vader en Moeder?’ vroeg Truus.
‘Luister,’ zei Oom kortaf. ‘Een paar jaar geleden trof ik ergens aan den Congo in Afrika een eenzamen blanke aan, of geheel eenzaam was hij eigenlijk niet, want hij was vergezeld door een enkelen neger bediende. Je begrijpt zijn groote onvoor- | |
| |
zichtigheid, om zich op die wijze in de Afrikaansche wildernis te wagen, want niet alleen zijn vele negerstammen den blanken vijandig, maar er bevinden zich onder hen zelfs kanibalen, die er zich een feest van maken, als ze je in handen krijgen en je kunnen braden en opeten...’
‘Afschuwelijk!’ riep Truus uit. ‘Hoe kon die man zoo onvoorzichtig zijn!’
‘Ik kwam dan ook juist op tijd, want eenige negers hadden hem gegrepen en waren op weg, om hem aan hun koning over te leveren. De man ging goedsmoeds mede. Hij twijfelde niet, of de koning zou hem wel weer in vrijheid stellen, als hij het hem vriendelijk verzocht en hem een paar kleine geschenken gaf, die voor een neger echter een groote waarde vertegenwoordigen.’
‘Maar was die man dan niet goed wijs, Oom,’ vroeg ik.
‘Niet goed wijs?’ riep Oom uit. ‘Monsieur Pourtain is een van de grootste natuurkundigen van Frankrijk, maar hij is een zonderling. Daar hij zelf door en door braaf en goed is en geen kip kwaad zou kunnen doen, vertrouwt hij, dat alle menschen zijn, zooals hij, en vooral in de zoogenaamde natuurvolken stelt hij een volkomen vertrouwen, nog veel meer zelfs dan in de blanken, die dikwijls slecht worden door de armoede, waarmede zij te kampen hebben. Vandaar dat hij zonder een oogenblik vrees te voelen, tot in het hartje van Afrika durfde doordringen, waar hem tot op dien dag toe dan ook nog geen enkel onheil getroffen had. Steeds verder dwaalde hij het donkere werelddeel in, speurende naar bloemen en planten, die hij nog nooit op zijn levenspad ontmoet had.
Tot hij op dien dag plotseling door eenige negers gevangen genomen en weggevoerd werd. Wat zijn lot geweest zou zijn, als ik hem niet ontmoet had, laat bij mij niet den minsten twijfel over. De negerkoning zou hem van al het zijne hebben beroofd en hem hebben gedood, misschien zelfs wel opgegeten.’
‘En toen, Oom?’ vroeg ik met spanning.
‘Met een paar schoten uit onze geweren joegen wij de negers op de vlucht, en zij deden dat zoo overhaast, dat zij hun gevangene in mijn handen achterlieten. Toen vertelde de heer Pourtain me, wat er gebeurd was, en hij dankte me hartelijk voor mijn tusschenkomst, die hem weer zoo spoedig de vrijheid had terugbezorgd. Dat ik hem van een wissen dood gered had, wilde er bij den goeden man niet in.
‘Neen, neen,’ zei hij, ‘die arme wilden zijn zoo kwaad niet. Voor een klein geschenk en een vriendelijk woord hebben ze alles voor je over. Waarom zouden ze mij kwaad doen? Daar bestaat immers geen enkele reden voor? Ik houd van die menschen, want al zijn ze ruw en onbeschaafd, hun hart is goed. 't Zijn parels in een ruwe dop.’
‘Best mogelijk, waarde heer,’ zei ik met een lachje, ‘maar toch raad ik U aan, wat voorzichtiger te wezen. Die brave negers mochten U anders eens opeten. Ik stel U voor, U gedurende Uw reis door deze streken, bij mij aan te sluiten. Ik weet, hoe ik met dat zwarte volkje moet omgaan. En waag U niet alleen in de wildernis, brave heer, of het loopt slecht met U af.’
De heer Pourtain nam mijn voorstel met beide handen aan, en zoo zijn we vele weken in elkanders gezelschap gebleven. We zijn vrienden geworden, vrienden in den waren zin des woords. Al tweemaal nadien heb ik hem in Frankrijk een bezoek in zijn villa gebracht en telkens eenige dagen bij hem gelogeerd. Maar nooit heb ik hem kunnen overtuigen van zijn groote roekeloosheid, om zich op die wijze onder de onbeschaafde volksstammen te bewegen.’
‘Wat een naïeve man,’ zei Truus.
‘Juist nichtje, dat is het goede woord,’ hernam Oom. ‘Hij is grenzeloos naïef, en onverbeterlijk ook. Luister, wat er nu weer met hem gebeurd is.’
Oom nam de krant en las ons het volgende bericht voor, dat hem zoo van streek had gebracht.
‘Uit Bogota, de hoofdstad van den Zuid-Amerikaanschen Staat Columbia, bereikt ons het bericht, dat dr. Pourtain, de bekende en uitnemende Fransche natuurkundige, zich te ver in de onbewoonde streken van die republiek heeft gewaagd, gedreven door zijn zucht tot
| |
| |
natuuronderzoekingen, en door een zwervenden Indianenstam is gevangen genomen. Hij was op zijn tocht door die gevaarlijke streken slechts vergezeld van een enkelen bediende, een Indiaan uit de stad Cartagena, wien het gelukt is zich door de vlucht te redden. Met zorg vraagt men zich af, wat verder het lot van den bekwamen geleerde geweest kan zijn. Hebben die wilde Indianen hem van het leven beroofd, ten einde zich meester te maken van de kleine geschenken, die hij bij zich had? Of is, wat misschien voor den ongelukkige nog veel erger zou zijn, gevangenschap en slavernij zijn deel? 't Is moeilijk te zeggen. Wenschelijk zou het zijn, dat er een expeditie werd uitgerust, om hem op te sporen en hem de vrijheid te hergeven, althans zoo hij nog leeft. Maar wie zal zich daarmede belasten? De republiek Columbia waarschijnlijk niet, want zoo'n expeditie zal haar te veel geld kosten. De Fransche regeering dan? Misschien, - maar hoeveel tijd moet er niet verloopen, eer zoo'n expeditie tot stand is gekomen? Intusschen kan de ongelukkige geleerde duizend dooden gestorven zijn. Zijn bediende, Chucas geheeten, is weer in Cartagena teruggekeerd. Hij vreest voor den heer Pourtain het ergste. Wie zal hem redden?’
‘Verschrikkelijk!’ zei Truus, toen Oom met lezen ophield.
‘Niet waar,’ zei Oom. ‘'t Is verschrikkelijk! Mijn eerste gedachte was dan ook, toen ik dat bericht gelezen had. “dat zal ik doen,” maar bij nader inzien is het onmogelijk, helaas ten eenen male onmogelijk.’
‘Waarom, Oom?’ vroegen Truus en ik tegelijk, want ons hart vloeide over van medelijden met den ongelukkigen Franschman, die wellicht nog leefde en de vreeselijkste ellende te verduren had.
‘Waarom? Eenvoudig hierom, dat ik jullie beiden niet kan meenemen op dien tocht. Ik heb mij bij je ouders verantwoordelijk voor jullie gesteld, en ik ontveins het mij niet: aan dezen tocht zijn de grootste gevaren verbonden. Niet alleen zullen wij worden bedreigd door verscheurende dieren en giftige slangen, niet alleen ook zal onze tocht op de snelstroomende Magdalena-rivier ons elk oogenblik voor de grootste gevaren stellen, maar bovendien zullen wij te voet of te paard, hoe, dat weet ik nog niet, de wildernis in moeten trekken, om dien zwervenden Indianenstam op te sporen. Wie zegt ons, dat ons niet eenzelfde lot wacht als mijn armen vriend Pourtain? Zie je, - daarom kàn ik het niet doen, hoe graag ik ook zou willen.’
‘Maar Oom, U mòèt het doen, U mag het niet laten,’ zei Truus. ‘Het leven van Uw vriend hangt er immers misschien van af?’
‘Ja, dat zeg ik ook,’ zei ik. ‘Ik ben niet bang!’
‘Maar jullie kent de gevaren niet!’ riep Oom uit, terwijl hij zenuwachtig met zijn vingers door zijn haren woelde. ‘O, was dit maar niet op mijn weg gekomen!’
Truus stond op en legde haar handen op zijn schouders.
‘Oom,’ zei ze kalm en bedaard, ‘U mag geen oogenblik laten verloren gaan. 't Is Uw plicht voor Uw vriend alles te doen, wat in Uw vermogen is, om hem te redden. Karel en ik durven, Oom, U mag U om ons niet laten afhouden van een goede daad.’
‘Dapper meisje,’ zei Oom, ‘maar Aboe Do dan, en John en Manus? Mag ik hun leven in gevaar stellen?’
‘Laten wij hen roepen, Oom, dan kunnen wij hooren, wat zij zelf er van zeggen.’
Truus verliet de kajuit en kwam weldra met het drietal terug, dat niet weinig nieuwsgierig was naar de reden, waarom zij binnen werden geroepen.
Nauwelijks waren zij gezeten, of Oom las hun het bericht uit de krant voor, en toen vertelde hij, hoe die Dr. Pourtain een groot vriend van hem was en hoe Oom zich verplicht gevoelde, een poging tot zijn redding te wagen.
Aboe Do glimlachte en knikte ons toe, toen hij den naam van den Franschman hoorde.
‘Monsieur in negerland gewezen,’ zei hij tegen ons. ‘Aboe Do hem kennen, goede monsieur. Aboe Do bij hem in zijn hut gewezen in Frankrijk.’
‘Ja, ja,’ zei Oom, ‘jij kent hem wel, den goeden monsieur Pourtain, hè Aboe Do? - En nu heb ik U laten roepen om U te vragen, wat wij moeten doen.’
| |
| |
‘Wel Sir, hem redden,’ zei John eenvoudig. ‘Waarom zouden wij het niet doen?’
‘Yes Massa, hem van die Roode deugnieten weghalen,’ zei Manus met een lach, die zijn mond weer tot aan zijn ooren toe opentrok. ‘Ik vind het een mooi reisje, Massa.’
‘En Aboe Do?’ vroeg Oom.
‘Gaat Meester?’ vroeg de negerjongen. ‘Dan Aboe Do ook gaat, gaat Meester niet, dan Aboe Do gaat ook niet. Aboe Do blijft bij Meester.’
‘Dank je, mijn vrienden,’ zei Oom. ‘Maar heb je de gevaren goed overwogen, die aan deze onderneming verbonden zijn?’
‘No Sir,’ zei John, ‘maar dat moeten wij ook niet doen, want dan gingen wij misschien niet. Gaan we dadelijk op reis, Sir?’
‘Neen,’ zei Oom, terwijl hij den moedigen John niet zonder bewondering aankeek. ‘We zullen alle voorzorgen nemen, die noodig zijn om te slagen. Zorg er morgenochtend dadelijk voor zooveel benzine en olie in te laden, als wij maar bergen kunnen. Neem ook een vat zoet water aan boord, want we weten niet, hoe we het misschien noodig kunnen hebben. Voor kruit en lood zal ik zelf zorgen, evenals voor een voldoende hoeveelheid proviand in blikjes. En denkt zelf ook zooveel mogelijk na over alles, wat we misschien noodig kunnen hebben. En nu, allen ter kooi, want het is morgen vroeg dag. Wel te rusten!’
We zochten allen onze kooien op, maar ik denk, dat geen van allen spoedig den slaap kon vatten. Ik althans lag nog wel een paar uur te denken over de avontuurlijke reis, die wij gingen ondernemen.
John althans sliep zeker niet. Hij reinigde den motor tot zelfs van het geringste vuiltje en keek alle kleppen, schroeven en moertjes met de grootste zorgvuldigheid na. Toen hij zich eindelijk ook ter ruste legde, deed hij dat ongetwijfeld met de aangename wetenschap, dat het althans aan den motor niet zou liggen, als het plan niet slaagde.
|
|