In Den Otter. Een ware gebeurtenis uit het jaar 1813
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Tiende hoofdstuk.Een allertreurigste dag, die maar voor weinigen blij eindigde.Jan was nog niet lang opgestaan, en bevond zich bij zijn vader in de gelagkamer, toen de heer De Quack daar binnentrad. ‘Goeden morgen, Lobherr,’ klonk diens groet. ‘Dag jongen.’ ‘Morgen, mijnheer,’ luidde de wedergroet, en Lobherr liet er op volgen: ‘Is er nog bijzonder nieuws, mijnheer de Commissaris?’ ‘Veel te veel, goede vriend. De gevangenen zullen hedenmorgen voor een krijgsraad terecht staan.’ Lobherr liet bij het hooren van die tijding van schrik een gevulde bierkruik uit de handen vallen, zoodat zij aan scherven op den grond terecht kwam en het bier over den vloer stroomde. ‘Voor den krijgsraad... terecht staan,’ vroeg hij ontsteld. ‘Ja, - zoo is het, helaas, en niet anders,’ zei de Commissaris met een zucht. ‘Ik vrees het ergste voor de arme kerels, en verheug er mij in, dat er twee althans den dans ontsprongen zijn.’ | |
[pagina 175]
| |
Plotseling schoot het hem te binnen, dat Jan den vorigen avond door den vreemdeling ondervraagd was, omdat Narot hem beschuldigd had, van wel meer van de zaak te weten. Hij wenkte Jan toe, wat naderbij te komen. ‘Is het waar, dat jij die mannen gewaarschuwd hebt?’ Jan weifelde geen oogenblik met zijn antwoord, want hij wist te goed, dat de Commissaris te vertrouwen was. ‘Ja, mijnheer, niet alleen gewaarschuwd, maar ook weggebracht,’ zei hij. ‘Zoo, zoo, - nu, ik zal je niet vragen, waar ze verborgen zijn. Pas jij maar op, dat het een diep geheim blijft...’ ‘Vertrouw op hem, mijnheer, - hij is een bij-de-handje.’ ‘Dat schijnt wel!’ ‘Maar mijnheer,’ vroeg Lobherr, ‘zal de krijgsraad hier vergaderen, in den Otter? Ik heb er nog geen bericht van gehad. Zou het wel waar zijn?’ ‘'t Is helaas maar al te waar,’ sprak de Commissaris, terwijl hij een grooten bundel papieren uit zijn zak te voorschijn haalde. ‘Hier heb ik hun verdediging opgeschreven. Al van heden morgen vier uur af heb ik bij de arme kerels in de kanonneerboot vertoefd. Rek, Eijdenberg en de Vries hebben mij tot hun verdediger aangesteld.’ ‘Dan heeft u dezen nacht niet te veel rust gehad,’ zei Lobherr. ‘Want het was heel laat in den nacht, eer het onderzoek hier afgeloopen was. Wie zal de andere beschuldigden verdedigen?’ | |
[pagina 176]
| |
‘Mr. Jacob Cornelisz. Honig, advocaat te Zaandijk. En de krijgsraad zal zitting houden ten huize van den heer Pieter Latenstein, op den Zuiddijk. Over een uur begint de publieke instructie.’ ‘Dus de krijgsraad zal vergaderen bij den Vader van Johan Latenstein?’ vroeg Jan, die dadelijk het voornemen opvatte, om zich bij zijn vriendje te voegen, ten einde spoedig den uitslag te weten. ‘Dat kan wel,’ zei de Commissaris. ‘Ik ken dien jongen niet.’ ‘Ja, bij den Vader van Johan,’ zei Lobherr. En tot den Commissaris vervolgde hij: ‘Wat zou het einde zijn, dunkt U?’ ‘'t Is moeilijk te zeggen, Lobherr. Ik zie de zaak donker in. Maar de kans is niet uitgesloten, dat wij er nog met een brandschatting afkomen.’ ‘Daarvoor was geen krijgsraad noodig,’ meende Lobherr. ‘Dat is het juist, waarom ik de zaak donker inzie. Doch zeg mij, - zijn de heeren boven al gereed?’ ‘Ja, - zij hebben reeds ontbeten.’ De Commissaris vertrok naar boven, en Jan spoedde zich naar zijn vriend Johan Latenstein. 't Spreekt van zelf, dat hij eerst Meyndert afhaalde, die ook meeging. Nauwelijks was de Commissaris van politie bij de twee vreemdelingen boven gekomen en had hij de papieren op de tafel gelegd, of een van hen vroeg: ‘Wat zijn dat voor papieren?’ ‘'t Is de verdediging van drie der beschuldigden, die mij tot hun verdediger hebben gekozen,’ zei de Commissaris. | |
[pagina 177]
| |
Maar de heeren keken hem lang niet vriendelijk aan bij die woorden. ‘Et que pensez vous de faire?’Ga naar voetnoot1) vroeg een van hen. ‘Ce que l'humanité m'ordonne,’Ga naar voetnoot2) was het antwoord. ‘Ziet u daar iets kwaads in?’ ‘Genoeg om u te arresteeren,’ klonk het hem barsch toe. ‘Wie heeft ooit gehoord, dat een Commissaris van politie zich belast met de verdediging van oproerlingen. Weet, wat ge doet, en bedenk, dat ook wij weten, wat onze plicht is.’ De Quack spoedde zich thans naar de kanonneerboot, waar hij den advocaat Honig aantrof, die zich met de gevangenen onderhield. Hij zeide hem, dat hij de drie gevangenen niet mocht verdedigen, en verzocht den heer Honig, die taak van hem over te nemen. Na een korte weifeling stemde de advocaat daarin toe. Er bewoog zich veel volk op den Zuiddijk. Iedereen wilde de kanonneerboot zien, waarop de beschuldigden zich bevonden, en 't werd nog veel drukker op de straat, toen het gerucht zich verspreidde, dat de gevangenen ten huize van den heer Latenstein voor een krijgsraad zouden terecht staan. Om tien uur verscheen een detachement Zwitsers, die de mannen uit de boot haalden en naar het genoemde huis voerden. 't Was zoo druk op straat, dat de stoet slechts langzaam kon opschieten. ‘Mannen, houdt goeden moed!’ riep een stem uit het volk. | |
[pagina 178]
| |
De gevangenen liepen met gebogen hoofd. Maar plotseling klonk de kreet: ‘Vader! - Dag Vader!’ 't Was de stem van Kees Eijdenberg, die zijn vader het hoofd deed opheffen. Hij lachte zijn zoon toe. ‘Vader! - Vader!’ klonk het nogmaals. 't Was de stem van Dirk Rek. Er hadden nog meer aangrijpende tooneelen plaats, want onder de menigte bevonden zich ook de vrouwen van enkele gevangenen. Zij strekten de armen naar hen uit. Gelukkig duurde de tocht niet lang, want de afstand tusschen de kanonneerboot en het huis, waar recht gesproken zou worden, was niet groot. De krijgsraad was reeds vergaderd, toen de beschuldigden werden binnengebracht. De deuren van het huis werden niet gesloten, want de zitting was openbaar. Maar niemand waagde het binnen te treden. Slechts de heer Honig volgde de gevangenen naar de rechtzaal. De krijgsraad werd gevormd door Bataille, Bataillons-overste, Theiler en Donatz, kapiteins bij het 3e regiment Zwitsers, Gantin, kapitein bij het 4e regiment, en Van Holy, van de bezoldigde Garde, terwijl D'Engelhard de functie van rapporteur vervulde, daarbij bijgestaan door den fourier Jean Henri Cousandier. De heer Desprez deed dienst als tolk. Dadelijk na de aankomst der gevangenen werd de zitting geopend. De akte van beschuldiging werd voorgelezen, daarna werden de beklaagden verhoord. Buiten, op de straat, wachtte men in angstige spanning. Er waren er wel, die een zwaar hoofd in de zaak | |
[pagina 179]
| |
hadden, maar verreweg het meerendeel was van meening, dat alles wel met een sisser zou afloopen, en dat de eigenlijke hoofdstraf wel in een geldboete zou bestaan. Jan, Meyndert, Dirk Rek en Kees Eijdenberg bevonden zich met Johan Latenstein achter het huis in den tuin. Dat Dirk en Kees in een hoogst gespannen toestand verkeerden, is licht te begrijpen. Zwijgend zaten zij op een houten bankje in den tuin. En dat Meyndert zich gelukkig voelde, nu hij zijn vader in veiligheid wist, spreekt van zelf. Telkens stootte hij zijn vriend Jan met den elleboog aan en dan wisselden zij een blik van verstandhouding. Maar zij hadden diep medelijden met Kees en Dirk, die erg bleek zagen en voortdurend hun blik gericht hielden op de kamer, waar de krijgsraad gehouden werd. Eindelijk stond Kees op. ‘Ik kan het niet langer uithouden,’ zei hij. ‘Zeg Johan, weet jij geen plekje, waar wij ongezien kunnen hooren, wat er gebeurt?’ ‘Je moogt naar binnen gaan,’ zei Johan. ‘Je weet toch wel, dat de zitting openbaar is?’ ‘Ja, maar dat durf ik niet,’ zei Kees. ‘En jongens zullen ze er wel niet toelaten,’ meende Dirk. ‘Wil ik in de gang luisteren, en je dan komen zeggen, wat er voorvalt?’ stelde Johan voor. ‘De Zwitsers zullen mij niet wegjagen, want ze weten wel, dat ik hier woon.’ ‘O ja, doe dat, - doe dat!’ riepen Kees en Dirk tegelijk. Johan ging naar binnen, en daar de deur openstond, | |
[pagina 180]
| |
kon hij elk woord verstaan, dat er gesproken werd. Hij hoorde duidelijk, dat de verhooren nog niet afgeloopen waren, wat hij zijn vrienden dadelijk ging mededeelen. ‘En als die afgeloopen zijn, wat gebeurt er dan?’ vroeg Kees. ‘Dan wordt de wet voorgelezen en de straf geeischt,’ zei Johan. ‘Dat heeft Vader mij gezegd. - Ik ga weer luisteren.’ Na een geruimen tijd verscheen hij weer. Hij zag er ontsteld uit, en durfde haast niet zeggen, wat hij gehoord had. ‘Toe, - spreek, Johan!’ drong Kees bij hem aan. ‘Ja, - toe - toe!’ zei Dirk. En Jan en Meyndert brandden ook van verlangen om te weten, wat er gebeurd was. ‘Maar 't is zoo erg,’ zei Johan weifelend, en hij kreeg tranen in zijn oogen. ‘Ook het erge moeten wij weten,’ hield Dirk aan. ‘Toe Johan, - zeg, wat er gebeurd is. Zijn de verhooren afgeloopen?’ Johan knikte bevestigend. ‘En toen?’ vroeg Kees. ‘Zeg Johan, en wat toen?’ ‘Toen werd het artikel van de Wet voorgelezen, dat op de zaak betrekking heeft...’ zei Johan weifelend. ‘Hoe luidde dat artikel?’ vroeg Dirk, en hij keek Johan doordringend aan. ‘Toe, - spreek dan toch!’ ‘Ja, spreek dan toch! Wij moeten het immers toch eenmaal hooren,’ zei Kees Eijdenberg. Maar zijn gelaat trok erg zenuwachtig, en Jan zag, dat zijn handen beefden. ‘Moet ik het zeggen?’ vroeg Johan. ‘De Wet eischt...’ | |
[pagina 181]
| |
Maar nog weifelde hij. Hij durfde het vreeselijke woord bijna niet uitspreken. Ademloos staarden de jongens hem aan. Niemand sprak. ‘...den dood!’ fluisterde hij zacht. Ontzet bleven de jongens hem aanstaren. ‘Maar jongens,’ vervolgde Johan medelijdend, - ‘dat is het vonnis nog niet. Mr. Honig moet nog spreken, moet hen nog verdedigen. Houdt nog goedenmoed.’ Dirk en Kees schreiden. Ze merkten niet eens, dat Johan weer naar binnen terugkeerde om te luisteren naar de woorden van verdediging, die door den advocaat werden gesproken. Doodstil stond hij in de gang en geen woord ontging hem, want al bestond de rechtbank uitsluitend uit Zwitsers, die de Nederlandsche taal niet verstonden, toch sprak de verdediger geen Fransch. Neen, hij wilde, dat de arme beklaagden zouden hooren, wat hij aanvoerde om hen vrij te pleiten, om hen te redden uit de klauwen des doods. En hij was welsprekend, want zijn hart vloeide over van medelijden met de ongelukkige mannen, die in een oogenblik van verdwaasdheid wel verkeerd hadden gehandeld, wel tegen de Wet hadden gezondigd, maar die geen oogenblik in den waan hadden verkeerd, dat zij zich zóó schuldig hadden gemaakt, dat zij er slechts met hun leven voor konden boeten. O, wat sprak hij mooi! Johan's hart klopte van blijdschap, en de hoop herleefde bij hem, dat het den braven man gelukken zou de harten der rechters te vermurwen en hen tot een zachtere straf te bewegen. | |
[pagina 182]
| |
Eindelijk kon hij zijn vreugde niet langer bedwingen. Hij spoedde zich nogmaals naar zijn vrienden, om hen te zeggen, dat zij moed moesten houden, dat nog alles niet verloren was, dat de advocaat zóó mooi sprak tegen de rechters, dat zij wel medelijden mòèsten krijgen... En weer keerde hij naar de gang terug om te luisteren. De advocaat sprak steeds voort, en Johan luisterde met ingehouden adem. Steeds meer klom zijn hoop! Neen, neen, nu hij alles goed hoorde, konden en mochten de rechters die mannen niet ter dood veroordeelen, - zóó schuldig waren zij niet. Alles om zich heen vergat hij, - zoo ingespannen luisterde hij naar de verdediging van den spreker. Eindelijk hield deze stil. Zijn redevoering was geëindigd. De rechters lieten het vertrek ontruimen en bleven daar beraadslagen over het vonnis, dat moest worden geveld. Johan was bij zijn vrienden teruggekeerd. O, hoe lang viel hun de tijd! En hoe klopten hun harten van angst en spanning. Maar toch waren zij niet zonder hoop. Johan twijfelde zelfs niet, of na de verdediging van den heer Honig zouden zij zeker wel in vrijheid worden gesteld en verlof krijgen om naar huis terug te keeren. Wat zou dàt een vreugde zijn. Maar o, wat duurde het wachten hun lang. Reeds was er een half uur verloopen, en nog bleef de deur gesloten. Een kwartier kroop nog voorbij. De deur bleef dicht. Eindelijk, na een vol uur wachtens, werden de ge- | |
[pagina 183]
| |
vangenen binnengeroepen. Doodsbleek wachtten zij hun vonnis af. Johan stond weer op zijn post, maar thans niet alleen. Zijn makkers konden hun nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, en waren met hem medegegaan in de gang. De Zwitsersche soldaten, die daar de wacht hielden, lieten hen ongehinderd staan. Eindelijk was het doodstil in het huis. Men kon een speld hooren vallen. Toen verhief de Overste zijn stem en sprak het vonnis uit. Rek, Eijdenberg, Kruyshaar, De Vries, Segglis en Wijnstra werden veroordeeld, om na verloop van niet meer dan twee uren te worden gestraft met den kogel, - en Barend Jansz Smit van Zaandijk werd vrijgesproken en onmiddellijk losgelaten. Nauwelijks was het vonnis uitgesproken, of Dirk en Kees vielen elkander zwijgend in de armen. Zij snikten hun verdriet luide uit. En welk een vreeselijke ontzetting het zware vonnis in de stad teweeg bracht, is niet te beschrijven. ‘De dood!’ prevelde menigeen, ‘de dood! O, wie had dat kunnen denken!’ Zacht fluisterde men elkander het vreeselijke vonnis toe, en in de grootste verslagenheid keerde men naar huis terug. In menig oog blonk een traan, maar - eenmaal in de huiskamer teruggekomen, balde men de vuisten en slaakte men kreten van woede en wraakzucht. Nog maar twee uur levens was den veroordeelden toegestaan. Om vier uur des middags zou het vonnis worden voltrokken. Op genade behoefde men niet te hopen. O, welk een ellende, welk een onuitsprekelijk ver- | |
[pagina 184]
| |
driet werd er geleden in de zes huisgezinnen, waarvan de man en vader straks uit het leven zou worden weggerukt. Nog maar twee uur levens, - welk een spanne tijds! Schreiende begaven de vrouwen en kinderen der ongelukkigen zich naar de kanonneerboot, om afscheid te nemen, - afscheid voor altoos. 't Waren droevige tooneelen, die daar werden afgespeeld... ‘Om vier uur des middags (zegt de Zaansche schrijver Honig in zijn Geschiedenis der Zaanlanden)had de treurige optocht plaats, met de daarbij gebruikelijke plechtigheden. Op de buitenste werf der tweede burcht waren de slachtoffers van een onberaden oogenblik te zamen vereenigd; daar stonden op eene rij de zes doodkisten ter zijde van hen, die ze ter laatste woning zouden dienen, van hen, die zulk eenen dood niet hadden kunnen verwachten, die niet vooruitgezien of verdiend hadden. Wat ook in hen omging, deemoedig, vernietigd als de meeste hunner daar stonden, in dat oogenblik zal het hart hun toch den troost toegeroepen hebben, dat hen voor geen schelmenstuk de kogel wachtte. - | |
[pagina 185]
| |
De schoten knalden. Het was het eenige geluid, dat gehoord werd; want onder de verzamelde toeschouwers, weinige als er waren, was het stil als het graf; het was of de geheele omtrek in de stad en in de dorpen hun uitvaart vierde; de stilte en de somberheid heerschte dien middag alom; ieders gedachte was bij de executie, en de tranen, die er gestroomd hebben, de zuchten, die er oprezen, het gevoel, dat veler boezem deed bewegen over de misleide burgers, waren zuiver en oprecht.’ Dadelijk na de executie werden de lijken gekist en door vijftig mannen grafwaarts gedragen. 't Was wèl een droevige dag. Niemand in geheel Zaandam, die niet diep onder den indruk verkeerde! Nergens hoorde men lach of scherts, op ieders gelaat las men de diepste verslagenheid. En medelijden woonde in ieders hart voor de treurende weduwen, die geen tranen meer hadden om te schreien, en voor de ongelukkige weezen, die met hun vader alles verloren hadden. Want volgens het vonnis waren ook de goederen der veroordeelden verbeurd verklaard. Het weinige, dat de menschen nog bezaten, werd weggehaald en verkocht, ten bate van 's Keizers schatkist. Maar - de deelneming was algemeen, en iedereen beijverde zich om te vergoeden, wat vergoed kon worden. Neen, armoede zouden de ongelukkigen niet te lijden hebben, - daarvoor werd wel gezorgd. Jan Lobherr was den geheelen middag, van het oogenblik af dat het vonnis was geveld, thuis geweest. De droefheid van Dirk Rek en Kees Eijdenberg had een grooten indruk op hem gemaakt. Zwijgend was hij naar zijn huis gegaan, om daar te vertellen, hoe zwaar het | |
[pagina 186]
| |
gevelde vonnis was. Hij had geen lust gehad, om zich naar buiten te begeven, en nog veel minder, om de voltrekking van het vonnis bij te wonen. Ook Meyndert Molaan was niet meer buiten geweest. Zoodra hij thuisgekomen was, had hij schreiend zijn moeder omhelsd, en gefluisterd: ‘O Moeder, Moeder, zij zijn ter dood veroordeeld.’ Waarop ook vrouw Molaan in tranen uitgebarsten was. En beiden dachten zij aan den geliefden Vader, die veilig in zijn schuilplaats verborgen zat, en aan Hendrik Marinus, die mede den dood ontkomen was. En zij dachten ook aan Jan Lobherr, aan wiens vriendschap en kloekheid zij deze gelukkige uitredding te danken hadden. ‘O, wat gelukkig, wat gelukkig!’ fluisterde vrouw Molaan, aan haar echtgenoot denkende. ‘Als hij niet zoo te juister tijd had kunnen ontsnappen, zou ook hij des doods geweest zijn.’ ‘Ik ga het vanavond aan Vader zeggen, wat er gebeurd is,’ zei Meyndert. ‘'t Is wel niet noodig, dat ik er heenga, want er zijn nog levensmiddelen genoeg, maar 't kan hen tot voorzichtigheid aanmanen. Jan zal ik vragen, of hij meegaat.’ Hij bleef dien middag verder thuis. Even voor vier uur drongen de schoten tot De Zon en Den Otter door, die een einde maakten aan zes menschenlevens. Vrouw Molaan stopte de vingers in de ooren, en een huivering voer haar door de leden. Zij vouwde de handen en dankte God, dat háár man, de Vader van háár kinderen, niet onder die ongelukkigen was. Maar vrouw Lobherr kende op dit oogenblik alleen | |
[pagina 187]
| |
woorden van wraak en bitterheid. En denkende aan haar kind, aan Willem, die wel gestorven zou zijn in het verre, vreemde, koude land, strekte zij de gebalde vuist uit, en vloekte den tiran, die gezeten op zijn troon, nieuwe scharen mannen en jongelingen opeischte, om op het slagveld den dood te vinden. Neen, er ging geen dag van haar leven voorbij, waarop zij niet aan haar kind dacht, geen nacht, waarin zij geen tranen schreide over den dood van den zoon, die door den wil van Napoleon haar van het hart was gescheurd. Haar levensvreugde was onherroepelijk voorbij, haar geluk voor altoos verdwenen. Tegen den avond werd de kamerdeur geopend, en trad Meyndert Molaan binnen. Na gegroet te hebben, zei hij: ‘Jan, als het straks donker geworden is, ga je dan mêe, naar Vader en Hendrik? Ik wil hun gaan vertellen, wat heden hier is gebeurd.’ ‘Wees maar voorzichtig, jongen, dat je zelf hun schuilplaats niet verraadt,’ sprak vrouw Lobherr. ‘Daarom wil ik wachten, tot het geheel donker is geworden,’ zei Meyndert. ‘Ik vind, dat zij moeten weten, wat hier vandaag is voorgevallen. En misschien spoort het hen aan tot dubbele voorzichtigheid. Ga je mêe, Jan?’ ‘Als ik mag?’ zei Jan, zijn Moeder vragend aanziende. ‘U begrijpt wel, dat ik dan later thuiskom, dan gewoonlijk.’ Zijn moeder vond het goed. En toen de duisternis gevallen was, stapten de beide jongens in de boot, die weer van levensmiddelen was voorzien. 't Was thans doodstil op de straten. Er waren hier | |
[pagina 188]
| |
en daar alleen troepjes half dronken soldaten te zien, die niet gevaarlijk waren, daar zij door hun luidruchtigheid hun komst vroeg genoeg aankondigden. De burgerij begaf zich niet op straat. Bedroefd en ontsteld bleef ieder in zijn eigen huis. Om zoo weinig mogelijk leven te maken, had Meyndert de riemen met doeken omwonden, wat een heel verstandige voorzorgsmaatregel was geweest. Want inderdaad konden de jongens daardoor vertrekken, zonder door iemand te worden gehoord. Vooral toen zij langs het douanenkantoor voeren, betrachtten zij de grootste omzichtigheid. Zonder eenigen tegenspoed bereikten zij het Hemveld en de Muggenkeet. De versperring uit den toegang werd verwijderd, en Molaan vroeg: ‘Is er gevochten in de stad? Wij hebben hooren schieten.’ Als antwoord vloog Meyndert zijn vader om den hals en barstte in tranen uit. ‘Wat is dàt, jongen, -tranen?’ vroeg zijn vader verbaasd. ‘Is het thuis niet goed, met Moeder of de kinderen?’ Meyndert herstelde zich. ‘'t Is alles goed, Vader, - maar o, 't is zoo verschrikkelijk. Het schieten, dat u gehoord heeft, was geen gevecht, maar - veel erger.’ ‘Veel erger?’ vroegen de twee vluchtelingen als uit één mond. ‘O ja, - veel erger,’ zei Jan. ‘De gevangenen zijn vanmorgen voor den krijgsraad gebracht...’ ‘Voor den krijgsraad!’ riep Molaan gejaagd uit. ‘En toen...’ | |
[pagina 189]
| |
‘Toen zijn ze ter dood veroordeeld,’ zei Jan zacht. ‘Het schieten, dat u heeft gehoord, was het voltrekken van het vonnis...’ ‘Groote God!’ prevelde Molaan. En even later: ‘Arme, arme kerels!’ ‘Dus dood? Allen dood?’ zei Hendrik zacht. ‘Ja, allen dood, Rek en Eijdenberg en de Vries en Kruyshaar en Wijnstra en Segglis, - allen dood. Alleen Smit van Zaandijk is vrijgesproken.’ ‘Vreeselijk! - Verschrikkelijk!’ mompelde Molaan. ‘Schandelijk!’ zei Hendrik Marinus. ‘Alles ter eere van den grooten keizer! Allen dood, - al onze goede vrienden dood! - Maar dat is een moord, baas, ik noem dat een schandelijken moord!’ ‘Noem het, zoo je wilt, de - zaak blijft er even verschrikkelijk om,’ zei Molaan, die met droefheid dacht aan de mannen, naast wie hij had gestaan in den opstand. En hij bedacht met een huivering, hoe weinig het had gescheeld, of ook hij en Hendrik lagen thans naast de anderen op het kerkhof. ‘Wij kunnen God niet genoeg danken voor onze redding uit dit groote gevaar, Hendrik,’ zei hij ontroerd, en hij trok de beide jongens liefkoozend tegen zich aan. ‘Ongetwijfeld,’ stemde Hendrik toe. En na een poosje liet hij er op volgen: ‘Zijn onze namen ook nog voor den krijgsraad genoemd?’ ‘Neen, - niet genoemd,’ zei Jan. ‘Dus tegen ons is geen beschuldiging ingebracht, baas,’ zei Hendrik. ‘Als dat gebeurd ware, zou er ook | |
[pagina 190]
| |
een vonnis uitgesproken zijn, hetzij dat ook wij - ter dood veroordeeld, - of dat wij vrijgesproken waren. Nu dat niet is geschied, geloof ik, dat wij zonder gevaar naar huis zouden kunnen terugkeeren.’ Molaan dacht eenige oogenblikken na. ‘Ik geloof, dat je gelijk hebt, Hendrik,’ zei hij toen. ‘Maar eerst moeten wij daaromtrent zekerheid hebben. Je moet dat eens goed onderzoeken, jongens...’ ‘Dan weet ik wel, bij wien ik mij vervoegen zal,’ zei Jan. ‘Ik weet iemand, dien wij volkomen vertrouwen kunnen. Maar zoolang de soldaten nog in de stad zijn, moet U hier blijven. Op 't oogenblik zou het roekeloosheid zijn, om terug te keeren.’ ‘Je hebt gelijk, - maar zeg mij eens, bij wien wil je dan raad gaan vragen?’ zei Molaan. ‘Bij mijnheer De Quack, den Commissaris van politie,’ zei Jan. ‘Hij zal ons niet bedriegen, en hij is goed met de wetten bekend.’ ‘Doe dat,’ zei Molaan. Na eenigen tijd keerden de jongens naar de stad terug. O, hoe verheugde het hun, dat er althans twee levens door hun toedoen voor een wissen dood gespaard waren gebleven. Nog denzelfden avond begaf Jan zich naar den Commissaris, dien hij gelukkig thuis trof. Op zijn vraag, of hij hem een oogenblik zou mogen spreken, begaf de vriendelijke man zich met hem in een afzonderlijke kamer. ‘Wat is er, Jan, - zoo heet je immers?’ vroeg hij. ‘Ja mijnheer, zoo heet ik. Ik zou graag willen weten, of tegen Molaan en Hendrik Marinus ook een beschuldiging is ingebracht? U zal dat wel weten, mijnheer.’ | |
[pagina 191]
| |
De Commissaris keek hem een poosje peinzend aan. ‘Waarom vraag je dat aan mij, jongen?’ vroeg hij toen. ‘Mijnheer, omdat ik weet, dat u medelijden heeft met de mannen, die vandaag gedood zijn, en omdat ik zelf van U gehoord heb, dat U hen voor den krijgsraad had willen verdedigen.’ ‘Dat heeft niet mogen zijn,’ sprak de Commissaris ontroerd, ‘maar nu het zelfs een bekwamer man niet gelukt is hen te redden, behoeft mij dat niet te spijten. - Neen jongen, er is geen beschuldiging tegen die twee mannen ingebracht.’ Een zucht van verlichting ontsnapte Jan bij het hooren van die woorden. ‘Dus is er ook geen vonnis over hen geveld?’ ‘Neen, er is over hen geen vonnis geveld. De krijgsraad meende zeker al slachtoffers genoeg te hebben. Hun vlucht is hun redding geweest. Je kunt er trotsch op zijn, daar de hand in te hebben gehad.’ ‘Dus, mijnheer de Commissaris, zij zouden ongehinderd in de stad kunnen terugkeeren?’ vroeg Jan. ‘Ja, - dat zou kunnen, - maar zij doen wijzer zich verborgen te houden, totdat de soldaten vertrokken zijn. Mijns inziens kunnen zij dan veilig terugkeeren.’ Jan bedankte den vriendelijken heer voor zijn raad en vertrok met vreugde in het hart. O, wat bracht zijn tijding een blijdschap in De Zon! En in de Muggenkeet niet minder, toen de beide jongens daar den volgenden avond opnieuw een bezoek brachten. De vreugde der beide vluchtelingen kende bijna geen grenzen! De burgerij had intusschen ontzaglijk veel last van | |
[pagina 192]
| |
het aanmatigend optreden der ingekwartierde soldaten. Dezen deden hun gastheeren den meest mogelijken overlast aan. Zij eischten op de brutaalste wijze de lekkerste tafels, of zij allen den maarschalksstaf niet alleen in den ransel, maar zelfs al in de hand hadden, en hielden huis als beesten. Dikwijls kwamen zij dronken thuis, bevuilden de kamers en gingen zelfs gekleed en met laarzen aan te bed. Niet iedereen was zoo dapper als de burger, die den bij hem ingekwartierden Franschman kort maar krachtig zijn brutaliteit afleerde. De man had het niet breed in de wereld, maar toch trachtte hij te voldoen aan den last van Generaal Molitor, om den soldaat iederen dag te voorzien van vleesch, brood, kaas, jenever of brandewijn en een flesch wijn. Maar toen de ongenoode gast op een middag thuis kwam om te eten, en in plaats van dure aardappelen witte boonen op den schotel vond, sloeg hij met zijn vuisten op de tafel, zoodat de schotels er van rinkelden, en riep met een vloek tot de huisvrouw: ‘Allons! Jij opskep die aardap. Ik niet vreet die boonen!’ Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of hij kreeg van zijn vertoornden gastheer een zoo geduchten kaakslag, dat zijn hoofd bijna achterste-voor kwam te staan en zijn kaak half uit het lid was. ‘Daar dan!’ riep de man hem toe. ‘Zoo wij opskep die aardap! Vreet die dan!’ De soldaat kreeg op dat oogenblik kolossaal veel respect voor zijn gastheer, en had in het geheel geen trek meer in aardap! Zijn eetlust was totaal verdwenen en hij kermde van de pijn. Zonder iets gegeten te heb- | |
[pagina 193]
| |
ben verdween hij uit de kamer, en hij was na dien tijd vrij wat beleefder. Maar heel lang zouden de Zaandammers geen last meer van de soldaten hebben. 't Regende bij den Gemeenteraad dan ook klachten, en de Raad drong dientengevolge sterk op het aftrekken der soldaten aan. En hun pogingen hadden succes. Reeds daags na de voltrekking van het vonnis vertrokken de douaniers, en twee dagen later, des morgens om 6 uur, scheepten de overige troepen zich in. Hun taak te Zaandam was afgedaan. Met groote vreugde zag men hen afmarcheeren naar de kanonneerbooten en de veerschuiten, die daarvoor waren gerequireerd. Des morgens te acht uren waren de Zaandammers van den angst bevrijd, welke hen gedurende vele dagen had beklemd. |
|