| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Waarom en hoe wij op reis gingen.
Wie had dat ooit kunnen denken!
Soms geloof ik het zelf haast niet en schijnt het me toe, of alles maar een droom is.
En toch is het werkelijkheid.
Ik bevind mij in Amerika en zit op het dek van een prachtige motorboot, en in mijn nabijheid zitten in gemakkelijke dekstoelen mijn oom Theo en mijn zuster Truus, terwijl Oom's slaafje Aboe Do uit de kombuis te voorschijn komt om ons een heerlijken kop koffie te brengen. Wat is er toch gebeurd?
Truus en ik zijn, eenige maanden geleden, ernstig ziek geworden en hebben als het ware
met onzen eenen voet in het graf gestaan. 't Was een besmettelijke ziekte. Eerst werd ik er door aangetast, en drie dagen later volgde Truus. De ziekte werd met den dag heviger en de dokter bezocht ons wel drie maal in de vier en twintig uur. Eindelijk durfde hij het onzen ouders niet langer te verhelen, dat onze toestand hoogst ernstig was en dat er maar weinig hoop meer bestond, dat wij het er door zouden halen. In allen gevalle moesten zij zich op het ergste voorbereid houden.
Mijn ouders waren wanhopig. Met goedvinden van den dokter lieten zij een professor uit Utrecht overkomen, om met den dokter te raadplegen. Diens oordeel kwam geheel met dat van onzen huisarts overeen, maar hij bemoedigde hen met te verklaren, dat zij alle hoop nog niet moesten opgeven, omdat herstel zeer zeker nog niet uitgesloten was.
De professor had goed gezien. Eindelijk, nadat wij bijna twee maanden aan den rand van het graf hadden gezweefd, trad de beterschap in, maar wij waren doodelijk zwak en onze verloren krachten keerden slechts uiterst langzaam terug.
Ik weet niet hoe lang het wel duurde, eer wij een kwartiertje mochten opzitten, - maar het ergste leed was gelukkig geleden. Er kwam weer een beetje levenslust en vroolijkheid terug in ons huis en de moed herleefde. Vader ging weer geregeld naar de fabriek, waar zijn tegenwoordigheid zoo noode kon worden gemist, en Bobby en Anna durfden weer vroolijk te lachen, wat zij in langen tijd niet hadden gedaan.
Intusschen waren op school de lessen doorgegaan en zou weldra de groote vacantie beginnen. Natuurlijk zou ik niet naar de vierde klasse bevorderd kunnen worden en Truus zou geen deel kunnen nemen aan het eind-examen, zooals haar plan geweest was. Neen, wij zouden respectievelijk de derde en de vijfde klasse nog eens moeten doormaken, maar - en dat was een gevolg van onze ziekte - wij waren daar vrij onverschillig onder. Wij voelden ons zoo zwak en uitgeput, dat de heele school ons absoluut niets interesseerde. En wat het ergste was, die uitputting en lusteloosheid bleven maar aanhouden, wàt onze huisgenooten ook deden om ons wat op te vroolijken en onze belangstelling voor het een of ander op te wekken. We hadden nergens lust in en interesseerden ons voor niets. Heele dagen lagen we in onze
| |
| |
luie stoelen op een zonnig plekje in den tuin en deden bijna niets dan slapen, en zelfs als wij niet sliepen, hadden we onze oogen nog bijna altijd dicht.
Geen grap van Bobby kon een lachje op onze lippen tooveren, geen boek onze belangstelling wekken.
Vader en Moeder werden er verdrietig onder, en de dokter begon te wanhopen, of wij wel ooit weer geestelijk geheel zouden herstellen.
Elken dag moesten we op zijn advies een wandeling maken, eerst door den tuin, en later in den omtrek, maar wij werden er niet vroolijker onder. En toen wij wat sterker werden en het loopen ons niet meer vermoeide, toen begonnen wij er over te tobben, dat wij met onze studie zoo achterop geraakt waren en nogmaals dezelfde klasse zouden moeten doorloopen.
Eindelijk besloot Vader nogmaals den professor te raadplegen. Wij waren toen al sterk genoeg om de reis naar Utrecht te kunnen maken, en de dokter hield er op aan, dat wij dat zouden doen, hoewel wij er geen van beiden lust in hadden.
Zoo gingen we dus op een goeden dag op reis. Vader en Moeder gingen ook mede.
De professor verheugde er zich over ons te zien, en hij feliciteerde ons allen met ons herstel, maar toen hij vernam, wààrom wij eigenlijk gekomen waren, kwamen er rimpels in zijn voorhoofd en keek hij ons eenige seconden peinzend aan. Toen moesten wij ons ontkleeden en onderzocht hij ons met de grootste nauwkeurigheid. Gelukkig kon hij constateeren, dat onze organen in een uitstekenden toestand verkeerden, en dat er zijns inziens geen enkele reden tot bezorgdheid bestond.
‘Alles komt terecht,’ zei hij: ‘Die groote lusteloosheid is een gevolg van de ernstige ziekte, die zij doorgemaakt hebben, en zal langzamerhand wel weer wijken. Zij moeten eens een geruimen tijd in een andere omgeving doorbrengen,
waar alles nieuw voor hen is, en waar zij niet meer den heelen dag aan hun ziekte denken en aan de school. Zij moeten afleiding hebben, andere plaatsen en menschen zien, die hen interesseeren....’
‘Zou een badplaats goed wezen, professor?’ vroeg Moeder.
‘Een badplaats? Och, 't zou althans iets zijn. Eigenlijk moeten zij op reis gaan naar het buitenland, naar Zwitserland bijvoorbeeld, of naar Italië. Het allerbeste zou een reisje rondom de wereld zijn....’
‘Rondom de wereld?’ riep Moeder verschrikt uit.
‘Wel ja, Mevrouw, waarom niet?’ vroeg de professor met een lachje. ‘Een reis rondom de wereld zou werkelijk een afdoende remedie zijn. U zou eens zien, hoe gezond, krachtig en opgewekt zij weer terug zouden keeren in de ouderlijke woning.’
‘En hun studie dan?’ vroeg Moeder, wie het recept van den geleerde den schrik om het hart deed slaan.
‘Och wat, die studie!’ riep de professor uit. ‘Ze kunnen best de eerste maanden op school missen, zonder dat zij er iets door achterop zullen geraken. Zij volgen hun klasse immers toch voor den tweeden keer?’
‘Dat is zoo,’ zei Vader. ‘Neen, de school zou het ergste niet wezen, maar een reis om de wereld is geen kleinigheid, professor. Wie moet hen geleiden? Voor hen zorgen? Hen bewaken?’
| |
| |
‘Wel, U en Mevrouw,’ zei de professor lachend.
‘Maar dat is een onmogelijkheid,’ zei Vader. ‘Een reisje naar Zwitserland en Italië, wel, dat zou misschien nog gaan, maar een reis om de wereld, neen, daar valt absoluut niet aan te denken.’
‘Toch zou 't het beste zijn. Hun geest moet een radicale kuur doormaken. Zij zijn veel zieker geweest, dan iemand zich kan voorstellen, en zoo'n reis zou hen opfrisschen voor hun geheele leven. Intusschen kan ik mij voorstellen, dat het een onmogelijkheid is, wat niet wegneemt, dat het mijn plicht is U den besten raad te geven, dien ik geven kan. U weet thans mijn oordeel en ik moet het aan Uzelf overlaten, in hoeverre U er aan wilt en kunt voldoen.’
Hiermede was het consult afgeloopen.
Wij waren nog geen half uur thuis, toen de dokter binnenkwam om te hooren, wat de professor gezegd had, en lang en breed werd er over diens advies gedelibereerd. En nog was er geen besluit genomen, toen er een open rijtuigje voor de deur stil hield en wij tot onze groote verrassing en blijdschap Oom Theo zagen uitstappen, gevolgd door Aboe Do, die de koffers naar binnen droeg.
Dàt gaf een opschudding! Dat was een verrassing! Wij hadden Oom in geen twee jaar gezien.
‘Kijk, kijk,’ riep Bobby, terwijl hij opsprong om de deur open te doen. ‘Kijk, daar is Aboe Do! En Oom Theo! Kijk die Aboe Do eens lachen. Hij ziet nog net zoo zwart als vroeger.’
Daar kwam Oom binnen, met beide handen uitgestrekt en zijn heele gezicht één lach.
‘Dag broer! Dag beste Zus!’ riep hij Vader en Moeder toe. En Aboe Do, die hem op de hielen volgde, wierp zich op de knieën en boog zijn bovenlijf ter aarde, maar ik - want mijn lusteloosheid was als met een tooverslag verdwenen - snelde op hem toe en richtte hem op en drukte hem de hand.
‘Dag Karel,’ zei Aboe Do, terwijl hij zijn mond lachend open trok bijna van zijn eene oor tot het andere. ‘Jij bleek zien, jij ziek? Maar wel groot geworden, heel groot.’
Nu drukte ook Oom Theo mij de hand, en hij hield mij op een armlengte van zich af, en zei, terwijl hij mij monsterde van het hoofd tot de voeten:
‘Wat, ben jij Karel, mijn sterke Karel, dien ik gekend heb als het toonbeeld der gezondheid? Maar jij moet ziek geweest zijn, erg ziek.’
‘Ja Oom.’
‘En Truusje, mijn lieve Truus,’ vervolgde Oom, terwijl hij haar in zijn armen drukte en haar kuste op elke wang, ‘maar arme meid, je lijkt wel een geraamte, wat bleek, wat mager, zeg me toch, wat is hier gebeurd? En daar is Anna, die kleine spring in 't veld. Die ziet er gelukkig goed uit. En deze heer?’
‘Onze dokter, Theo,’ zei Vader. En hij stelde de beide heeren aan elkander voor. Maar de dokter bekortte zijn bezoek, want hij begreep zeer goed, dat hij thans wel kon worden gemist.
Eindelijk zaten wij allen in onze gezellige tuinkamer, met de groote deuren wijd open, want het was heerlijk weer.
En toen vertelden Vader en Moeder alles, wat er gebeurd was, hoe ziek wij geweest waren en hoe zij gewanhoopt hadden, dat wij ooit weer beter zouden worden, en wat de gevolgen van onze langdurige ziekte waren en hoe wij juist van Utrecht waren thuisgekomen, waar wij een professor hadden geraadpleegd, en hoe deze had geadviseerd, ons een reis naar Zwitserland en Italië te laten maken, of nog liever een tocht om de wereld, hoe langer hoe liever, wat natuurlijk een onmogelijkheid was.
Onder 't vertellen waren Truus en ik weer als naar gewoonte in onze luie stoelen neergevallen en, lusteloos als wij waren, luisterden wij ternauwernood naar hetgeen er gesproken werd.
‘Waarom “natuurlijk” een onmogelijkheid?’ riep Oom Theo plotseling met verheffing van stem uit. ‘Absoluut geen onmogelijkheid! Ha, ik geloof, dat ik te juister tijd in het oude vaderland teruggekeerd ben. 't Kon niet beter treffen. Ik ben juist van plan een reis naar Amerika te ondernemen en misschien maak ik zelfs wel een toertje rondom onze planeet. Geef die twee patiënten maar met mij mede, dan zul je mettertijd eens zien, hoe ze als wolken van gezondheid weer terugkeeren!’
| |
| |
Met een ruk richtte ik mij in mijn stoel overeind, en met stralende oogen keek ik Oom Theo aan. Weg was als met een tooverslag alle lusteloosheid en onverschilligheid, en ik kon haast een kreet van vreugde niet onderdrukken. En toen ik naar Truus zag, ontdekte ik, dat ook haar oogen glinsterden van blijde verrassing en een blosje haar wangen kleurde, wat in langen tijd niet gebeurd was.
Het voorstel van Oom Theo kwam als een donderslag uit een helderen hemel. Vader en moeder staarden hem met open mond en oogen aan en wisten het eerste oogenblik geen woord te uiten. O, ik begreep best, wat er in hun hoofd omging. Natuurlijk doemden voor hen op allerlei gevaren, die ons zouden bedreigen, en zagen zij er als tegen een berg tegen op om ons weg te laten trekken, jong als wij waren, naar vreemde landen en volken, over zeeën en door woestenijen, waar iedere nieuwe dag ons voor nieuwe moeilijkheden zou stellen en iedere nacht ons leven in de waagschaal kon brengen.
Maar voor mij was het voorstel een blijde verrassing.
‘O, Oom,’ riep ik uit, terwijl ik in de vreugde mijns harten mijn beide armen naar hem uitstrekte. ‘O, als dàt eens mogelijk was, wat zou ik gelukkig zijn!’
‘En ik!’ riep Truus uit met een stem zoo helder, als er in maanden niet van haar gehoord was. ‘O ja, ja, ik ga meê, Oom, ik ga meê! O, nu zal ik wel weer gauw beter worden.’
‘Maar de gevaren, kinderen?’ zei Moeder met een zucht.
O, hoe graag wilde zij medewerken, om ons onze gezondheid wederom terug te geven, maar hoe angstig werd het haar te moede, als zij aan het afscheid dacht.
‘Zij krijgen een leidsman, zooals er geen tweede te vinden zal zijn, lieve Vrouw’, sprak Vader opeens. ‘Thans zijn we onverwacht in de gelegenheid om het advies van den professor in zijn geheelen omvang te kunnen opvolgen, en die mogen wij niet voorbij laten gaan. Ik vertrouw onze beide kinderen ten volle aan Oom Theo toe, omdat ik weet, dat wij ze geen beteren leidsman mede kunnen geven, en, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. De gezondheid van onze kinderen gaat boven alles.’
‘Maar de gevaren....’ begon Moeder.
‘Een ongeluk kan men overal krijgen, beste Zus,’ zei Oom Theo. ‘Als het dak van dit huis invalt, zijn we allemaal dood. Voor die gevaren ben ik allerminst bang. Pas ik niet goed op Aboe Do? Ziet hij er, zoo zwart als hij is, niet kerngezond uit? Hij is toch ook nog maar een kind...’
‘Ik ben niet bang, Oom!’ riep Truus uit. ‘Ik ga meê. Ik ga meê!’
‘En ik ook! Wat heb ik er naar verlangd, dat dit ooit eens gebeuren zou, hoewel ik nooit geloofd heb, dat het mogelijk zou zijn.’
‘Kind, kind, wees niet zoo voorbarig,’ zei Moeder. ‘Er
is nog tot niets besloten.’
‘Er moet op dit oogenblik ook nog tot niets besloten worden,’ hernam Oom Theo. ‘Denkt er nog eens kalm over na en bespreekt de zaak samen zoo ampel mogelijk. Mijn plan is, om met Aboe Do naar Amerika te gaan, waar ik in geen jaren geweest ben, en ik denk er eenige maanden te blijven. Waarheen het lot mij dan verder zal voeren, kan ik nog niet zeggen. Misschien keer ik dan naar Afrika terug, misschien ook maak ik werkelijk een tocht rondom de wereld. En ik beloof je, de jongelui aan geen bijzondere gevaren te zullen blootstellen voor ik ze in staat heb gesteld, die onder de oogen te zien. Zij moeten dus goed leeren paardrijden en vooral goed schieten....’
‘O genade!’ riep Moeder uit, met haar armen van schrik ten hemel geheven. ‘Schieten!’
‘Heerlijk!’ riep Truus uit.
‘Prachtig!’ juichte ik.
‘Maar dat is immers natuurlijk!’ zei Oom met een
| |
| |
lachje. ‘Zij moeten goed leeren schieten, of zij zouden altijd thuis moeten blijven, als ik op jacht ga. En dat is toch niet te vergen.’
‘Neen, neen, dat is niet te vergen,’ stemde Vader toe. ‘'t Spreekt vanzelf, dat zij goed moeten leeren schieten. En je hebt gelijk, Theo, we moeten er nog een paar daagjes kalm over nadenken en geen overijld besluit nemen. Dat zou verkeerd wezen.’
Twee dagen gingen in de grootste spanning voor ons voorbij, maar eigenaardig was het, dat Truus en ik gedurende dien tijd niet naar onze luie stoelen omkeken, en dat van onze onverschilligheid en lusteloosheid geen spoor meer overgebleven was. Wij volgden Oom Theo als zijn schaduw en luisterden met de grootste belangstelling naar zijn jachtverhalen uit de binnenlanden van Afrika en naar de geweldige avonturen, die hij daar beleefd had. O, hoe bewonderden wij hem en welk een diep ontzag koesterden wij voor zijn vermetelheid en moed. En wel tienmaal op een dag vroegen wij hem, of hij ook wist, welk besluit Vader en Moeder genomen hadden, maar hij kon er ons niets van zeggen. Zij hadden er zich ook tegenover hem nog met geen enkel woord over uitgelaten.
Onze spanning nam met het uur toe. Wij maakten lange wandelingen met Oom en zelfs, als wij na uren te hebben geloopen, thuis kwamen, keken wij naar onze gemakkelijke stoelen niet om.
De dokter lachte er om, toen hij zag, hoe opgewekt en levendig wij plotseling geworden waren, en hij werd het meer en meer eens met den geleerden professor, die van een langdurige buitenlandsche reis wonderen verwachtte voor onze gezondheid.
Eindelijk deelden Vader en Moeder ons hun besluit mede, en dat besluit ontlokte ons een juichkreet, die ons uit den grond van ons hart kwam. Want zij gaven hun toestemming, om met Oom Theo mede te gaan.
‘'t Kost ons groote moeite, kinderen,’ zei Vader, ‘om je te laten gaan, maar nog eens zeg ik: Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.’
‘Ja kinderen, 't kost ons niet alleen moeite, maar ook tranen,’ zei Moeder met een ingehouden snik, ‘maar wij laten je gaan uit liefde en omdat we weten, dat je onder Oom Theo's hoede veilig zult zijn. God geve, dat wij je in blakenden welstand en verfrischt naar lichaam en ziel weer terug mogen zien.’
We vielen Moeder en Vader om den hals, want we waren oud genoeg om te begrijpen, hoeveel strijd het hun moest hebben gekost, eer zij dit besluit hadden kunnen nemen.
En toen kwamen er drukke dagen, want Oom Theo was veel te rusteloos van aard, om lang op dezelfde plaats te blijven. Alles moest dadelijk voor de groote reis in gereedheid gebracht en in koffers worden gepakt, en voor Truus en mij moesten nog verschillende kleedingstukken worden vervaardigd, vooral voor Truus van een eigenaardig model, omdat zij moeilijk als dametje gekleed met Oom de wildernis in kon trekken. Er werden zelfs voor haar en voor mij stevige beenkappen gekocht, omdat Oom vond, dat wij die onmogelijk missen konden. En toen Truus eens op een avond zich kleedde, zooals zij er uit zou zien als zij op jacht was, leek zij veel meer op een jongen, dan op een meisje. Haar japon of jas, hoe moet ik het noemen, kwam haar tot even boven de knieën en werd door een gordel om haar middel omsloten, de glanzende beenkappen
reikten haar tot aan de knieën en een breedgerande hoed bedekte haar kortgeknipt haar. Lange vlechten zouden haar maar tot last geweest zijn. In haar gordel waren holsters voor revolvers en een scheede voor een lang jachtmes. Toen zij zoo gekleed lachend in de kamer verscheen, loosde Moeder een diepen zucht en voelde zij, zooals zij zeide, een prop in haar keel, maar Oom stelde haar gerust.
‘'t Is maar haar jachtkostuum, zusje,’ zeide hij, ‘dat zij alleen draagt, als zij ons vergezelt in de wildernis. Maar overigens draagt zij haar
| |
| |
gewone kleeding en blijft zij een bevallige jonge dame. Ik vind, dat zij er kranig uitziet.’
En dat vonden wij allen. Bobby sprong als een jonge hond om haar heen, om haar van alle kanten te bekijken, en Aboe Do zelfs sloeg haar gade met een bewonderenden blik.
Eindelijk was het uur van scheiden gekomen. De auto stond voor. Ik behoef niet te zeggen, hoe Moeder's lieve oogen vol tranen stonden en hoe bleek en ernstig Vader er uitzag. En ook Truus en ik voelden een prop in onze keel, hoe blij wij ook waren, dat de groote, heerlijke reis thans zou aanvangen.
Gelukkig maakte Oom Theo het afscheid zoo kort mogelijk. Hij nam van allen vroolijk afscheid, stapte vlug in, en voort ging het. De reis was begonnen.
In Amsterdam gekomen, begaven wij ons regelrecht naar de kade, waar de groote boot, een waar zeekasteel, reeds onder stoom lag. Een half uur na onze aankomst klonken drie oorverdoovende stooten op de stoomfluit, ten teeken dat de trossen konden worden losgeworpen, en toen kwam het schip, getrokken door twee sleepbooten, langzaam in beweging. De afstand tusschen ons en de machtige hoofdstad werd grooter en grooter, de scherpe lijnen en omtrekken vervaagden meer en meer, tot we eindelijk nog maar van uit de verte de torens in flauwe trekken konden onderscheiden.
Zoo naderden wij de groote sluizen van IJmuiden, waar wij een klein uur oponthoud hadden, en toen stoomden wij op eigen kracht de Noordzee in.
't Ligt niet in mijn voornemen, over ons verblijf op de groote boot breed uit te weiden. Ik wensch te volstaan met de mededeeling, dat wij gedurende onzen overtocht naar New-York het mooiste weer van de wereld hadden en dat het ons aan boord zeer goed beviel. Oom had drie gemakkelijke stoelen gehuurd, waarvan wij veel gebruik maakten. Uren lang konden wij er lezende in doorbrengen en genieten van den frisschen zeewind, die ons in het gelaat blies en ons om zoo te zeggen de gezondheid met lepels vol toediende. Elken dag voelden wij ons gezonder en sterker worden en onzen vroegeren levenslust terugkeeren.
Oom bleek intusschen geen gemakkelijk leidsman te zijn. Reeds vroeg in den morgen kwam hij ons wekken, en dan moesten we, om goeden eetlust voor ons ontbijt te krijgen, een geduchte wandeling met hem over het groote promenadedek maken, en ik verzeker U, dat hij ons dan de beenen liet strekken, niet zoo'n klein beetje. Dan ademden wij diep de gezonde zeelucht in en voelden ons frisch en opgewekt. Een uurtje na het ontbijt bracht hij ons naar de gymnastiekzaal, waar wij op het houten paard moesten rijden, in het namaakbootje moesten roeien, werken met halters en toeren maken aan het zweefrek. Het woord vermoeidheid mochten wij niet in onzen mond nemen en we mochten met onze oefeningen niet eindigen, voor hij daartoe verlof gaf. Ja, ja, dat was een heel ander leventje dan bij ons thuis, toen wij slapende of soezende heele dagen lusteloos in onze luie stoelen lagen. Aan boord mochten wij ook wel in onze stoelen een dutje doen, maar dan moesten we eerst onze wandeling en de gymnastische toeren hebben gemaakt, zoodat we flink vermoeid waren. En 's avonds werd dat alles nog eens herhaald, of wij lust hadden of niet. Oom liet in dit opzicht niet met zich spelen en wist van geen pardon.
Aboe Do had geen luien stoel noodig. Hij zat even gemakkelijk op het houten dek en vond het daar eigenlijk veel pleizieriger. En hij was aan boord de lieveling van iedereen, wat niet te verwonderen viel, want hij was inderdaad een alleraardigste jongen, die iedereen graag een dienst bewees en niets liever deed dan lachen, waarbij zijn twee rijen hagelwitte tanden een prachtig figuur maakten in zijn pikzwart gezicht. Hij had aan boord natuurlijk een heel gemakkelijk leventje, want hij was even goed passagier als ieder ander en werd even keurig bediend als de deftigste mijnheer of mevrouw.
't Is geen wonder, dat we bij onzen leefregel, waar Oom streng de hand aan hield,
| |
| |
dagelijks gezonder werden en in kracht toenamen. We konden weer frisch en diep ademhalen en voelden nieuwe kracht in onze spieren.
Na negen dagen kwamen we te New-York aan, waar we onze oogen uitkeken naar al het nieuwe en mooie, dat zich voor onze blikken ontplooide. We namen onzen intrek in het Central-hôtel, waar we kamers kregen op de twee-en-dertigste verdieping, wat heusch niet eens erg hoog was, want het hôtel telde er bijna vijftig. Gelukkig behoefden we geen trappen te klimmen, wat Oom anders, zooals hij lachend opmerkte, nog zoo'n slechte gymnastische oefening niet voor ons gevonden zou hebben. Neen, de lift bracht ons met een razende snelheid naar boven en naar beneden, wat maar gelukkig was.
Op de straten heerschte een onbeschrijflijke drukte. Duizenden voetgangers vulden de trottoirs, en auto's en andere rijtuigen reden in onafgebroken rijen door het midden van de straat! 't Zou levensgevaarlijk, ja, onmogelijk geweest zijn, om op eigen houtje naar de overzijde over te steken of een dwarsstraat te passeeren, want de rijtuigen reden vlak achter elkander, zooals de ganzen loopen door het weiland en de Roodhuiden zich voortbewegen op het oorlogspad. Men kon er onmogelijk tusschendoor glippen. Maar gelukkig bevonden zich op bepaalde afstanden agenten van politie, die door een enkele handbeweging de voertuigen stop zetten, om den voetgangers gelegenheid te geven de straat over te steken, en even later de voetgangers lieten staan, om de rijtuigen verder te laten gaan.
In New-York leek alles ons even groot en geweldig toe, en ja, Oom liet ons wel heel veel van de stad zien, maar toch zorgde hij in de eerste plaats voor onze opleiding en niet minder voor onze gezondheid. Reeds daags na onze aankomst bracht hij ons naar een manège, om ons in den kortst mogelijken tijd tot bekwame ruiters te laten opleiden. Twee pikeurs, naar het ons toescheen een paar gewezen cow-boys, werden daarmede belast, en zij gingen verre van zachtzinnig met ons te werk. Nauwelijks waren wij op onze rossen gezeten, of de zweepen knalden en daar ging het voort, eerst in kalmen draf, maar weldra al harder en harder. We konden ons haast niet in den zadel houden en dreigden elk oogenblik te zullen vallen. De eerste les duurde bijna wel een uur en toen ik eindelijk afstapte, had ik een gevoel in mijn lichaam, of ik geradbraakt was. En Truus trok ook bij elken stap een pijnlijk gezicht. We hadden verder den geheelen dag geen lust meer, om een wandeling door de stad te maken, hoe vriendelijk Oom ons daartoe ook met een plagend lachje uitnoodigde. Evenmin hadden wij lust den volgenden morgen weer naar de manège te gaan, maar daarvoor bestond geen pardon. We moesten wel, of we het prettig vonden of niet. Met moeite bestegen we onze paarden weer, ditmaal twee andere, blijkbaar jongere, en nauwelijks waren we gezeten, of daar ging het weer. Oef, wat liepen die beesten, maar het viel ons nu al veel gemakkelijker, om ons in den zadel te handhaven. Ja, als ik niet zoo'n verschrikkelijke pijn had gehad, zou ik het zelfs wel prettig gevonden hebben, en met Truus was
het evenzoo gesteld. We konden haast niet loopen, toen de les afgeloopen was, maar we moesten wel, want Oom, die ons aan den ingang van het gebouw opwachtte, bracht ons regelrecht naar een schermmeester, die ons moest leeren schermen en schieten.
Ha, dat vonden we prettig en we betoonden ons ijverige leerlingen. Vooral voor het schieten bleken wij beiden goeden aanleg te hebben, zoowel met het geweer als met de revolver. Maar ook in het schermen kregen wij al spoedig eenige bedrevenheid. Het eenige doel van Oom was, ons goed met wapens te leeren omgaan, en, al zeg ik het zelf, hij had er eer van, want later, toen wij soms werkelijk voor moeilijke gevallen kwamen te staan, stonden onze handen nooit verkeerd.
Het paardrijden ging ook al weldra veel beter en
| |
| |
de pijnen verdwenen langzamerhand vanzelf. We werden meer en meer gehard, en meermalen moesten we er om lachen, als we er samen over praatten, hoe Moeder de schrik, om het hart zou slaan, als zij onze evolutiën op het paard te aanschouwen kreeg. Want de twee gewezen cow-boys, die door Oom uitvoerig ingelicht waren over het doel, waartoe de lessen dienden, ontzagen ons allerminst.
Toen wij zoover gevorderd waren, dat wij zelfs door een vurig paard niet meer uit den zadel gelicht konden worden, gaven zij ons doodkalm bevel, op de paarden te gaan staan. Verbeeld je!
Truus slaakte een gilletje, toen het haar bleek, dat het ernst was met dit bevel, maar zij kon niet anders dan gehoorzamen. Eerst ging het in stap, en toen dat goed bleek te gaan, volgde een kalm drafje.
Tjonge, tjonge, wat zat, of liever, wat stond ik in de benauwdheid. Wel tienmaal in een minuut verloor ik bijna mijn evenwicht en dreigde ik van het paard te glijden, wat ook eenmaal gebeurde. Natuurlijk deed ik mij pijn, maar daar stoorde mijn cow-boy zich niet aan en op 't volgende oogenblik stond ik weer op mijn ros. Daar ging het, harder en harder, en toen alles goed bleek te gaan, moesten wij geknield op het paard door de manège rijden, eerst op de linker, daarna op de rechter knie.
Wat maakte Truus weldra bij die oefeningen een prachtig figuur op haar paard. Zij stond er zoo luchtig en kalm op, of zij een volleerde kunstrijdster was uit een paardenspel. 't Was een lust om te zien.
Verder leerden wij onder het rijden van en op het paard springen, aan den zadel hangen, terwijl wij de manen vasthielden, ons onder het rijden oprichten, en in een woord al die kunstjes, die de cow-boys zoo in de perfectie kennen. Dat wij ook op het ongezadelde paard door de manège moesten rennen, spreekt wel vanzelf, en toen wij om zoo te zeggen volleerde ruiters geworden waren, mochten wij, door onze leermeesters vergezeld, ritjes maken door de stad, ja zelfs door de drukste straten van New-York.
Voor kleine hindernissen behoefden wij niet te vreezen, want in de manège hadden wij goed leeren springen.
Oom, die dagelijks onze lessen bijwoonde, was meer dan tevreden over onze vorderingen en meende eindelijk, dat wij zoowel in het rijden als in het schieten bekwaam genoeg waren, om hem zelfs tot in het hartje van een wildernis te kunnen vergezellen.
‘Maar,’ zei hij, ‘op schieten alleen komt het niet aan, dat begrijp je zeker wel. Verbeeld je, dat je, met al je schietkunst, onverwachts van aangezicht tot aangezicht tegenover een jaguar of een grijzen beer komt te staan, en je verliest van schrik je tegenwoordigheid van geest, dan ben je toch, ondanks al je bekwaamheid, een verloren man. Neen, zelfs in den uitersten nood en in het grootste gevaar mag je je koelbloedigheid geen oogenblik verliezen. Onder alle omstandigheden moet je volmaakt kalm blijven om zeker te wezen van je schot of van den stoot, dien je wilt toebrengen. En die kalmte krijg je alleen door de ervaring. Daarom is het te wenschen voor jullie, dat je niet plotseling voor de ergste gevaren komt te staan, maar er om zoo te zeggen langzamerhand ingroeit. Doch dat hebben jagers, die de wildernis intrekken, niet altijd in hun macht. Over dat alles heb ik veel nagedacht, en ik ben tot het besluit gekomen, je eerst te voeren naar een landstreek, waar, o ja, ongetwijfeld wel gevaren zijn, maar waar je toch b.v. geen grijze beren zult ontmoeten, wat wel de schrikwekkendste dieren zijn, die je tegen kunt komen.’
‘Waarheen gaan we dan eerst, Oom?’ vroeg Truus.
‘Eerst naar Florida,’ zei Oom. ‘De natuur is daar prachtig, de bloemenschat weelderig, en de dierenwereld is er rijk vertegenwoordigd. 't Is een heerlijk oord, om er te jagen en te visschen. En we vertrekken al spoedig. Ik ben er in geslaagd een prachtig niet al te groot motorjacht te huren, dat zeewaardig is en toch geen te grooten diepgang heeft, om niet alle kreeken en inhammen zelfs bij laag water te kunnen bevaren. Er zit een sterke motor in, die ons niet in den steek zal laten en ons overal kan brengen, waar wij wezen willen. 't Is werkelijk een mooie boot.’
‘Kunt U met een motorboot omgaan, Oom?’ vroeg Truus.
| |
| |
‘Ik heb er genoeg verstand van om in geval van nood het
stuurrad te nemen, Nichtje,’ zei Oom, ‘maar ik denk, dat het niet noodig zal wezen, want ik heb voor onzen tocht een schipper in dienst genomen, die mij van alle kanten aanbevolen is als een man van zessen klaar. Hij heet John Halifax. 't Is nog een jonge man, niet ouder dan 24 jaar, maar hij is een goed stuurman en kan desnoods, als gewezen bankwerker, zelf den motor repareeren, indien deze onverhoopt defect mocht raken. Ik ben bijzonder met hem ingenomen. En dan heb ik nog de hand kunnen leggen op een sterken jongen neger, die van alles en nog wat verstand schijnt te hebben.....’
‘Dus een Manusje van alles, Oom?’ viel ik in. ‘Prettig voor Aboe Do, dat het een neger is. Hoe heet hij?’
‘Toevallig ook John,’ zei Oom.
‘Dat is lastig,’ meende Truus. ‘Voor het gemak moesten wij hem maar Manus noemen, als hij toch een Manusje van alles is.’
‘Een goed idee, Truus,’ lachte Oom. ‘Hij fungeert in de eerste plaats als onze kok, want hij schijnt goed te kunnen koken. Als jullie lust hebt, gaan we onze boot, de “Albatros”, eens bekijken. Morgenochtend brengen John en Manus onze koffers aan boord, en morgenmiddag na de lunch gaan we op reis.’
Ha, dat vonden we heerlijk.
En de ‘Albatros’ overtrof verre onze verwachtingen. 't Was een prachtig motorjacht, waarvan het koper in de zonnestralen schitterde, of het goud was. De boot was wit, met een rooden rand, en de naam stond er aan twee kanten in gouden letters op te lezen. Heerlijke kajuiten waren er in met gemakkelijke slaapplaatsen, terwijl ook het logies voor John, Manus en Aboe Do in het achterschip niets te wenschen overliet.
En wat maakte John, de schipper, een prettigen indruk op ons. Hij was gekleed als matroos en droeg ook een matrozenmuts, maar zijn pak van wit linnen was heel luchtig, omdat wij naar het warme Zuiden gingen. Hij salueerde lachend, toen wij aan boord verschenen, en Manus, de neger, groette met alle teekenen van eerbied. Beiden waren zij nog jong, en het was hun aan te zien, dat zij over niet weinig spierkracht te beschikken hadden en voor geen klein geruchtje vervaard waren.
Den volgenden middag stapten wij aan boord, om de groote reis te aanvaarden, en met de Hollandsche vlag vroolijk wapperende van den achtersteven, zette de boot zich in beweging. De tocht over de rivier duurde eenige uren, zoodat het reeds avond was, eer wij de volle zee bereikten en koers zetten naar het Zuiden.
|
|