| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Onze eerste jachtavonturen.
Zoo zaten wij dan op het dek van onze ‘Albatros’ in luie stoelen en verkwikten ons aan de geurige koffie, die Aboe Do ons bracht.
John stond aan het stuurrad en de zwarte Manus hield hem gezelschap. Aboe Do was met beiden al dadelijk goede vrienden geworden.
De avond was reeds gevallen.
Vroolijk tuffend kliefde de ‘Albatros’ in snelle vaart de groene golven van den Atlantischen Oceaan, en we zagen de lichjes op de eilanden en benevelde kusten langzamerhand verdwijnen. Bruisend doorsneed onze scherpe boeg de witgekuifde golven, en een breed schuimend spoor met honderden kolken achter onze boot wees de plaats, die wij gepasseerd waren.
Fonkelende sterren verschenen als schitterende diamanten aan den donkeren hemel.
‘Oom, wat is dat alles mooi,’ zei Truus zacht, vol bewondering voor alles, wat zij zag.
‘Ja, mooi is het,’ zei Oom, ‘en geheimzinnig ook. De duisternis om ons heen, de fonkelende sterren boven ons aan den hemel, het geraas van de golven rondom ons, 't vervult mij altijd weer opnieuw met diepen eerbied voor den Schepper en voor de wonderen, die hij geschapen heeft. Nooit voel ik me zoo klein en nietig, als op een avond als deze. Vinden jullie het niet heerlijk, hier te zijn?’
Ja, dat vonden we ontegenzeggelijk. 't Was een van die avonden, die men nooit vergeet.
't Was al over elven, eer wij ons naar onze slaaphutten begaven, en we vonden het zelf onbegrijpelijk, dat wij dit zonder eenige vrees deden, hoewel wij toch door vele gevaren waren omringd. Elk oogenblik toch kon en een storm opsteken, die ons naar de diepte kon slingeren, of konden wij in de duisternis worden aangevaren door een ander schip, waarvan de gevolgen al niet minder ernstig zouden zijn, of wel, - maar 't doet er niet toe. We gingen zonder zorg naar bed en vertrouwden ons leven zonder er haast bij na te denken toe aan John en Manus, die elkaar in den stuurstoel zouden aflossen. Aboe Do was al een uurtje eerder naar zijn kooi gegaan. Die dappere jongen dacht nooit over eenig mogelijk gevaar na en sliep altijd als op rozen. Dat zou hij zelfs gedaan hebben, al had hij onder den blooten hemel op het dek moeten slapen, want hooge eischen stelde hij niet aan het leven.
Al vroeg in den morgen zaten wij weer in den kuil, waar wij ons ontbijt gebruikten, 't Was een prachtige morgen. De ‘Albatros’ doorsneed lustig de golven der zee, en wij zagen hoe tientallen van vogels ons volgden en om het jacht heenvlogen. Wij ontdekten o.a. eenige stormvogels, wier vleugels wel vijfmaal de lengte van hun lichaam hadden. Ha, hoe luchtig en sierlijk verhieven zij zich in de hoogte en hoe gemakkelijk scheerden zij, zonder een enkelen wiekslag, over het water, om hun prooi te grijpen. Zelfs tegen den wind op schenen zij het niet noodig te hebben, hun vleugels te reppen.
Ook zagen wij een groot aantal zoogenaamde zwarte stormduikers, met zwarte veeren op den rug en witte aan den buik.
't Was grappig te zien, hoe snel èn de stormvogels, èn de stormduikers met groote vleugelslagen kwamen aanvliegen, als wij eenige stukjes spek op het water wierpen. Wat deden zij dan een moeite om elkander te vlug af te zijn en hoe gristen zij elkander de begeerde prooi soms vlak voor den snavel weg. En drommen meeuwen wierpen er zich onder luid gekrijsch tusschen, om ook hun deel van den buit te bemachtigen. Al die dieren bleven ons trouw gezelschap houden en schenen er niet over te denken om terug te keeren.
| |
| |
‘Zouden zij geen vaste verblijfplaats hebben, Oom?’ vroeg ik.
‘Och, wat zal ik zeggen. Afstanden bestaan voor hen haast niet. Als zij terug willen keeren, brengen hun sterke vleugels hen in korten tijd, waar zij wezen willen. Zie maar, zij slaan haast geen vleugel uit, om ons bij te houden, en nu hebben zij nog wel tegenwind.’
Den geheelen dag bleven zij ons gezelschap houden tot het avond werd. Toen waren zij opeens plotseling verdwenen. Zeker vonden zij, dat de afval van onze boot niet voldoende was, om hen allen te voeden en waren zij weggegaan, om een royaler keuken op te sporen.
's Avonds zagen wij een zeldzaam en wonderschoon natuurverschijnsel, namelijk het lichten der zee. Iedere golf was in een witachtigen lichtglans gehuld, en de geheele zee scheen in een feeënmantel gehuld. 't Leek wel, of wij overal door vuur omringd waren, en iedere brekende golf spatte in duizenden vonken uiteen.
En nu ook verschenen rondom ons troepen van bonieten of springvisschen, die wel in een vloeibaar vuur schenen te zwemmen, en wat ons nog veel meer interesseerde, wij zagen verscheidene haaien, die onze ‘Albatros’ omringden en wier rugvinnen boven het water uitstaken.
‘Haaien!’ riep Aboe Do, die dicht bij ons stond.
‘Ja, haaien,’ zei Oom. ‘Wee den ongelukkige, die thans overboord valt. Weest maar voorzichtig, hoor, want je zoudt reddeloos verloren zijn. - Er kon wel eens storm komen. Haaien en ebonieten schijnen er een voorgevoel van te hebben....’
‘Maar Oom,’ zei Truus, ‘dan zou er wel altijd storm op komst zijn, want haaien zijn er altijd, is het niet hier, dan ergens anders....’
‘Wijsneus,’ zei Oom, ‘als zij hier zijn, komt er hier storm, en zijn ze elders, dan gaat het daar stormen. Snap je?’
‘Neen Oom, 't is me niet erg helder. Dus gaan de haaien juist naar de plaats, waar er storm op til is, en blijven er geen op andere plaatsen achter? Ik geloof er niets van.’
‘Ik ook niet,’ zei Oom lachend, ‘maar men zegt het nu eenmaal. Toch steekt de wind op, voel je wel?’
Ja, 't was zoo, we konden het niet ontkennen. En 't vreemde was, dat de wind zich snel begon te verheffen en binnen een half uur werkelijk veel op een storm geleek. De golven verhieven zich hooger en hooger, en de ‘Albatros’ ging omhoog en omlaag en wiegde naar links en naar rechts. Truus en ik werden er al spoedig zeeziek van en wij wisten niets beters te doen, dan naar kooi te gaan, waar we gelukkig al heel gauw in slaap vielen. Toen wij 's morgens vroeg weer aan dek kwamen, was het weer het mooiste weertje van de wereld en zagen wij, dat wij dicht langs de kust voeren. Oom vertelde ons, dat het geweldig gestormd had, en dat John het maar het veiligst had gevonden, wat dichter op de kust aan te houden, omdat de ‘Albatros’ maar een betrekkelijk klein jacht was.
‘Wel, hebben de springvisschen en de haaien het geweten, of niet?’ riep hij ons lachend toe, toen we aan dek verschenen.
‘Ja, 't zijn dieren met een voorspellenden geest,’ beaamde Truus. ‘Maar wat is het weer spoedig mooi weer geworden, Oom.’
‘Ja nichtje, we zijn niet in Holland, maar naderen de tropen. Daar komen de orkanen en regenbuien plotseling opdagen en verwekken overal schrik en angst, maar hun heerschappij duurt maar kort. Dan wordt de hemel weer blauw en schijnt het zonnetje weer zoo prettig, of er niets gebeurd is. Kijk, daar zie ik weer de rugvinnen van een paar haaien. Haalt je geweren, dan zullen we eens een poging wagen om die monsters het levenslicht uit te blusschen. Wij hebben dan later geen kans, dat ze ons in een verloren half uurtje oppeuzelen. Bah, ik vind het afschuwelijke monsters.’
Dat lieten we ons geen tweemaal zeggen, en weldra stonden we gereed, om proeven van onze schietkunst te geven. Jammer genoeg bleven de dieren bijna geheel onder water. Alleen hun rugvinnen waren te zien, maar of wij hen daar al troffen, dat kon niet veel baten.
‘Aboe Do,’ zei Oom, ‘gooi eens wat flinke brokken spek in het water, misschien dat zij zich dan blootgeven. Op je post, Truus en Karel, kalm blijven en goed richten. Klaar, Aboe Do? Goed zoo!’
| |
| |
Aboe Do wierp een groot stuk spek in het
water, dat bleef drijven, en in minder dan geen tijd zagen wij de rugvinnen snel door de golven snijden. Op 't volgende oogenblik waren twee haaien het spek genaderd, de rugvinnen verdwenen, en wij zagen de afschuwelijke koppen onder het spek verschijnen.
‘Pang! Pang!’ klonk het. Twee schoten knalden te gelijkertijd. Het water kwam in heftige beweging. Wij konden zien, hoe de monsters in het rond draaiden en langzaam in de diepte wegzonken.
‘Goed gedaan,’ riep Oom ons toe. ‘Die zullen ons geen kwaad meer doen. Of ze dood zijn, weet ik niet, maar dat zij zullen sterven, geloof ik zeker.’
Onze boot bleef met groote snelheid de golven klieven, en wij konden duidelijk voelen, dat wij den keerkring naderden. 't Werd steeds warmer. De motor bleek een prachtstuk van techniek te zijn. Hij tufte maar regelmatig voort en weigerde geen oogenblik. Eindelijk hadden wij de noordelijke grens van Florida bereikt en spoedig zouden wij de een of andere kreek kunnen binnenvaren en daar de ankers uitwerpen. Wij verlangden er naar eens aan land te gaan, want hoe heerlijk wij het zeereisje ook vonden, toch werd het op den duur wat eentonig en kon een kort verblijf and land ons niet anders dan welkom zijn.
Tegen den morgen liepen wij de kleine, maar veilige haven van Fernandina binnen. Daar wierpen wij het anker uit en begaven ons aa wal, om het kleine dorp te bekijken, dat aan die haven ligt, en om ons eens wat te vertreden, want de gedwongen rust aan boord had onze beenen stijf gemaakt en wij verlangden naar eenige beweging.
't Was maar een klein plaatsje, bestaande uit ongeveer dertig kleine houten huizen, en wij bleven er ook niet lang, maar toch lang genoeg om te zien, hoe er een visscher uit zee binnenviel, die een zoogenaamden zeeduivel had gevangen, een soort van rog. Het beest was achter aan de schuit vastgemaakt en leek wel haast zoo groot als het zeil. Hij woog niet minder dan 400 K.G., en zijn lichaam was bedekt met kromme pinnen of stekels, wel zoo groot als scheepshaken. Het dier had aan zijn kop twee horens, en zijn staart liep uit in een scherpe punt, als een lans.
Ook zagen wij tegen den buitenwand van een hut een heerlijke, weelderige passiebloem, getooid met een rijken dos van bladeren, bloemen en vruchten. En rondom die bloemen zweefden in purperen glans de onbeschrijfelijk mooie kolibrietjes, wier smaragdgroene vleugeltjes en vurige halsjes als diamanten fonkelden in den zonneglans. Opeens bemerkten we een reusachtige spin, die zich haastig en blijkbaar met een bepaald doel voor oogen langs een tak voortbewoog. 't Was een zwart, afschuwelijk beest, geheel bedekt met haar, de sterke pooten gewapend met lange haken. Ha, opeens zagen we, wat de spin in haar schild voerde. Enkele decimeters hooger lag, verscholen in een omgekruld blad, het nestje van de kolibries, en in dat nestje bevonden zich hun jongen. De kolibrietjes bemerkten plotseling de spin en begonnen hevig te piepen van angst en schrik. Ach, zij wisten immers maar al te goed, welk lot hun kindertjes, die zich nog niet redden konden door de vlucht, boven het hoofd hing. Die vreeselijke spin toch was haar geduchtste vijandin, die hen weldra zou hebben overweldigd en hun een vreeselijken dood zou doen sterven. Zie, zij had het nestje haast bereikt, nog enkele seconden, en alles zou voorbij zijn. Redding was niet meer mogelijk. In doodsangst kringelden de ouders om het nestje heen, om hun kinderen te beschermen, maar wat konden zij beginnen tegen de overmacht? Zij zagen den bloeddorst hun tegenglimmen uit de groene oogen van den vijand.
| |
| |
Deze had het nest bereikt, de kleintjes hieven een klagend gepiep aan, nog een seconde, en dan zou alles voorbij zijn.
Maar toch zou ditmaal de spin het onderspit delven, al was het niet door de ouderliefde van de verschrikte kolibrietjes. Neen, ik was het, die de beestjes te hulp schoot en de kleintjes het leven redde. Met een stukje boomtak wierp ik de spin naar beneden en op 't volgende oogenblik vertrapte ik haar onder mijn voet. Deze spin althans zou nooit meer zulke onschuldige en teere schepseltjes belagen.
We bleven niet lang in Fernandina, waar trouwens ook maar weinig te zien was. Alleen beschouwde Oom het als een bijzonder buitenkansje, dat hij er twee mooie jachthonden kon koopen. Zij behoorden aan een armen visscher, die ze enkele weken geleden op een verlaten wrak in zee aangetroffen en mee naar huis genomen had. De beesten zagen er vrij armoedig, zelfs min of meer verhongerd en erg vervuild uit, maar dat vond Oom niet erg. Zoodra we aan boord waren teruggekeerd en de kreek uitvoeren, gaf Manus de honden een frisch bad, waarbij de zeep niet gespaard werd, en toen dat gebeurd was zagen we pas goed, hoe mooi ze waren. Het heerlijke bad werd gevolgd door een vorstelijk maal, en toen hun honger gestild was, bleken het de vriendelijkste en liefste dieren te zijn, die wij maar wenschen konden. De een, die geheel zwart was, werd Black genoemd en den ander noemden wij Diana. Zij voelden zich al dadelijk bijzonder goed thuis op de ‘Albatros,’ en vonden het er blijkbaar in het geheel niet vreemd, wat misschien wel het gevolg ervan was, dat zij al eerder op zee hadden gevaren.
Eindelijk, na een tocht van ongeveer anderhalf etmaal, voeren wij opnieuw een diepe kreek binnen, waarin verscheidene kleine riviertjes uitkwamen. Oom besloot, daar voor eenige dagen, hoe lang wist hij nog niet, de ankers uit te werpen. Voorloopig bleven wij nog vooraan in de kreek en Manus en John maakten, zoodra hun diensten op de ‘Albatros’ niet meer noodig waren, gebruik van de gelegenheid, om een heerlijk bad te nemen. Aboe Do was aan boord gebleven en stond naar hen te kijken. Plotseling richtte hij zich met een schok op en riep, met zijn vinger naar een bepaald punt wijzende, verschrikt uit:
‘Een haai, - dáár, - een haai, o!’
‘Waar, waar?’ vroeg ik, terwijl ik van mijn vouwstoeltje opsprong.
‘Daar, - dààr, - dicht bij John, o - o!’
Ja, nu zag ik het monster ook, en wat nog erger was,
ik zag zelfs twee rugvinnen zich snel door het water bewegen, in de richting van de beide badende mannen.
Ik slaakte een luiden kreet om hen te waarschuwen, en wees hen op het naderende gevaar. Nog enkele seconden, en zij zouden verloren zijn.
Ik zag, hoe de schrik zich van John meester maakte, en boe hij onder luid misbaar, plonzende met armen en beenen, zoo hard hij kon, om de monsters vrees aan te jagen, zich naar den oever spoedde.
Oom en Truus, die beneden waren in de kajuit, snelden naar boven om te zien, wat er aan de hand was. Zij waren opgeschrikt door de kreten van Aboe Do en mij, en nauwelijks zagen zij het gevaar, waarin John en Manus zich bevonden, of zij grepen hun geweren en sprongen aan wal, om zoo mogelijk redding te brengen uit het dreigende gevaar. Ik volgde hen op hun hielen met mijn geweer in den aanslag.
Ha, wat repte John zich, om aan land te komen, maar de haai kwam vliegensvlug nader.
‘Maak voort, John, maak voort!’ riep Truus den verschrikten schipper toe, maar deze had te juister tijd het ondiepe gedeelte van de kreek bereikt. Hij richtte zich op en liep met groote schreden op den oever toe, waar de haaien hem door het ondiepe water niet volgen konden.
Wij slaakten een zucht van verlichting, toen hij zich in veiligheid bevond, maar werden weer doodelijk ontsteld, toen wij onzen blik richtten op Manus, die blijkbaar onze noodkreten en waarschuwingen niet had gehoord, en nog welbehaaglijk op zijn rug dreef in het frissche water, want
| |
| |
dit alles gebeurde op den vroegen morgen en de zon was nog nauwelijks boven den horizon.
O, wij konden niet twijfelen, of hij was reddeloos verloren. Reeds bewoog zich een van de afschuwelijke monsters snel in zijn richting, ja, had hem haast bereikt, en nog scheen de ongelukkige er niets van te bespeuren.
Wij riepen en riepen, maar hij scheen te denken, dat wij een grapje met hem maakten, want hij wuifde ons vriendelijk toe.
Toen was het monster hem genaderd, en wij zagen, hoe Manus plotseling in de diepte verdween. Wat was er gebeurd? - O, ongetwijfeld hield de haai hem tusschen zijn gevreesde tanden geklemd en sleepte hem naar de diepte, om hem daar te verslinden.
Maar neen, daar verscheen het zwarte hoofd van den neger weer boven water. Manus zwom naar den oever, doch zie, daar kwam ook de haai weer aan de oppervlakte, wij zagen zijn rugvin zich duidelijk bewegen in de richting van Manus, dien hij weldra opnieuw had bereikt. En weer dook de neger weg en verdween ook de rugvin in de diepte.....
‘Een strijd op leven en dood, Oom,’ zei Truus somber, terwijl er een traan uit elk harer oogen drupte. ‘O, kon ik het monster maar een kogel in den kop jagen, maar ik vrees, dat ik Manus zal treffen in plaats van de haai.’
‘Dan was hij misschien ineens uit zijn lijden,’ zei ik zacht. Toen hoorden wij tot onze groote verbazing Oom lachend zeggen:
‘Manus maakt er maar een spelletje van; hij heeft den haai heel goed zien aankomen en onze waarschuwende kreten best gehoord. Kijk, daar verschijnt hij weer boven water, maar nu reeds veel dichter bij den oever, - en zie, daar is de haai ook weer. Straks krijgen we een herhaling van het spelletje. - Daar gaan ze weer naar de diepte!’
‘Hoe is het mogelijk!’ riep Truus uit. ‘Wat een roekeloosheid!’
‘Roekeloos is het zeker. Ha, nu heeft hij de ondiepte bereikt en is hij buiten gevaar.’
't Was zoo. Lachend plonsde Manus naar den oever, maar Oom keek hem boos aan, en wilde hem een berisping geven. Doch 't hielp niet. Manus bleef er ijskoud onder, en zei:
‘O, Manus is niet bang voor haaien. Zij kunnen Manus niet krijgen, al zijn ze ook nog zoo vlug. Manus is veel te slim en geeft ze een schop,’ en hij lachte met zijn mond zoo wijd open, dat wij haast al zijn hagelwitte tanden en kiezen konden zien.
Aboe Do was trotsch op zijn rasgenoot. Hij sprong vroolijk in het rond en riep:
‘Zwarte negers niet bang, nooit bang, nergens niet bang, zwarte negers dapper!’
‘Komt,’ zei Oom, ‘laten wij eens gaan hengelen, niet naar een paar onnoozele baarsjes, maar naar die twee monsters, die daar rondzwemmen. Ga meê, Aboe Do en Manus, dan halen we onze hengels.’
Weldra kwamen zij terug met haken, die wel zeven kilo wogen en van geweldige weerhaken waren voorzien. Die haken werden aan sterke lijnen gebonden, die in een ketting eindigden en waarvan het andere einde aan een boomstam werd vastgemaakt. Aan elk der haken werd een groot stuk spek bevestigd. Toen alles gereed was, werden zij zoover mogelijk in het water gegooid, waar de twee haaien nog rondzwommen in de hoop, dat een van ons misschien nog eens een bad zou willen nemen. In groote spanning wachtten wij af, wat er gebeuren zou.
Ons geduld werd echter op een zware proef gesteld, want de haaien verdwenen wel dadelijk naar de diepte, toen de stukken spek in het water geworpen en naar den bodem gezonken waren, maar zij bleken geen lust te hebben om er in te happen. Wij wachtten wel langer dan een uur, zonder dat er verandering in den toestand kwam.
Toen zei Manus:
‘Massa,’ zoo noemde hij Oom, ‘moet het anders doen. Haaien nemen hun voedsel niet van den grond op, want dat is te lastig voor hen, doordat zij er niet onder kunnen komen. Wij moeten korte stukken hout langs de haken binden, zoodat zij niet tot op den bodem zinken.’
‘Laten we het probeeren,’ zei Oom.
De haken werden aan land gehaald en van stukken hout voorzien, zooals Manus dat wilde. Blijkbaar had deze zich al meer met de haaienvangst bezig gehouden. Zijn raad bleek dan ook heel goed geweest te zijn.
| |
| |
Nauwelijks waren de haken weer in het water geworpen, waar zij, door de houten ballast gedragen, maar weinig onder de oppervlakte wegzonken, of de haaien zwommen er naar toe en weldra stonden de beide lijnen strak gespannen.
‘Zij zitten er aan vast!’ riep Manus, ‘Ziet U wel, dat ik gelijk had?’
‘Zij vastzitten! Zij vastzitten!’ juichte Aboe Do, en hij sprong zoo lustig in het rond, dat Black en Diaan er ook vroolijk van werden en luid blaffende met hem meesprongen.
‘Laat ze maar trekken,’ zei Oom. ‘Als de lijnen niet breken, zal het hun niets baten. Straks worden zij vermoeid en dan kunnen wij hen naar den kant sleepen. Kijk die beesten eens verwoed trekken!’
Inderdaad brachten de twee monsters bijna de geheele kreek in beroering. Zij rukten en trokken aan de lijnen, die sterk genoeg bleken, en voelden zich onmachtig om de voor hen noodlottige plaats te ontvlieden.
Lang hield hun verwoed verzet aan, tot zij eindelijk blijkbaar vermoeid en uitgeput raakten en zich nog slechts langzaam heen en weer bewogen.
Toen vond Oom het oogenblik gekomen, om hen naar land te trekken. Een der touwen werd van den boom losgemaakt en met vereende kracht hielden wij den haai in bedwang. Maar nauwelijks voelde hij, dat er kracht op hem werd uitgeoefend, of opnieuw begon hij verwoede pogingen in het werk te stellen om zich te bevrijden. Hij deed het met zooveel kracht, dat wij moeite hadden hem niet te laten ontglippen. Doch langzaam maar zeker verloor hij terrein en meer en meer werd hij naar den oever getrokken. Zijn verwoed verzet verflauwde zienderoogen, zijn uitputting kreeg ten slotte de overhand. Eindelijk zagen wij zijn kop in het ondiepe gedeelte boven water verschijnen, en opnieuw begon hij zich te verzetten met al de krachten, die hem nog restten. Zijn machtige staart zwiepte het water, zoodat de spatten hoog omhoog vlogen. Wij trokken en trokken en sleepten hem eindelijk op den vasten wal, waar Oom mij en Truus verzocht, een einde aan zijn lijden te maken. Wij grepen onze geweren, legden aan, en twee kogels vlogen hem tegelijk in zijn kop.
| |
| |
Aboe Do haastte zich, onze geweren opnieuw te laden, en wij bekeken het gevangen monster met de meeste belangstelling. Wij konden thans duidelijk zien, hoe de bek ver achter den zeer vooruitstekenden neus was geplaatst, waardoor de haai, om zijn prooi te grijpen, zich moet omwenden, vandaar dat hij het spek dan ook niet van den bodem der zee had kunnen bemachtigen.
Wij waren niet weinig vermoeid van dit hengelpartijtje, want het was een reusachtige haai en het had al onze krachten gevergd, om hem meester te worden.
Na een pauze van een half uurtje togen wij aan het werk om den tweeden haai aan land te sleepen. Deze was merkbaar kleiner en zijn verzet veel geringer. Het kostte ons lang zooveel moeite niet, om hem op het droge te halen, als met zijn kameraad. John en Manus sneden er een paar van de lekkerste stukken uit, en lieten de rest liggen als een prooi voor de vogels, die ongetwijfeld wel spoedig zouden komen, om zich aan de versnapering te vergasten. Dat was maar te hopen ook, want bij de daar heerschende warmte zouden de cadavers spoedig tot ontbinding overgaan en de omgeving door hun vreeselijken stank verpesten.
‘Hoe weten zij het zoo gauw,’ zei Oom, terwijl hij naar een zwarte stip wees, heel hoog in de lucht.
‘Wat bedoelt U?’ vroeg Truus.
‘Zie je dat stipje daar, heel hoog? Dat is een gier of een arend, die al op de prooi afkomt. Wacht maar een half uurtje, dan zul je eens zien, hoeveel er hier neerstrijken. 't Is onbegrijpelijk, waar zij vandaan komen. Men zegt, dat zij op uren verre afstanden hun prooi reeds zien. Kijk, nu zweven er daarboven heel hoog al twee, zie je wel? Alleen onze tegenwoordigheid weerhoudt hen, om neer te strijken. Komt, laten wij onze geweren nemen en een uurtje op jacht gaan, dan hebben de vogels intusschen gelegenheid, om ons van die cadavers te verlossen.’
Dus gingen wij met Oom de wildernis in, die ons verbaasde door haar onuitsprekelijke schoonheid. Wij zagen er donkere denneboomen, zoowel als statige palmen, die hun wuivende kruinen tot hoog in de lucht verhieven, en 't scheen ons haast een onmogelijkheid toe, er dieper in door te dringen door de veelheid van heesters, die door duizenden lianen als aan elkander verbonden waren en een ondoordringbaren muur vormden.
En alles prijkte er in vollen bloei. We zagen er toovertuinen van de schitterendste orchideeën en bignonia's met hun kleurige kelken, en bromelia's en grootbladige pothosgewassen, alles van een onbeschrijfelijke pracht.
En tusschen dat alles in lag een vijver met het helderste water, waarop de heerlijkste bloemen prijkten. O, vol verrukking stonden wij sprakeloos stil, om al deze nooit geziene schoonheid op ons te laten inwerken. Wij hoorden het getierelier, gesjilp en gefluit van het vogelkoor hoog boven ons in het ondoordringbare loover, en ons oog werd geboeid door een veelheid van de schoonste vlinders, die fladderden van bloem tot bloem. Wat waren zij groot en mooi!
Ja, 't was mooi, verwonderlijk mooi, voor ons, die zoo iets nog nooit hadden gezien, van een majestueuse schoonheid. Wij benijdden de prachtige vlinders, die daar konden vliegen van de eene bloem naar de andere, en de vogels, die van de hoogste toppen der reusachtig hooge boomen al die schoonheid beneden met een enkelen blik konden overzien.
Riet en biezen begroeiden de oevers van den vijver, of het kleine meertje, dat wij hadden bereikt, en al spoedig bemerkten wij, dat wij hier wel gelegenheid zouden vinden om ons van versch wild te voorzien, wat ons niet onwelkom kon zijn na al het blikjesvleesch, dat wij gedurende ons zeetochtje aan boord hadden gebruikt. Wij besloten dus voorzichtig in het dichte gewas door te dringen om te zien, of wij wat goeds onder schot konden krijgen.
Black en Diana volgden ons op den voet, zonder eenig geluid te geven. Zij bleken goede jachthonden te zijn, die uitstekend waren afgericht. Overal waar wij kwamen, ontstond er beweging in het loover. Voor 't eerst van ons leven zagen Truus en ik papegaaien met de schitterendste kleuren zich in vrijheid door het geboomte bewegen, wel verschrikt door onze komst, maar toch nieuwsgierig genoeg om zich op kleine afstanden op de takken neer te zetten, teneinde ons op hun gemak te kunnen bespieden.
| |
| |
| |
| |
‘Kijk eens, Oom, wat een papegaaien daarginds, en wat een schitterende kleuren....’
‘Ja,’ zei Oom, ‘'t is een mooi allegaartje daar. Kijk, daar zitten groene en grauwe papegaaien, en ook een paar lori's en langstaarten. Papegaaien zijn gezellige dieren. Zij leven meest in groote groepen. En ze zijn ook verbazend trouw. Daar heb je b.v. den spreeuwen-papegaaien; als het mannetje eet, eet het vrouwtje ook, baadt de een zich, dan doet ook de ander het, schreeuwt het mannetje, dan is het vrouwtje onmiddellijk zijn echo. En komt een van de twee te sterven, dan is het verdriet van den ander onbeschrijfelijk. Dan blijft hij of zij stijf en strak zitten op een boomtak, laat geen geluid meer hooren, versmaadt alle voedsel en sterft al binnen eenige dagen. Is dat niet aandoenlijk?’
‘Dat is het ongetwijfeld,’ zei Truus. ‘Hoeveel eieren legt een papegaai?’
‘Twee,’ zei Oom, ‘maar alleen in vrijheid. Gevangen papegaaien leggen niet.’
‘Hoe worden zij gevangen, Oom?’ vroeg ik.
‘Gewoonlijk neemt men de jongen uit het nest en zendt ze naar Europa, waar menigeen een papegaai voor zijn eigen plezier en niet voor dat van het beest in een kooi houdt en hem leert spreken. Maar ook volwassen papegaaien worden wel gevangen. In Paraguay schiet men ze met kleine pijltjes, die geen doodelijke wonden toebrengen, omdat de punten met katoen omwonden zijn. En de Caraïbiërs maken onder de boomen, waar de papegaaien zitten, een vuur, waarin zij peper en gom branden. De dikke walm bedwelmt de vogels, zoodat zij versuft op den grond vallen en dan gemakkelijk gevangen kunnen worden. De ouden laten zich echter moeilijk temmen. Het beste middel schijnt te zijn, hun tabaksrook in het gezicht te blazen. Daar schijnen zij zoo'n hekel aan te hebben, dat zij maar liever gehoorzaam worden. Je weet, dat zij ver over de honderd jaar oud kunnen worden? Een papegaai, die in 1633 aan de groothertogin van Toscane werd verkocht, stierf pas in 1743, en bereikte dus den gezegenden ouderdom van meer dan 110 jaar.’
‘En er zijn vele soorten, niet waar?’ vroeg Truus.
‘O ja. Je hebt de kortstaarten zonder kuif of met een heel kleintje, en de langstaarten. Verder den Jako met een rooden staart, den Groene papegaai, den Loro of Amazonenpapegaai, en de Aras of Araras, en nog tal van andere soorten meer. Je begrijpt wel, dat ik ook niet alle ken. - Ha, daar kwaakt een eend, houd je gereed om te schieten. Laten we voorzichtig in het riet doordringen.’
Ja, daar zwommen er wel een tien of twaalf. De honden liepen kwispelstaartend vlak achter ons, met de ooren gespitst en de neusgaten wijd open. Het jagers instinct was bij de dieren ontwaakt. Tusschen de eenden bevonden zich ook eenige duikers.
Oom's geweer knalde, en een tal van vogels verhief zich kwakend in de lucht, maar een van de eenden viel fladderend in het water terug. Toen knalden ook onze geweren en weer zagen wij er twee in het water storten.
‘Hallo, Black en Diaan! Apport!’ riep Oom, en onmiddellijk sprongen de beide dieren te water, om de gedoode vogels te halen. Zij legden er drie voor onze voeten neder, en Truus en ik waren trotsch op ons succes.
Eindelijk werden wij moede van de wandeling en legden wij ons tegen een dicht bewassen heuvel neder, om een poosje uit te rusten.
Dat was heerlijk, want de tropische warmte deed zich in al haar kracht gevoelen. Truus en ik waren, hoewel wij ons al heel veel sterker en gezonder voelden, toch nog niet geheel op krachten gekomen, dus was de rust ons aangenaam.
Maar plotseling deed zich vlak achter Truus in het kreupelhout een geweldig geluid hooren, dat wel iets op het gekwaak van een kikvorsch leek, maar 't was veel en veel luider en 't klonk schor en heesch. Truus
| |
| |
schrok er zoo erg van, dat zij opsprong en het met haastigen spoed op een loopen zette, tot groot vermaak van Oom, die er luidkeels om lachen moest.
‘O, o, Oom, wat is dat - wat is dat?’ riep Truus hem angstig toe.
‘Jij bent een heldin, hoor, als het er op aankomt. 't Is maar een kikkertje, Truus. Als je zoo'n beestje al erg vindt, wat zal er dan wel gebeuren, als je tegenover een krokodil of kaaiman komt te staan. Dat zijn nog eens andere beesten!’
‘Een kikkertje, Oom?’ zei Truus beschaamd. ‘Maar Oom, dat geloof ik niet, dat was geen kikkertje.....’
‘Nu, een kikker dan,’ lachte Oom, ‘kom maar hier, dan zullen wij hem opsporen. Hij zal nog wel niet ver weg zijn.’
Dat was ook het geval. Het beest zat doodkalm op een tak en keek ons tamelijk nieuwsgierig aan, toen wij dicht bij hem kwamen.
‘Een mooi kikkertje, Oom,’ zei Truus. ‘Wat een reusachtige kikker is dat. Hu, wat vind ik hem eng.’
‘Maar je bent er nu toch niet bang meer voor, hè?’ vroeg Oom lachend. ‘'t Is de zoogenaamde reuzen-kikvorsch.’
‘Neen, ik geef toe, dat ik me kinderachtig heb aangesteld,’ zei Truus. Zij nam haar plaatsje weer in en sloot haar oogen, om eens lekker een klein slaapje te doen.
Dat bleek evenwel al spoedig een onmogelijkheid, want wij werden als het ware besprongen door een leger van muskieten, groote muggen, die hun venijnige angels overal, waar zij maar konden, door onze huid staken en ons het bloed afzogen.
Van slapen was geen sprake. Wij hadden druk werk, om ons die venijnige beesten van het lijf te houden, en zagen weldra bont en blauw van al de pijnlijke steken, die zij ons toegebracht hadden. O, die muskieten zijn de plaag van de anders zoo heerlijke keerkringslanden. Zelfs de pogingen van Oom, die een pijp opstak, om ze met tabaksrook te verjagen, waren totaal ijdel, en of wij wilden of niet, wij waren wel gedwongen om op te staan en onzen tocht te vervolgen. Oom, die zeker bang was, dat wij ons al te zeer zouden vermoeien, stelde voor, weer naar boord te gaan om te lunchen. En daar hadden wij allerminst bezwaar tegen, want wij hadden flinken honger gekregen.
Zoodra wij bij onze ‘Albatros’ terugkwamen, zagen wij, hoe een groot aantal gieren bezig was met het verslinden van de twee doode haaien. Veel was er niet meer van overgeschoten, en de roofvogels vochten met elkander om de laatste brokken. Gieren hebben nooit genoeg. Als zij het krijgen kunnen, eten zij net zoo lang, tot zij er haast bij neervallen.
Toen wij 's morgens op de jacht waren gegaan, hadden Manus, John en Aboe Do zich op de ‘Albatros’ verborgen, om de gieren gelegenheid te geven, zich aan het aas te goed te doen. Zij waren dan ook nauwelijks vijf minuten voor de vogels onzichtbaar, of deze streken op de haaien neer en boorden hun snavels diep in het vleesch. 't Was walgelijk om aan te zien. Zij scheurden groote brokken los en verslonden die, telkens in gevaar om er in te stikken, want zij konden ze soms haast niet verzwelgen. Toen de vogels eenigen tijd met hun maal bezig waren, konden onze drie reisgezellen gerust te voorschijn komen, want thans won hun vraatzucht het ver van hun vrees. Zij stoorden zich allerminst meer aan hun aanwezigheid.
't Was een afschuwelijke maaltijd. De lichamen der roofvogels zwollen zienderoogen op en hun bewegingen werden hoe langer hoe logger en onbeholpener. Juist waren zij aan de laatste overblijfselen bezig, toen wij van onzen tocht terugkeerden.
Lachend sprong toen Aboe Do midden tusschen de gieren, die er nu meer dan vies uitzagen, en trachtte hij zich van een dezer dieren meester te maken.
Enkele vogels verhieven zich met groote moeite in de lucht, maar konden het niet verder brengen dan tot de laagste takken der boomen, waarop zij neerstreken en nijdige kreten lieten hooren, om lucht te geven aan hun verontwaardiging over den gestoorden maaltijd. Andere konden het zoover niet meer brengen, maar sprongen met hangende vleugels rond om uit de handen van Aboe Do te blijven, die pret had voor tien. Toch lieten zij zich niet onverdedigd gevangen nemen. Zij sloegen hem met hun kromme, scherpe snavels. Een wist hem
| |
| |
zelfs in zijn blooten arm te bijten en er een tamelijk groote wond in aan te brengen, wat
Aboe Do een kreet van pijn ontlokte en hem ijlings op de vlucht deed slaan. De grap was hem slecht bekomen.
Dadelijk vielen de vogels weer op het overgeschoten haaienvleesch aan en hadden alles weldra geheel verslonden.
‘Apport, Diaan, apport Black!’ riep Oom, en de twee honden vlogen met groote sprongen op de vieze gieren af. 't Was een mal gezicht, zooals de vogels her en der sprongen en niet wisten, hoe zij zich redden zouden, en het woedende geblaf der honden paarde zich met de afschuwelijke kreten van de roofvogels.
Telkens als een der honden hen genaderd was, verdedigden zij zich met hun geweldige vleugels en wisten hen zoodoende op een eerbiedigen afstand te houden. De groote vogels waren dan ook geen postuur voor onze honden, maar wel bereikten dezen, dat er weldra geen gier meer in den omtrek te zien was. Zij hadden zich overhaast in het kreupelhout verborgen of, zoo zij nog een weinig vliegen konden, in de takken der boomen in veiligheid gebracht.
‘Vieze beesten zijn dat,’ zei Oom. ‘In Mexico en Zuid-Amerika noemt men hen wel de stratenreinigers. Daar gooit ieder zijn afval gewoon voor het huis op straat, zelfs doode honden en andere dieren worden daar neergeworpen. Ook de slagers deponeeren daar hun afval uit de slagerij. 't Is dus te begrijpen, hoe walgelijk vies het daar zou zijn, als niet de gieren er voor zorgden, dat alles ten spoedigste verslonden werd.
Zij houden de straten geheel schoon, loopen er vrij en ongehinderd rond, en worden door de bewoners als goede vrienden beschouwd. En als jullie, na alles wat je gezien hebt, nog trek in je lunch hebt, laten we dan aan boord gaan. - Is alles gereed, Manus?’
‘Alles is gereed, Massa,’ was het antwoord.
Wij lieten ons het opgediende heerlijk smaken en begaven ons toen ter kooi, om wat te slapen. 't Was nu midden op den dag en smoorheet, zoo heet, dat het haast niet uit te houden was.
Heerlijk sliepen wij, terwijl ook John, Manus en Aboe Do zich in hun slaapplaatsen hadden teruggetrokken. Voor muskieten behoefden wij niet te vreezen, want onze kooien waren zorgvuldig met muskietengaas afgesloten.
Dat het tijdens ons rustuurtje vreeselijk stormde, regende en onweerde, trokken wij ons niet aan. Wij hoorden het niet eens, want wij raakten er aan gewoon. 't Gebeurde daar elken middag.
Toen wij wakker werden, was het weer het mooiste weertje van de wereld.
|
|