In Den Otter. Een ware gebeurtenis uit het jaar 1813
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
Negende hoofdstuk.Welk gebruik er van de Muggenkeet werd gemaakt, en hoe de toekomst voor de gevangenen steeds donkerder werd.Snel roeiden de jongens voort, en met krachtige slagen kliefde de boot het water. Molaan zat zwijgend op het achterbankje. Tranen vloeiden hem langs de wangen, tranen van spijt, omdat hij huis en haard moest ontvluchten, zonder te weten, hoe hij zich redden zou, en waarheen hij zich begeven moest, maar ook tranen van droefheid over het noodlottig einde, dat zijn trouwe knecht Hendrik Marinus gevonden had in de golven. En met gebalde vuisten dacht hij aan den man, die deoorzaak van al deze ellende was, aan Napoleon, den keizer van Frankrijk, wiens troon wel begon te wankelen, maar wiens bevel toch nog macht genoeg had om te beschikken over leven en dood van duizenden en duizenden menschen. Zwijgend roeiden de jongens voort, zonder ook maar een oogenblik aan vertraging te denken. En angstig tuurden zij voor zich uit in de duisternis, om te zien, of zij vervolgd werden. Zouden de soldaten zóó ge- | |
[pagina 159]
| |
makkelijk hun prooi laten ontkomen? Zouden zij geen pogingen doen, om den vluchteling in handen te krijgen? Zij moèsten het immers wel gezien hebben, dat er, juist op het oogenblik, dat zij achter de Zon verschenen, een boot van wal gestoken was en zich met krachtige riemslagen verwijderde. Maar hun turend oog ontdekte geen gevaar. 't Bleef rustig en stil op de Zaan, en geen boot liet er zich zien. Toen zij een tijdlang geroeid hadden, verbrak Meyndert's vader de stilte. ‘Waarheen breng je me?’ vroeg hij. ‘Naar de Muggenkeet,’ zei Jan, ‘in het Hemveld.’ ‘De Muggenkeet, - wat is dat?’ vroeg Molaan. En Meyndert antwoordde: ‘We hebben het vorige jaar een hut gebouwd in het Hemveld, vader, en die noemen wij de Muggenkeet. Wij dachten, dat zij dezen winter wel verdwenen zou zijn, maar het riet is op dat gedeelte van het veld dit jaar niet afgemaaid. De hut staat er nog, en is nu voor u een prachtige schuilplaats.’ ‘Wij zullen zien,’ zei Molaan. Na een half uur roeiens hielden de jongens op het rietveld aan. De boot werd vastgelegd en het drietal stapte aan land. Weldra hadden zij de Muggenkeet bereikt. De zoogenaamde deur werd opengemaakt, en Molaan vond inderdaad de mooiste schuilplaats, die te bedenken was. O, wat waren Meyndert en Jan blij, dat zij Molaan hierheen hadden gebracht. In de hut had men geen last van regen en wind, en dat er bijna nooit bezoek kwam, was wel gebleken uit het feit, dat de hut daar den ge- | |
[pagina 160]
| |
heelen winter gestaan had en nog in denzelfden toestand verkeerde, als toen zij gebouwd was. ‘Hoe jammer, dat Hendrik ook niet hier is,’ zei Molaan. ‘Wat een prachtige gelegenheid, om ons te verbergen. En nu drijft het levenlooze lichaam van den armen jongen in de Zaan...’ Molaan veegde de tranen uit zijn oogen. ‘Wij konden toch niet langer op hem wachten, niet waar, vader?’ vroeg Meyndert, wien telkens de gedachte bekroop, dat hij misschien wel te spoedig van wal gestoken was en daardoor schuld had aan den dood van Hendrik. ‘Neen kind, - je kon en mocht niet langer wachten,’ sprak Molaan. ‘Als je een oogenblik langer gewacht hadt, zou ik stellig gevangen genomen zijn. Maar jongens, weest nu vooral voorzichtig, en zegt aan niemand, waar ik mij bevind.’ ‘Ook aan Moeder niet?’ vroeg Meyndert. ‘Neen, ook aan Moeder niet,’ was het antwoord. ‘En als je kunt, zorg dan, dat ik af en toe van het noodige voedsel voorzien wordt.’ ‘Dat zullen we,’ zei Jan, ‘en geloof u maar gerust, dat niemand van mij hooren zal, waar uw schuilplaats is.’ ‘Je bent een kranige jongen, Jan,’ zei Molaan. ‘Dat heb je vandaag wél getoond. Zonder jouw waakzaamheid was ik verloren geweest, evenals de anderen.’ ‘Wat zou er met hen gebeuren, vader?’ vroeg Meyndert. ‘Dat weet God alleen, kind, maar ik vrees thans het ergste. Ik kan je niet zeggen, hoe dankbaar ik mij voel, dat ik althans hier zoo goed geborgen ben.’ | |
[pagina 161]
| |
En hij drukte Jan hartelijk de hand. Wat voelde Jan zich op dat oogenblik gelukkig. ‘Maar jongens, gaat nu naar huis terug,’ vervolgde Molaan. ‘'t Is al haast middernacht, denk ik.’ De jongens namen afscheid, stapten in de boot, en keerden naar Zaandam terug. Eerst roeiden zij flink door, maar hoe dichter zij bij de stad kwamen, hoe omzichtiger zij te werk gingen. Links en rechts keken zij uit, of er misschien gevaar dreigde. Er was echter geen enkel vaartuig op de Zaan te zien. Ongedeerd bereikten zij de Zon, en juist wilden zij de boot vastleggen, toen Jan meende zacht te hooren roepen. ‘Stil, Meyndert - stil, ik hoor wat,’ zei hij, zijn makker bij den arm grijpend. Deze luisterde ook. En nu hoorden zij het duidelijk. ‘Meyndert!’ hoorden zij zacht roepen. ‘Jan!’ 't Geluid kwam van den kant van de duikersluis. ‘Dààr!’ fluisterde Jan, naar den duiker wijzende, waar het water kalm doorstroomde. Want de duikersluis was geen doorvaart, doch werd alleen gebruikt om te spuien. De stroom was thans evenwel niet sterk, omdat het sedert eenigen tijd niet geregend had. Jan en Meyndert voelden tegelijkertijd een huivering door hun leden gaan, wat waarlijk geen wonder was. Zij hadden een hoogst zenuwachtigen dag achter den rug, die hen zeer overspannen had; bovendien waren zij juist teruggekeerd van een gevaarvollen en geheimzinnigen tocht en bevonden zich thans op de plaats, waar een groot uur geleden een goed vriend van hen jammerlijk in de golven omgekomen was. ‘Wat zou 't zijn, Jan?’ vroeg Meyndert zacht. | |
[pagina 162]
| |
‘Ik weet het niet,’ zei Jan. ‘Laten we luisteren.’ Even later hoorden zij nogmaals roepen. ‘Jan! - Meyndert! - Ben je daar nog?’ ‘'t Is een menschelijke stem,’ fluisterde Jan. ‘Zou er iemand in de duikersluis zitten?’ Plotseling greep Meyndert zijn vriend bij den arm. ‘Hemel, - zou het misschien Hendrik zijn?’ vroeg hij, en tegelijkertijd begon hij geweldig te beven. ‘Zou hij niet verdronken zijn, maar zich gered hebben?’ vroeg hij even later. ‘'k Weet het niet, - 't is niet onmogelijk,’ zei Jan. ‘Laten we gaan kijken. Of durf je niet?’ ‘Ja wel, - vooruit maar.’ Juist wilden zij naar den duiker roeien toen zij menschen over de sluis hoorden loopen. 't Was druk op de straat. ‘Stil, - wacht even,’ zei Jan. ‘Daar loopt iemand.’ Zij wachtten een oogenblik, tot het geluid zich in de verte verloren had. Toen roeiden zij behoedzaam naar den duiker. ‘Wie is daar,’ vroegen zij zacht, toen zij dicht bij de plaats waren, vanwaar het geluid gekomen was. ‘Ik ben het, - ik, Hendrik Marinus,’ klonk het zacht terug. ‘O, - dus niet... verdronken!’ fluisterde de jongens in de grootste blijdschap terug. ‘Waar ben je, Hendrik?’ ‘Hier op den dwarsbalk,’ werd er geantwoord. ‘Ik heb mij Goddank kunnen redden. Maar ik ben drijfnat, en bibber van de koû.’ Dwars voor de sluis was een breede balk aangebracht, zeker om te maken, dat het sluisje niet voor de | |
[pagina 163]
| |
vaart in gebruik genomen werd. En 't was Hendrik Marinus gelukt naar dien balk te zwemmen, en nadat de soldaten vertrokken waren, zich er bovenop in veiligheid te brengen. Hoe klopten de harten der jongens van blijdschap, toen zij de boot onder den balk brachten, en Hendrik zich naar beneden liet glijden. ‘Waar is je vader?’ vroeg Hendrik. ‘In een riethut op het Hemveld,’ was het antwoord. ‘We zullen jou daar ook brengen. Daar ben je voorloopig veilig.’ ‘Uitstekend,’ zei Hendrik. ‘O, wat ben ik koud, - koud tot op mijn gebeente toe. Had ik maar droge kleêren.’ ‘Wacht,’ zei Meyndert, ‘ik zal ze halen.’ ‘Zou 't niet gevaarlijk wezen?’ vroeg Hendrik. ‘We moeten het wagen,’ zei Meyndert. ‘Moeder zal nog wel op zijn, om op mij te wachten. Ik ga even in huis en kom dadelijk terug.’ Hij stapte aan wal, maar vond, zooals hij verwacht had, de deur gesloten. Doch op zijn getik werd er spoedig opengedaan. Zijn moeder stond voor hem. Meyndert zag, dat zij geschreid had, want de tranen liepen haar nog over de bleeke wangen. ‘O, ben je daar?’ zei ze zacht. ‘Is Vader in veiligheid?’ ‘Ja Moeder, wees gerust,’ zei Meyndert binnenstappende. ‘En nu hebben we Hendrik aan boord. Hij was in het water gesprongen...’ ‘En is verdronken,’ zei zijn Moeder droevig. ‘Ik heb het vernomen. De arme jongen...’ ‘Hij is gered, - hij heeft zich op den dwarsbalk voor | |
[pagina 164]
| |
den duiker in veiligheid weten te brengen. Maar hij is doornat en erg koud. Ik kom kleeren voor hem halen, en dan brengen wij hem dadelijk naar Vader.’ ‘Waar is Vader?’ vroeg de beangstigde vrouw. ‘In veiligheid, Moederlief!’ zei Meyndert, terwijl hij haar de beide armen om den hals sloeg en haar kuste. ‘Vraag nu niets meer...’ ‘Neen kind, ik zal niets meer vragen. O, wat ben ik blij...’ ‘Ja, ja,’ zei Meyndert, ‘maar laten wij nu aan den armen Hendrik denken. Heeft U droge kleeren, wat levensmiddelen, en een paar dekens?’ De Moeder ijlde weg om een en ander te halen. Het bootje lag voor den wal, in een donkeren hoek. Stil, maar vlug, werd alles aan boord gebracht, want het was drukker op de straten dan gewoonlijk om dien tijd. Maar niemand hoorde hen. En weldra stak de boot voor de tweede maal van wal. Hendrik Marinus draalde geen oogenblik, om zich van zijn natte kleeren te ontdoen. ‘Hè, heerlijk,’ zei hij. ‘Wat lekker warm! Zie zoo, jongens, jelui zult wel moe zijn en even willen rusten. Geeft mij de riemen maar. Ik heb behoefte aan beweging, en het roeien zal mij goed doen. Ik ben nog door en door koud, en mijn armen en beenen zijn geheel verstijfd. O, wat heb ik met smart op je terugkomst gewacht. Maar al bleef je lang weg, ik wist, dat je komen moest, en dat gaf mij moed.’ Hij nam de riemen van de jongens over, en roeide uit alle macht. Men hoorde hem na elken riemslag zuchten, en de boot vloog snel over het water. Na een poosje zei hij: | |
[pagina 165]
| |
‘Ha, dat doet me goed. Het bloed begint me weer vlugger door de aderen te stroomen, en ik voel me weer zoo lekker als een krentenmik.’ Ze bereikten het Hemveld en begaven zich naar de Muggenkeet. Spoedig maakten zij ‘de deur’ open en traden binnen, Meyndert voorop. ‘Vader!’ - zei hij. ‘Vader!’ Maar geen geluid liet zich hooren. ‘Vader!’ riep hij nog eens, maar nu veel luider, ‘Vader!’ Ja, nu werd er een geritsel hoorbaar. ‘Ben jij daar, Meyndert?’ werd er gevraagd. ‘Ja, Vader, hier is Hendrik Marinus ook. Hij heeft zich weten te redden...’ Bij het hooren van die blijde tijding kwam Molaan uit zijn schuilhoek te voorschijn. ‘Heeft hij zich weten te redden?’ vroeg hij. ‘O, Goddank, Goddank! - Waar ben je, Hendrik?’ ‘Hier baas,’ was het antwoord, en zij drukten elkander hartelijk de hand. ‘Wat is het hier een goede schuilplaats,’ zei Hendrik. ‘Hier zullen ze ons niet gauw zoeken.’ ‘Dat geloof ik ook,’ zei Molaan. En Jan liet er op volgen: ‘En als mijnheer De Quack u moet opsporen, kijkt hij maar met één oog, dat weet ik zeker. De Commissaris heeft alles gedaan, wat hij kon, om het gevangen nemen van zooveel menschen te voorkomen.’ ‘Ha zoo!’ riep Hendrik uit. ‘Dan begrijp ik ook, waarom het mij zoo gemakkelijk viel te ontsnappen. Want ik was nog maar nauwelijks bij den duiker aangeko- | |
[pagina 166]
| |
men, of ik hoorde den Commissaris tot de soldaten zeggen: “De een is ontvlucht en de ander verdronken. Voorwaarts mannen, zoek niet langer. We hebben nog veel te doen.” - En al heel spoedig trokken de soldaten af.’ ‘Nu, geloof maar gerust, dat de Commissaris dat wel met voordacht heeft gedaan,’ zei Jan. ‘Maar nu gaan we naar huis terug, Meyndert. Ik brand van nieuwsgierigheid om te weten, wat er thuis gebeurt.’ ‘Best,’ zei Meyndert. ‘Kijk Vader, hier hebben we levensmiddelen en een paar dekens. Nu heeft u wel voor een paar dagen genoeg. En het is beter, dat wij hier heel weinig komen. Des te minder gevaar loopen we, dat uwe schuilplaats ontdekt wordt.’ ‘Volkomen waar,’ zei Molaan. ‘Je bent een paar flinke jongens.’ Zij namen afscheid en roeiden ten tweeden male naar de stad terug. Thuisgekomen legden zij de boot vast en stapten aan wal. Meyndert ging ‘de Zon’ binnen, waar zijn Moeder nog op hem wachtte. Ze bood Jan wel aan, daar ook te overnachten, maar hij verlangde te zeer naar huis. Hij wilde weten, wat daar gebeurde. Maar voor hij vertrok, sloeg vrouw Molaan hem haar beide armen om den hals, en bedankte hem met tranen in de oogen voor de redding van haar echtgenoot. Ontroerd verliet Jan ‘de Zon.’ Zoodra hij op de straat kwam, merkte hij, dat het daar veel drukker was dan gewoonlijk. De onverwachte gevangenneming van de leiders van den opstand had heel wat volk op de been gebracht, dat zich voornamelijk voor ‘den Otter’ | |
[pagina 167]
| |
opgehoopt had. Op de bovenkamer brandde het licht nog. Jan begaf zich tusschen het volk, dat op gedempten toon over het gebeurde sprak. Haat en verbittering flikkerde hem uit menig oog toe, lust tot verzet sprak uit menig gebalde vuist. 't Was duidelijk, dat alleen de aanwezigheid van zooveel honderden soldaten in de stad hen er van weerhield, de gevangen mannen met geweld te ontzetten. De voordeur stond open. Jan zag, dat Narot daar nog steeds de wacht hield. Met langzamen tred liep hij de gang op en neer. Dat was niet aanmoedigend voor Jan, maar toch besloot hij een poging te wagen om binnen te komen. Wat kon Narot hem ook doen? De man wist toch niet, wat hij gedaan had. Maar eerst moest hij weten, of er misschien nog meer ontvlucht waren. Juist wilde hij het aan iemand van de aanwezigen vragen, toen hij dicht bij zich Kees Eijdenberg ontdekte. Dadelijk ging hij naar hem toe, en vroeg: ‘Wie zijn er binnen, Kees?’ 't Ontging hem niet, hoe bleek zijn vriend zag. ‘Mijn vader,’ klonk het zacht, ‘en Segglis, en de Vries en Wijnstra en Rek en Kruyshaar. O Jan, ik ben zoo angstig, dat het niet goed afloopt...’ ‘Maar waarom zijn ze niet gevlucht!’ riep Jan bedroefd uit. ‘Molaan is ontsnapt,’ zei Kees, ‘en Hendrik Marinus is verdronken, heb ik gehoord. Och, waarom zouden ze gevlucht zijn? Wie kon gedacht hebben, dat zij gevangen genomen zouden worden? Mijn vader dacht er in het geheel niet aan.’ | |
[pagina 168]
| |
‘Laten we maar hopen,’ zei Jan bemoedigend, ‘misschien loopt alles beter af, dan wij denken.’ Op dat oogenblik kwam er beweging onder het volk. ‘Daar komen weer soldaten aan met een gevangene!’ werd er gemompeld. En iedereen rekte den hals om te zien, wie het was. Weldra verschenen de soldaten om den hoek. Doodsbleek liep een man tusschen hen in. ‘'t Is Barend Jansz Smit, van Zaandijk!’ zei er een, die hem herkende. Overal maakten de menschen ruimte, om de soldaten door te laten. Dezen liepen met hun gevangene den Otter binnen. Ha, dat was een schoone gelegenheid voor Jan, om binnen te sluipen. Hij sloot zich dicht achter de soldaten aan. Maar Narot had scherpe oogen. Hij ontdekte hem dadelijk en greep hem met krachtige hand beet. ‘Waar jij keweest ben?’ vroeg hij op nijdigen toon. ‘Buiten,’ zei Jan. ‘Laat me los, Narot, - wat heb ik voor kwaad gedaan?’ ‘Buiten keweest?’ zei Narot met een schamper lachje. ‘En hoe komt het dan, dat Molaan kewaarskuwd is en kevlukt? Wie hem dat kezekt, dat hij...’ ‘Is Molaan dan gevlucht?’ vroeg Jan, die zich hield, alsof hij daar zeer verbaasd over was. ‘Ja, - jij dat niet weet, hè? Wakt maar, ik jou boven brenk bij de heeren. Die weet wel raad met jou!’ ‘Maar Narot, ik - ik -’ Doch 't hielp niet. Narot duwde hem voor zich uit naar de hem welbekende bovenkamer, waar de twee | |
[pagina 169]
| |
vreemdelingen nog bezig waren met het ondervragen van de gevangenen. Ook de Commissaris van politie was daar aanwezig. ‘Wat is er, Narot?’ vroeg deze. ‘Hier is een brutale jonk, die den halven nakt op straat kezworven,’ radbraakte Narot. ‘Hij zal wel weet, hoe Molaan ontsnapt is.’ ‘Kom hier, jongen,’ sprak de vreemde heer, die de gevangenen ondervroeg. ‘Hoe heet jij?’ ‘Jan Lobherr,’ was het antwoord. ‘Ik woon hier: de kastelein van den Otter is mijn vader.’ - ‘Zoo, en wat weet jij van Molaan?’ ‘Molaan is ontsnapt, mijnheer. Kees Eijdenberg heeft het me verteld.’ ‘Zoo, heeft Kees Eijdenberg jou dat verteld. Maar Narot schijnt te gelooven, dat jij bekend zijt met de plaats, wààr Molaan zich heeft verscholen. Is dat waar?’ Jan keek den vreemdeling vierkant in de oogen. ‘In de richting van Amsterdam, mijnheer. Ik had hem gewaarschuwd,’ zei hij dapper. ‘Het zoontje van Molaan is mijn vriendje, mijnheer.’ ‘Zoo jongen, jij durft heel wat te zeggen, - en heel wat te doen ook!’ sprak de vreemdeling op gestrengen toon. ‘Dus Molaan zal nu wel te Amsterdam zijn, denk je?’ ‘Dat kan gemakkelijk waar zijn, mijnheer, want het is al verscheidene uren geleden, dat ik hem gewaarschuwd heb. En toen is hij onmiddellijk gevlucht. Hij kan wel al veel verder zijn dan Amsterdam.’ ‘En hoe zou je het vinden, als wij nu jou in plaats van hèm gevangen hielden?’ vroeg de heer. | |
[pagina 170]
| |
Jan antwoordde niet. ‘Spreek, - hoe zou je dat vinden?’ herhaalde de heer. ‘Dat moet u weten, mijnheer,’ zei Jan beleefd. ‘Ik verheug me er over, dat Molaan ontvlucht is. Zijn zoontje is mijn vriend, mijnheer. 't Was mijn plicht hem te waarschuwen.’ ‘Zoo, is dat je meening?’ Daarop sprak hij enkele zinnen in het Fransch tegen den anderen heer, die Jan gedurende het korte onderhoud met welgevallen had aangezien. Blijkbaar had hij schik in den flinken knaap. En zijn antwoord was zeker niet ongunstig voor den jongen gevangene, want een oogenblik later klonk het Jan toe: ‘Ga naar je moeder, jongen, en naar je bed. Zulke kleine kereltjes moeten niet zoo laat op straat loopen. En bemoei je voortaan alleen met je eigen zaken, hoor je!’ Jan dacht bij zichzelf, dat dit ook zijn eigen zaak was geweest, maar hij zeide het niet. En van het verlof om te vertrekken maakte hij dadelijk gebruik. Hij was de trap veel gauwer af, dan hij er opgekomen was, en snelde bij zijn Moeder de woonkamer binnen. Zijn Vader was daar ook. Dadelijk vertelde hij hun, wat er gebeurd was, en zijn ouders verheugden zich niet weinig, dat door toedoen van hun jongen Molaan en Hendrik Marinus gelegenheid hadden gehad, om te ontkomen. Over hun schuilplaats sprak hij echter niet. Dat was het geheim van hem en Meyndert. ‘Ga nu naar bed, Jan,’ zei zijn Moeder. Maar Jan wilde liever nog wat opblijven, want hij was nieuwsgierig naar den afloop van het onderzoek. | |
[pagina 171]
| |
En hij wilde ook graag weten, of de gevangenen weer in vrijheid zouden worden gesteld. Trouwens, er was in Zaandam bijna nog niemand naar bed. Er heerschte in alle gezinnen groote onrust, en de gemeenteraad was nog vergaderd. In den namiddag was bij bekkenslag bekend gemaakt, dat alle achtergehouden geweren binnen een uur tijds moesten ingeleverd zijn, en dat onmiddellijk moest worden overgegaan tot de inschrijving voor de Nationale Garde. Dat de komst der soldaten een grooten schrik had teweeggebracht, bleek thans duidelijk, want de toevloed voor de inschrijving was zoo groot, dat allen dien dag niet eens geholpen konden worden. De Maire liet bekend maken, dat de gelegenheid tot inschrijving den volgenden morgen om acht uur weer zou geopend worden in de kerkekamer. Intusschen waren ook de Maires uit de omliggende gemeenten te Zaandam aangekomen en in het stadhuis vergaderd, waar zij, met de adjuncten en de raadsleden het besluit namen, een schriftelijk verzoek te richten tot Generaal Molitor, om voor Zaandam alle mogelijke zachtheid te willen gebruiken. Deze gelastte daarop, dat hem een lijst moest worden ter hand gesteld, bevattende de namen van de meestgegoede en notabelste ingezetenen der stad. Dit bevel gaf menigeen hoop, dat het met de gevangenen wel goed zou afloopen, en dat de stad alleen zou worden gestraft met een zware geldboete. Die lijst werd den volgenden morgen ter hand gesteld aan den Luitenant-kolonel, daar Generaal Molitor toen reeds vertrokken was. Zoo werd het onder hoop en vrees voor menigeen | |
[pagina 172]
| |
twee uur in den nacht. Toen waren de verhooren afgeloopen en de processen-verbaal opgemaakt. Er heerschte een oogenblik van groote spanning onder de gevangenen. Wat zou er thans over hen besloten worden? Zouden zij naar hun woningen kunnen terugkeeren? Of - zou hun gevangenschap worden verlengd? Helaas, - zij bleven niet lang in onzekerheid. De Commissaris kreeg van den vreemdeling bevel, eenige Zwitsers boven te laten komen. En toen dat geschied was, gebood hij, de gevangenen aan elkander te boeien en hen naar een der kanonneerbooten te brengen. Maar tot den Commissaris voegde hij er bij: ‘Vous pouvez dire au grand (met wien hij den heer Rek bedoelde,) que ce n'est pour la forme, et qu'il n'a rien à craindre.’Ga naar voetnoot1) Met groote ontzetting zagen de menschen, die nog op den Dam op den afloop van het onderzoek stonden te wachten, hoe de gevangenen door de Zwitsers geboeid naar buiten werden gevoerd. Een groote drom volgde den treurigen stoet. Maar niemand waagde het, oproerige kreten te doen hooren of tot eenig verzet over te gaan. Het volk, bevreesd voor de vele soldaten, berustte, al was het dan ook met wrok in het hart, in het onvermijdelijke. Dat Jan den stoet volgde, behoeft niet te worden gezegd. Hij liep zwijgend naast Kees Eijdenberg voort, die een plaatsje had weten te bemachtigen dicht bij zijn vader. De beide jongens hadden tranen in de oogen... De kanonneerboot lag bij de Draaibrug, aan den | |
[pagina 173]
| |
Zuiddijk, dicht bij het huis van den heer Latenstein. Zwijgend zag het volk het aan, dat de gevangenen aan boord en naar beneden werden gebracht. Toen keerde het langzaam naar huis terug. Menigeen vroeg zich met angst af, wat het einde zou zijn. Maar de raadsleden en de gegoeden in de stad hoopten en verwachtten, dat alles wel op een brandschatting zou uitloopen. 't Was al laat, toen Jan Lobherr eindelijk in zijn bed stapte. Maar nog langen tijd was het hem onmogelijk den slaap te vatten. Telkens moest hij denken aan Molaan en aan Hendrik, die door zijn toedoen zoo gelukkig aan het gevaar waren ontkomen, en aan de beklagenswaardige mannen, die thans in het ruim van de kanonneerboot waren opgesloten, niet wetende, welk lot hun beschoren zou zijn. Eerst tegen den morgen gelukte het hem den slaap te vatten. De twee vreemde heeren, die Coffin en Van de Weyer heetten, logeerden in den Otter. 't Waren commissarissen van politie uit een andere stad. |
|