In Den Otter. Een ware gebeurtenis uit het jaar 1813
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Achtste hoofdstuk.De komst van twee vreemdelingen en de gevolgen daarvan. Hoe Jan voor luistervink speelde.Jan Lobherr en Meyndert Molaan hadden afgesproken den volgenden morgen vroeg op te staan, om vóór kerktijd een roeitochtje te maken. Jan was dan ook vroeg bij de hand, at een boterham uit het vuistje, en ging naar Meyndert, die al geheel gereed op hem wachtte. Het bootje van Meyndert lag achter het huis aan den wal. De zon lag aan de zuidzijde van den Dam, dus met den rug naar de Voorzaan. ‘Morgen!’ riep Jan zijn vriend toe. ‘Morgen!’ was het antwoord. ‘Mooi weertje, hè! Stap maar gauw in, dan kunnen we nog een lekker tochtje maken. Ik heb het zeil ook meegenomen.’ ‘Prachtig!’ zei Jan, terwijl hij in de boot stapte. Spoedig staken zij van wal, en daar de wind West was, konden zij al dadelijk het zeil hijschen. Westenwind had het voordeel, dat zij heen en terug niet behoefden te roeien. 't Woei niet hard, dus de boot bewoog zich niet met groote snelheid, maar de jongens vonden 't toch heerlijk. Zij waren echter nog maar enkele minuten aan 't varen, en naderden pas de draaibrug aan den Zuiddijk, | |
[pagina 134]
| |
toen hun een boot tegemoet voer, die hun onbekend was. ‘Kijk eens,’ zei Jan tot Meyndert, ‘ken jij de boot, die daar ginds aankomt?’ Meyndert bekeek het vaartuig oplettend, want hij kende haast wel alle booten en schuiten, die in Zaandam thuis hoorden, en zeide: ‘'t Is een vreemde boot, Jan. Ik geloof niet, dat ik haar ooit gezien heb. 't Lijkt wel een visschersschuit.’ ‘Er zitten twee mannen in,’ zei Jan, ‘maar visschers zijn het niet.’ ‘'t Lijken wel heeren.’ ‘Ja, 't schijnt wel zoo.’ Zij waren het vaartuig haast genaderd, toen een der mannen hun een wenk gaf, om naderbij te komen. ‘Strijk het zeil!’ riep hij de jongens toe. Hij sprak die woorden op zoo gebiedenden toon, dat de jongens geen oogenblik weifelden om te gehoorzamen. Zij lieten het zeil vallen, en hadden het vreemde vaartuig spoedig bereikt. ‘Ben jelui Zaandammers?’ vroeg een van hen. ‘Ja, mijnheer, wij wonen op den Dam,’ was het antwoord. ‘Zoo. - Is het rustig in de stad?’ ‘Ja mijnheer, volkomen rustig,’ zei Meyndert. ‘Goed, goed. En je kent zeker den Commissaris van politie wel?’ ‘Mijnheer de Quack?’ vroegen de jongens. ‘O ja, dien kennen we zeer goed.’ ‘Uitstekend. Vaar dan naar de stad terug en zeg hem, dat hij dadelijk bij ons komt, en dat hij schrijfgereed- | |
[pagina 135]
| |
schap meebrengt. Wij verwachten hem onmiddellijk!’ ‘Waar, mijnheer'’ vroeg Jan Lobherr beleefd, want uit hun gebiedenden toon van spreken was duidelijk op te maken, dat de twee vreemdelingen hooggeplaatste lieden moesten zijn. De heer keek even naar den oever, en wees met zijn vinger naar de draaibrug. ‘Zeg hem, dat wij hem dáár bij die brug zullen wachten, - en doe je boodschap goed.’ De jongens namen de riemen en staken af. Maar Meyndert Molaan, die zich wel wat ongerust voelde over de komst van deze twee mannen, vroeg nog beleefd: ‘Als mijnheer de Commissaris ons vraagt, wie ons gezonden heeft, wat moeten wij dan zeggen, mijnheer?’ Hij hoopte op die wijze iets naders omtrent de twee vreemdelingen te vernemen. ‘Dan zeg je, dat wij hem gelasten, onmiddellijk hier te komen, en dat hij vooral niet vergeten moet, pen en inkt mede te brengen,’ was het antwoord. De jongens heschen het zeil, en voeren naar den Dam terug. Meyndert was niet zonder zorg, en wel tienmaal zei hij: ‘Wie zouden dat toch zijn? En wat komen ze doen? Als hun komst maar niet in verband staat met het oproer...’ ‘Dat zou erger zijn, Meyndert,’ beaamde Jan. ‘'t Is wel een vreemd bezoek, zoo in den vroegen morgen.’ ‘Kijk, ze varen naar de Draai,’ zei Meijndert. Hij hield zijn oogen niet van het vaartuig af. Zoodra zij den Dam hadden bereikt, gingen zij ‘de | |
[pagina 136]
| |
Zon’ binnen, om te vertellen, wat er aan de hand was. Meyndert's Moeder schrikte er van, want ze verkeerde voortdurend in ongerustheid, dat haar man en Hendrik Marinus nog onaangename gevolgen van hun optreden zouden ondervinden. Ook de baas en de knecht keken niet vroolijk. Eindelijk zei Molaan: ‘We zullen het in elk geval stil moeten afwachten.’ Jan en Meyndert spoedden zich naar mijnheer De Quack, en deelden hem mede, wat hun gelast was. En de Commissaris keek ook zeer verwonderd op, toen hij de boodschap vernam. ‘Zoo, zoo,’ zei hij, ‘twee heeren. Zijn ze in uniform?’ ‘Neen, niet in uniform,’ zei Meyndert, ‘maar 't zijn bepaald hooge heeren, - dat weet ik zeker.’ Enkele oogenblikken later verliet de Commissaris zijn woning, om zich naar de schuit te begeven. Dat Jan en Meyndert hem op een korten afstand volgden, spreekt vanzelf. Zij brandden van nieuwsgierigheid om te weten, wat die vreemdelingen hier kwamen doen. En toen de Commissaris aan boord stapte, zorgden zij dicht in de buurt te zijn, om alles te kunnen hooren, wat er gezegd werd. 't Bleek hun al dadelijk, dat de Commissaris de beide heeren scheen te kennen, want hij gaf hun de hand. Maar toch hoorden zij ook, dat zij hem niet bijzonder vriendelijk bejegenden en hem min of meer uit de hoogte toespraken. Zij zagen, hoe zij den Commissaris een brief overhandigden, dien deze openbrak en opmerkzaam doorlas. Toen hoorden zij hem zeggen: ‘Dus er zijn troepen in aantocht?’ | |
[pagina 137]
| |
‘Ja, zij zullen wel spoedig aankomen. Is het rustig in de stad?’ ‘Volkomen rustig,’ antwoordde de Commissaris eenigszins gejaagd. ‘Wat dat betreft, kunnen de troepen wel wegblijven...’ ‘Zij komen,’ luidde het korte antwoord. ‘Maar wanneer het rustig in Zaandam is, zullen wij met u van boord gaan en ergens onzen intrek nemen. U weet wel een geschikte herberg?’ ‘O ja, wel meer dan een: Den Otter, of de Zon...’ ‘Goed, dan gaan wij naar den Otter, en zullen u daar wel nader zeggen, wat u te doen staat. Laten we gaan.’ Het drietal stapte van boord en wandelde stadwaarts. Maar Jan en Meyndert liepen hen snel vooruit, om het opgevangen nieuws mede te deelen. ‘Bezetting in de stad?’ zei Meyndert bezorgd. ‘Dat beteekent niet veel goeds, Jan. Ik vrees...’ ‘Wat?’ vroeg Jan. ‘Dat het wel eens mis kon uitloopen voor Vader, en voor - voor de anderen.’ ‘Wie weet,’ zei Jan. ‘Misschien komen zij alleen, om de inschrijving voor de Nationale Garde met geweld door te zetten.’ ‘Ik hoop, dat het dàt alleen is. Zeg Jan, - ze komen bij jelui in den Otter. Zou jij niet een oogje in het zeil kunnen houden?’ ‘Wie weet?’ zei Jan. ‘Dat hangt er van af, welke kamer zij betrekken. Als zij in de gelagkamer blijven, zal ik er wel niet in mogen komen, maar als zij een kamer boven nemen, kan ik wel voor luistervink spelen. Daar zijn donkere hoeken genoeg, waar ik mij verschuilen kan, en de beschotten zijn niet dik.’ | |
[pagina 138]
| |
‘Dus kun-je daar hooren, wat ze zeggen?’ vroeg Meyndert. ‘Misschien wel,’ zei Jan. ‘O toe, zeg, - denk om mijn armen vader, en om al de anderen. Zeg Jan, wil jij ze afluisteren en als er gevaar dreigt, mij waarschuwen. Toe Jan...’ ‘Als het kan,’ - zei Jan. ‘O, ik ben zoo ongerust!’ zei Meyndert... ‘'t Is me net, of er iets ergs zal gebeuren...’ Opeens stond Jan stil. Hij keek zijn vriendje strak in de oogen en zei toen: ‘Meyndert, - ik zal doen, wat ik kan, en zoo er gevaar mocht dreigen, zal ik je dadelijk waarschuwen. Maar zeg aan je vader, dat hij zorgen moet thuis te zijn. En Hendrik ook.’ ‘Dat zal ik,’ zei Meyndert. Zij hadden nu De Zon bereikt, waar zij het huisgezin aan de ontbijttafel vonden. Ook Hendrik Marinus zat aan, volgens de gewoonte dier dagen. ‘Vader, - Moeder!’ riep Meyndert hun opgewonden toe. ‘Er zijn twee hooge heeren aangekomen, die hun intrek gaan nemen in den Otter. Zij hebben ons om den Commissaris van politie gestuurd. En er komen soldaten in de stad...’ Molaan en Hendrik Marinus sprongen bij die tijding van hun stoel op, en de Moeder werd doodsbleek van schrik. ‘Soldaten?’ riep ze uit. ‘Soldaten?’ zeiden ook de twee mannen. ‘Wat moeten hier soldaten doen?’ Nu Meyndert zag, hoe allen schrikten, verdween ook bij hem alle kleur van zijn gelaat. | |
[pagina 139]
| |
‘Wat zouden zij komen doen?’ vroeg hij, en hij ging onwillekeurig dicht bij zijn vader staan. ‘Och kom, - laten we ons niet angstig maken,’ zei Hendrik, die zich het eerst van den schrik herstelde. ‘Wat zouden zij hier anders komen doen, dan de inschrijving voor de Nationale Garde met geweld doorzetten?’ ‘Ja, ja, dat denk ik ook,’ zei Molaan, maar de jongens zagen toch duidelijk, dat de trekken van zijn gelaat zorg teekenden. Blijkbaar zei hij dat alleen, om de huisgenooten gerust te stellen. Maar dat gelukte hem niet, want Meynderts moeder barstte in tranen uit, en verborg haar gelaat in de handen. ‘Als zij maar niets ergers komen doen,’ snikte zij. ‘Kom Meyndert,’ zei Jan, ‘ik ga naar huis om het te vertellen. Ga je meê?’ ‘Ja,’ zei Meyndert. Maar zoodra zij buiten waren, hield hij Jan nogmaals staande. ‘Jan,’ vroeg hij, en de tranen stonden hem in de oogen, ‘kan ik er op aan, dat je al het mogelijke zult doen, om Vader te helpen en Hendrik...’ ‘Ik zal nauwlettend alles bespionneeren en afluisteren, wat zij zullen doen en zeggen,’ zei Jan, en hij gaf Meyndert de hand. ‘Daar kun-je op aan, Meyndert.’ ‘Goed, goed, - gelukkig. O Jan, ik vertrouw op je.’ ‘Laten we gaan,’ zei Jan. Weldra stapten zij den Otter binnen, waar het nieuws evenzeer grooten schrik bracht. ‘Zoo?’ vroeg Jan's Moeder. ‘Zoo? Komen er soldaten in de stad? Komen zij weer nieuwe rampen | |
[pagina 140]
| |
brengen? Is er nog geen leed genoeg geleden? Moet het nog erger worden?’ ‘Vrouw,’ zei Lobherr, ‘laten wij de tijden niet vooruitloopen, en liever afwachten, wat zij komen doen. Als die heeren om een kamer vragen, welke zou ik dan geven?’ ‘De voorkamer, - boven,’ viel Jan in. ‘Toe Vader, geef de boven-voorkamer,’ herhaalde hij dringend. Zijn ouders keken hem verbaasd aan. Zij begrepen in het geheel niet, wat het Jan kon schelen, in welke kamer die vreemde heeren hun intrek namen. ‘Waarom?’ vroegen zij tegelijk. ‘Vader,’ zei Jan, ‘naast die kamer is een donker hok, waarin zich gemakkelijk iemand verschuilen kan.’ ‘Ja, onder het schuine dak,’ zei Vader. ‘Maar ik begrijp niet, wat dat er nu toe doet...’ ‘Omdat ik de komst van die heeren niet vertrouw, Vader! Als ik mij daar verschuil, kan ik alles hooren, wat zij zeggen, en zien wat zij doen ook, want er is een klein gaatje in het beschot, waar vroeger een kwast in gezeten heeft...’ Zijn moeder begreep hem, en zij lachte hem goedkeurend toe. ‘Goed kind, ik begrijp, wat je bedoelt. Je denkt aan je vriend, niet waar, en aan diens Vader, en...’ ‘Juist buurvrouw, zoo is het,’ zei Meyndert Molaan gejaagd. ‘O, ik ben zoo angstig...’ ‘Daar komen zij de gelagkamer binnen,’ zei Lobherr. En dadelijk ging hij zijn gasten tegemoet. De jongens luisterden met ingehouden adem, want daar de gelagkamer vóór de woonkamer gelegen was, en Lobherr de deur met voordacht niet geheel dicht | |
[pagina 141]
| |
gedaan had, konden zij alles verstaan, wat er gezegd werd. ‘Lobherr,’ hoorden zij den heer De Quack zeggen, ‘kunt u deze heeren een vrije kamer bezorgen? Zij willen hier een paar dagen blijven.’ ‘Zeker wel, mijnheer. Willen de heeren mij maar volgen? Boven heb ik een ruime kamer, die een prachtig uitzicht geeft op de Voorzaan.’ ‘Uitstekend. En kan uw zoontje misschien even voor me naar den gendarme Narot gaan, om hem te zeggen, dat hij en Duvin hier moeten komen?’ ‘Wel zeker, mijnheer. - Zal ik de heeren maar voorgaan?’ De mannen verlieten de gelagkamer en gingen de trap op. Meyndert Molaan, die nu doodsbleek zag, zei tot Jan: ‘Blijf jij maar hier, Jan. Ik zal Narot wel gaan roepen. - Je begrijpt me wel, hè?’ ‘'t Is goed. Vertrouw maar op me,’ zei Jan. ‘Moeder, ik ga naar boven.’ Zijn Moeder knikte hem goedkeurend toe. Zoodra Lobherr beneden gekomen was en gezegd had, dat Narot geroepen moest worden, verliet Meyndert den Otter, en Jan liep zacht de trap op. Ha, hij trof het. Op den overloop was niemand, en de kamer, waar de drie mannen zich bevonden, was dicht. Haastig sloop hij naar den donkeren hoek, die gevormd werd door het houten beschot van de kamer en de schuine betimmering van het dak. Vliegensvlug, maar zonder gedruisch, verdween Jan in de duistere schuilplaats. Hij wist, dat er een gaatje in het beschot was, waardoor hij een groot deel van de kamer over- | |
[pagina 142]
| |
zien kon. Dadelijk plaatste hij er zich voor. Hij zag, dat de drie mannen om de tafel gingen zitten, en hoorde hoe den Commissaris van politie gelast werd, een verslag op te maken van alles, wat er in de laatste dagen te Zaandam was geschied. ‘Dat kan niet in een enkel oogenblik gebeuren,’ sprak de Commissaris, wiens gelaat bewolkt was. ‘Doe het zoo spoedig mogelijk,’ was het antwoord. ‘Wij hebben tijd om te wachten. Maar zorg er voor, dat het verslag juist zij en een getrouw beeld geve van het voorgevallene.’ De Commissaris begon te schrijven. Jan hoorde de ganzeveer over het papier krassen. 't Was het eenige geluid, dat hij gedurende enkele minuten hoorde. De beide vreemde heeren spraken daarna af en toe Fransch met elkaar, dat hij niet goed verstaan kon. Na een poosje vroeg een van hen: ‘Is dat verslag nu nog niet gereed?’ De Commissaris keek verwonderd op, en zei: ‘Nu al gereed? De heeren verlangen immers een juist verslag?’ ‘Zeker, - een juist verslag.’ ‘Dan heb ik geen enkele minuten noodig, maar enkele uren,’ sprak de Commissaris. En weer gleed zijn veder over het papier. ‘Wie zijn de hoofdschuldigen?’ vroeg een van hen na een poosje. De Commissaris gaf geen antwoord, maar schreef door. Doch Jan, die op hem juist het beste gezicht had, zag, dat zijn voorhoofd zich een oogenblik fronste. | |
[pagina 143]
| |
‘Hoort u niet, wat ik vraag? Ik verzoek antwoord te ontvangen.’ ‘Ik kan niet schrijven en spreken tegelijk, heeren, - U wenscht het rapport zoo spoedig mogelijk te ontvangen en houdt me toch door allerlei vragen van mijn werk.’ Ha, wat deed het Jan in zijn schuilhoek een onuitsprekelijk genoegen, dat de Commissaris geen antwoord gaf op de hem gedane vraag. Blijkbaar wilde hij de schuldigen sparen. Hij schreef weer. ‘Nu,’ klonk het na een poosje, ‘ik weet nog niet, wie de hoofdschuldigen zijn! Hoe heeten ze?’ De toon klonk thans heel norsch. ‘Och, wie zal ik noemen? Ik geloof niet, dat er van bepaalde hoofd-schuldigen sprake kan zijn. Het verzet tegen de inschrijving was algemeen; de heele stad nam er aan deel.’ Jan had het wel kunnen uitschreeuwen van blijdschap bij dat antwoord. O, wat was de Commissaris een braaf man! De twee vreemden keken elkander met een glimlachje van verstandhouding aan. Een van hen haalde een geschrift te voorschijn, en legde het voor zich op de tafel. Toen zei hij: ‘Hier heb ik een rapport van den Maire, dat door drie van de opstandelingen geteekend is. Die drie zullen dan toch zeker wel tot de hoofdschuldigen behooren, zou ik denken.’ De Commissaris keek verrast op. ‘Wie zijn dat dan?’ vroeg hij haastig. ‘Rek, Kruyshaar en Eijdenberg,’ was het antwoord. Kent u die drie mannen?’ | |
[pagina 144]
| |
‘Ja, ik ken hen,’ zei de Commissaris, en hij ging weer met zijn arbeid voort. Even later hoorde hij iemand de trap opkomen en aan de kamerdeur tikken. ‘Binnen,’ werd er geroepen. De deur ging open. ‘O, ben je daar, Narot?’ zei de Commissaris. ‘Blijf daar wachten, tot je geroepen wordt. Waar is Duvin?’ ‘Hij wakt beneden, Commissaris,’ was het antwoord. ‘'t Is goed.’ Narot sloot de deur, en liep op den overloop heen en weer. Dat vond Jan alles behalve pleizierig, want als zijn schuilplaats ontdekt werd, zou het er lang niet prettig voor hem uitzien. Gelukkig werd de hoek, waarin hij zich verscholen had, voor bergplaats gebruikt van ouden rommel, en zoo voorzichtig mogelijk zette Jan enkele ledige doozen en kisten voor zich. Maar dat kon zoo stil niet gebeuren, of eenig gedruisch maakte het toch. ‘Wat hoor ik dààr, - naast deze kamer?’ vroeg een van de vreemdelingen. Zij luisterden een oogenblik. ‘Niets,’ sprak de ander. ‘Het zullen muizen geweest zijn.’ De Commissaris schreef steeds voort. Het eene vel papier na het andere werd volgeschreven. Om tien uur ongeveer hoorde Jan een groote drukte op de straat. ‘Dat zullen de soldaten zijn,’ dacht hij. Hij hoorde duidelijk marcheeren en commando's geven. Dat was inderdaad zoo. | |
[pagina 145]
| |
In den loop van den morgen waren elf kanonneerbooten de Zaan opgevaren, vergezeld van een douanenjacht en eenige lichters. Tegen den middag lieten die vaartuigen aan de Draai het anker vallen en ontscheepten zich 1300 soldaten, uit Zwitsers, gendarmes en douanen bestaande; evenzoo stapten aan wal 200 gardes soldés, en rukte een detachement gendarmes te paard de stad binnen, die den tocht van Amsterdam over Buiksloot hadden gemaakt. Al die troepen stonden onder bevel van Generaal Molitor. Jan hoorde het paardenvolk voorbij den Otter trekken. Het huis daverde en dreunde van het getrappel der paardenhoeven. 't Werd Jan bang om het hart. Wat moest dat alles beteekenen? Zoo graag zou hij even naar buiten gegaan zijn om te kijken, maar dat kon hij niet. Narot liep steeds op den overloop heen en weer. Ook kreeg Jan honger en dorst. Als Narot een oogenblik wegging, zou hij het wagen snel even naar beneden te gaan, om te eten en te drinken. Maar de Commissaris schreef nog steeds voort, en Narot bleef dientengevolge wachten. Eenige oogenblikken later kwam weer iemand de trap op. 't Was de Directeur-Generaal van Politie. ‘Is dat rapport nog al niet af?’ vroeg hij op hoogen toon. ‘U moet wat meer voortmaken!’ De Commissaris antwoordde niets, - maar schreef. En de Directeur-Generaal vertrok weer spoedig. Hij verliet zelfs Zaandam en kwam er niet weer terug. Het bericht van de aankomst der troepen verspreidde | |
[pagina 146]
| |
zich intusschen met de snelheid van den bliksem langs de geheele Zaan, en verwekte groote vrees en angst bij de bewoners. Wat kwamen al die ge wapenden hier doen? Wat had hun komst te beteekenen? Maar langen tijd om er over te denken, kregen de Zaandammers niet, want de Maire, die plotseling weer te voorschijn gekomen was, liet bekend maken, dat al die krijgslieden bij de burgerij moesten worden ingekwartierd. Zoo kreeg bijna elke bewoner een of meer van die ruwe gasten in zijn huis, en zij moesten, volgens de bevelen van Generaal Molitor, goed onthaald worden. Hij gelastte zelfs, dat alle militairen bij de gegoedste ingezetenen zouden worden gehuisvest, dat zij goed gevoed moesten worden en zelfs wijn te verteren moesten hebben. Voor Jan kropen de uren slechts langzaam voorbij, maar al was Narot er niet geweest, hij zou er toch geen oogenblik over gedacht hebben, zijn post te verlaten. Hij had Meyndert beloofd een oog in het zeil te zullen houden, en die belofte zou hij trouw blijven. Eindelijk had de Commissaris zijn verslag gereed, en hij reikte het aan de twee heeren over. Dezen namen ieder een pen, en begonnen het stuk in de Fransche taal over te zetten. Plotseling zei een van hen tot den Commissaris: ‘U kunt intusschen de drie voornaamste opstandelingen arresteeren en hier brengen.’ Jan's adem hokte hem in de keel van schrik bij het hooren van dat bevel. Hij voelde, dat hij over al zijn leden begon te beven. Maar toch luisterde hij scherp toe naar elk woord, dat er gesproken werd. Hij zag, | |
[pagina 147]
| |
dat de Commissaris rimpels in het voorhoofd kreeg, en hoorde hem zeggen: ‘Zou dat wel goed wezen, heeren? Als wij die drie personen gaan arresteeren op klaarlichten dag, zullen dan de andere schuldigen dat niet als een waarschuwing beschouwen, en zich uit de voeten maken?’ ‘Wat zou u dan willen?’ ‘Och, laten we hun gewoon bericht zenden, dat zij hier in den Otter verwacht worden. Dan zullen zij ongetwijfeld wel komen.’ Jan hoorde dien voorslag met groote blijdschap aan. Hij begreep, dat de Commissaris hen juist in de gelegenheid wilde stellen, om de vlucht te nemen. ‘'t Is goed,’ sprak een van de vreemdelingen, doch hij liet er op volgen, terwijl hij den Commissaris scherp aankeek: ‘Dus er zijn nog meer hoofdschuldigen? Wie zijn dat dan?’ ‘Dat weet ik niet,’ was het antwoord. ‘Hé, dat is wél vreemd. Een Commissaris van politie, die niet eens weet, wie de hoofdschuldigen zijn in een opstand tegen hun wettigen keizer. U liegt, mijnheer de Commissaris!’ ‘Is dat uw meening?’ zei de heer De Quack. ‘Laat mij u dan zeggen, dat ik vijftien maanden te Hoorn heb geresideerd en nog maar sinds een dag of tien te Zaandam woon. Ik ken hier dus nog maar zeer weinig menschen bij hun naam.’ Daarna stond hij op, en riep Narot. ‘Is de andere gendarme nog beneden?’ ‘Ja, mijnheer de Commissaris.’ ‘Roep hem dan.’ | |
[pagina 148]
| |
Narot ging naar beneden, en Jan, die als op heete kolen zat, kwam dadelijk uit zijn schuilhoek te voorschijn, met het vaste voornemen, Rek, Eijdenberg en Kruyshaar te waarschuwen, dat zij zich uit de voeten moesten maken. Hij snelde de trap af, en wilde zich naar buiten spoeden, - maar Narot hield hem tegen. ‘Niemand dit huis mak verlaat,’ gebood hij, en terwijl Duvin naar boven ging, om de bevelen van den Commissaris te vernemen, bleef hij aan de deur staan. Jan zag bij die gelegenheid, dat er nog twee gendarmes bij de deur wacht hielden. Hij kreeg tranen in de oogen van spijt, en begaf zich naar zijn Moeder, om haar te vertellen, wat er gaande was. Haar lippen beefden van verontwaardiging, maar zij wist Jan geen raad te geven, hoe in deze te handelen. ‘Toch ga ik weer naar mijn schuilhoek terug,’ zei Jan na een poosje. ‘Ik wil weten, of er gevaar dreigt voor buurman Molaan en Hendrik Marinus. Dat heb ik aan Meyndert beloofd. Maar ik heb honger, Moeder.’ Hij at een boterham en dronk een paar glazen melk. Toen sloop hij weer stil naar boven, in afwachting van de dingen, die gebeuren zouden. Hij nam zich stellig voor, Molaan te waarschuwen, al moest hij zich door de ramen naar buiten laten vallen. Hoe hoopte hij, dat de opgeroepenen niet zouden verschijnen. De eene minuut na de andere verstreek, en nog kwam niemand opdagen. Hij zag, hoe de Commissaris telkens op zijn horloge keek, alsof hij wilde berekenen, of de drie mannen nog komen konden. En hoe langer hun uitblijven duurde, hoe opgeruimder hij er begon uit te zien. | |
[pagina 149]
| |
Eindelijk twijfelde Jan niet meer, of de drie mannen waren, gevlucht, want daar de tijd hem in zijn vrijwillige gevangenschap zeer lang duurde, meende hij, dat het later was, dàn het was. Tot opeens - daar hoorde hij voetstappen op de trap. Zou het Narot weer wezen? Ja, hij herkende diens stem, toen hij hoorde zeggen: ‘Volk mij maar, mijnheer Rek. U moet wezen hier.’ O, wat schrikte Jan, toen hij die woorden vernam. ‘Arme mijnheer Rek,’ mompelde hij, ‘was maar weggebleven.’ Hij zag, hoe mijnheer Rek in de kamer kwam, waar hij door de twee vreemde heeren niet onvriendelijk ontvangen werd. Dat gaf Jan weer moed. Even later hoorde hij weer iemand naar boven komen. 't Was Kruyshaar. Ook deze werd vriendelijk ontvangen. En nog geen kwartier later verscheen Eijdenberg. Maar tevens plaatsten zich drie gendarmes op den overloop, wat hun zeker bevolen was. De twee heeren waren met hun schrijfwerk gereed, De een nam een schoon vel papier voor zich, terwijl de ander zich tot de drie mannen wendde, en vroeg: ‘U is Rek?’ ‘Ja mijnheer.’ ‘En u Eijdenberg?’ ‘Ja wel, mijnheer.’ ‘En u Kruyshaar?’ ‘Juist.’ ‘Wij hebben hier voor ons liggen een geschrift, door u drieën onderteekend, en zouden u willen vragen, wat | |
[pagina 150]
| |
eigenlijk de bedoeling is geweest van hetgeen hier de laatste dagen is voorgevallen. U kunt onbevreesd zijn en ons alles zeggen, wat gij wenscht.’ De heer Rek nam het woord. Hij vertelde, hoe de bewoners van de Zaanstreek in een opgewonden toestand waren geraakt door de bekendmaking, dat alle mannen tusschen de 20 en 40 jaren zich moesten laten inschrijven voor de Nationale Garde, en hoe de menschen in hun schrik tot onverstandige daden waren overgegaan, die zij zeker niet gepleegd zouden hebben, als zij kalmer waren geweest en beter hadden nagedacht. De vreemde heer glimlachte goedig. ‘Zeker, zeker, daar twijfel ik niet aan. Maar was er dan niemand, die het volk tot kalmte kon aanmanen?’ ‘Dat zou niet gebaat hebben, mijnheer. Wanneer wij de leiding niet op ons genomen hadden, zou het volk zeker tot plundering en allerlei baldadigheden zijn overgeslagen. Dat hebben wij echter weten te verhoeden.’ ‘Dus u drieën heeft de leiding gehad?’ vroeg de heer. ‘Ja mijnheer, - en 't is wel mogelijk, dat wij er verkeerd aan hebben gedaan, maar wij zijn er toch van overtuigd, dat wij de stad daardoor voor groote rampen hebben behoed.’ ‘Ongetwijfeld, mijnheer Rek,’ gaf de vreemdeling toe. ‘Wie stonden met u nog meer aan de spits van de beweging? Dat zouden we nog graag van u vernemen. Nu de stad weer tot rust is gekomen en bereid is, zich aan de bevelen van den keizer te onderwerpen, is het noodig en voor u allen nuttig, dat wij àlles weten.’ ‘Och, er waren er zoo vele,’ zei de heer Rek, die | |
[pagina 151]
| |
den vreemdeling niet geheel vertrouwde, al praatte hij bijzonder mooi. Maar Kruyshaar zei: ‘Ik kan er nog wel eenige opnoemen: ‘Molaan bijvoorbeeld en zijn knecht Hendrik Marinus, en Theodorus de Vries, en... Barend Janz. Smit, van Zaandijk, en nog veel meer.’ Met een bloedend hart hoorde Jan het aan, hoe deze namen door den argeloozen man werden genoemd. ‘Nog veel meer?’ vroeg de vreemdeling vriendelijk. ‘Wie dan?’ ‘Barend Segglis en Cornelis Wijnstra waren ook nog al onder de voorsten,’ ging Kruyshaar voort, die er geen erg in had, hoe Rek hem met gefronste wenkbrauwen aankeek, om hem te waarschuwen. De vreemdeling meende thans zeker namen genoeg te weten, want hij veranderde plotseling van toon, en riep norsch uit: ‘Gij verdwaasde zotten, waart ge dan werkelijk in de meening, dat onze groote keizer straffeloos met zich zou laten spotten? Dat zal u wel anders getoond worden! Dus gij bekent allen, dat ge u hebt schuldig gemaakt aan verzet tegen de bevelen des keizers, dat ge het volk hebt opgezet tot oproer, dat ge u meester hebt gemaakt, hier en elders, van de aanwezige wapenen en ammunitie, dat ge de Maires van verschillende plaatsen gedwongen hebt u de inschrijvingslijsten ter hand te stellen, dat ge de gendarmes hebt ontwapend en gevangen gehouden, kortom, dat gij u hebt schuldig gemaakt aan rebellie en oproer?’ De drie mannen keken den vreemdeling verbaasd aan. Een dergelijken aanval hadden zij, na zijn aan- | |
[pagina 152]
| |
vankelijke vriendelijkheid, allerminst verwacht. Ook de heer De Quack keek verbaasd op, en van zijn stoel oprijzende, riep hij uit: ‘Maar mijnheer, dat is wel de ongunstigste lezing van het voorgevallene. Niemand heeft er aan gedacht, den keizer...’ ‘Zwijg, u wordt niets gevraagd,’ was het norsche antwoord. ‘U weet even goed als wij, dat er hier een formeel oproer heeft plaats gehad, dat er luidkeels door dat domme volk geschreeuwd is: “Weg met den keizer! Oranje-boven!” Wij zullen thans onderzoeken, in hoeverre elk dezer mannen schuldig is, maar - wil eerst licht laten brengen. 't Wordt donker.’ De Commissaris zorgde er voor, dat aan dezen wensch werd voldaan. En dadelijk werden toen de drie mannen een voor een ondervraagd naar hun aandeel in het oproer. Daarmede ging een geruime tijd heen, en 't was reeds laat in den avond, eer het onderzoek afgeloopen en het proces-verbaal opgemaakt was. Toen klonk het bevel: ‘Laat den kastelein boven komen.’ Even later verscheen Lobherr in de kamer. ‘Hebt gij een vertrek beschikbaar, waar deze mannen kunnen worden opgesloten?’ Lobherr was zoo ontsteld door deze vraag, dat hij niet eens antwoord gaf. Met deernis zag hij zijn drie stadgenooten aan. ‘Hoort u niet, wat ik vraag?’ klonk het hem daarna barsch toe. ‘O zeker, - o, - jawel, u vroeg...’ | |
[pagina 153]
| |
‘Of u een vertrek beschikbaar heeft, waar deze drie mannen opgesloten kunnen worden.’ ‘Jawel, mijnheer, - beneden onder de woonkamer is een flinke, ruime kamer, die...’ ‘In orde,’ viel de vreemde hem in de rede. Toen stond hij op en gebood de gendarmes, de gevangenen naar dat vertrek te brengen en hen zorgvuldig te bewaken. Jan zag, hoe de gendarmes binnen kwamen en het drietal aangrepen. De Commissaris had medelijden met hen, en zeide: ‘Maar mijnheer, waartoe dient die gestrengheid? Ik weet zeker, dat de stad door hun optreden voor groote onheilen bewaard gebleven is.’ Doch de vreemdeling beet hem driftig toe: ‘Ce sont des... gueux et vous vous rendez coupable en leur défendant!’Ga naar voetnoot1) Jan schreide, toen hij de drie mannen zag wegleiden. Maar op 't volgende oogenblik schrikte hij zoo hevig, dat hij door een onwillekeurige beweging bijna zijn tegenwoordigheid verraden had. Hij hoorde den vreemdeling namelijk bevelen: ‘Mijnheer de Commissaris, hier naast in De Drie Zwanen bevindt zich een détachement Zwitsers. Stel u aan het hoofd daarvan, en neem Theodorus de Vries, Barend Segglis, Cornelis Wijnstra, Dirk Molaan en Hendrik Marinus gevangen. Wij willen ook die mannen ondervragen. Breng ze dus hier, en geef den douanen-officier Petit Jean last, Barend Janz. Smit van Zaandijk te arresteeren.’ | |
[pagina 154]
| |
De Commissaris stond op, om het bevel uit te voeren. De twee vreemdelingen bestelden brood met vleesch, en een flesch wijn. Zij hadden den geheelen dag bijna nog niets gebruikt. Nauwelijks was de Commissaris vertrokken, of Jan verliet vliegensvlug zijn schuilplaats, gleed langs de trapleuning neer, en ijlde de woonkamer binnen. ‘O Moeder, - Moeder!’ riep hij gejaagd uit, ‘de anderen moeten ook gevangen genomen worden! - O, - ik moet hen waarschuwen - Ik moet hen waarschuwen, - maar ik kan het huis niet uit!’ De Moeder sprong verschrikt van haar stoel op. ‘O, die ellendelingen!’ riep zij uit? Komen zij nóg meer jammer en verdriet brengen? Ja Jan, - - ga dadelijk, - en...’ ‘Wees niet ongerust, Moeder, als ik lang weg...’ ‘Neen, neen, vooruit maar! - Haast je! - Haast je!’ Jan deed een deur open en kwam in de gang. Haastig keek hij rond, of de weg vrij was. Helaas, neen! Narot stond daar, om de wacht te houden. Maar Jan gaf den moed niet op. Hij liep de gang door en deed, of hij naar buiten wilde gaan. ‘Laat mij er even door, Narot,’ zei hij beleefd. ‘Ik wil even buiten kijken.’ ‘Daar niets te kijk is, en jij hier blijft!’ zei Narot. ‘Maar ik moet een boodschap doen,’ drong Jan, en hij trachtte langs Narot heen te gaan. ‘Jij hier blijft!’ zei Narot nijdig. ‘Of jij krijk een slak in die kezikt...’ Tranen welden Jan in de oogen op. O, dat die ellendige Narot daar stond, om hem tegen te houden. Elke | |
[pagina 155]
| |
seconde vertragens kon zijn vrienden in ‘De Zon’ noodlottig worden. Goddank, zijn Moeder kwam hem helpen. Zij verscheen in de gang met een glas schuimend bier in de hand, en wenkte Narot toe, bij haar te komen. ‘Hier Narot, u lust zeker wel een glas heerlijk bier? U heeft ook een vermoeienden dag met al die drukte.’ Ha, Narot's oogen glommen van begeerte. Een glas van het lekkere bier uit Den Otter was een ware lekkernij voor hem. Hij vergat den heelen Jan en begroefweldra zijn snorrebaard in het schuimende vocht. Jan maakte van de gelegenheid gebruik, om de deur uit te stappen. Hij ijlde de straat op. Twee huizen verder lag ‘De Drie Zwanen.’ De deur stond open. Goddank! Hij zag, dat de Commissaris daar nog was, en hoorde hem commandeeren. Weldra zouden de Zwitsers gereed zijn. Hij ijlde verder, de groote sluis over, daarna de kleine, en had toen ‘de Zon’ bereikt. Hij wierp de deur open, en riep gejaagd: | |
[pagina 156]
| |
‘Vlucht! Vlucht! De Zwitsers komen, om u gevangen te nemen. Rek, Kruyshaar en Eijdenberg zitten ook al opgesloten...’ Wat bracht die tijding een vreeselijken schrik in de vreedzame woning. Molaan was zoo verward, dat hij blijkbaar niet eens wist, wat hij deed. ‘Gevangen nemen?’ stamelde hij. ‘Vluchten? - Maar waarheen?’ En Hendrik Marinus was ook geducht in de war. Hij bleef gewoon op zijn stoel zitten, zonder te bedenken, dat er onmiddellijk een besluit moest worden genomen. ‘Maar vlucht dan toch!’ riep Jan hem toe. ‘Elk oogenblik kan het te laat zijn.’ ‘Maar waarheen? - Waarheen?’ stamelde Molaan. ‘Ik weet het!’ riep Meyndert uit. ‘Vader, - in de boot. Die ligt achter het huis. Toe Vader, - in de boot -’ ‘Ja, ja, ik begrijp je!’ riep Jan. ‘Toe buurman. Snel, ik hoor ze komen over de sluis! - In de boot - toe!’ Vrouw Molaan schreide, en ook de zusjes en broertjes van Meyndert jammerden. Maar vrouw Molaan behield toch haar tegenwoordigheid van geest. Zij liep op haar man toe, kuste hem, en duwde hem zacht voort, de kamer uit. ‘Jij ook, Hendrik!’ riep Jan. Maar Hendrik liep snel naar boven, zeker om nog eenig geld bij zich te steken. Jan en Meyndert hadden de boot bereikt, en Meyndert's vader stapte in. Het touw werd losgemaakt, de beide jongens grepen elk een riem. ‘Kwam Hendrik nu maar!’ riep Molaan uit. | |
[pagina 157]
| |
‘Te laat!’ zei Jan snel. ‘Daar zijn de soldaten! Steek af, Meyndert. - Steek af!’ ‘Niet zonder Hendrik!’ sprak Molaan. Maar de jongens gehoorzaamden niet. In 't zelfde oogenblik verwijderde de boot zich van den oever. De dreunende stap van de Zwitsers klonk over de sluis. ‘Halt!’ werd er geroepen. Toen werd de achterdeur opengeworpen en Hendrik Marinus verscheen aan den kant... ‘Baas! - Baas!’ hoorden zij roepen. Nog twee gedaanten verschenen tegelijkertijd achter het huis. Dat moesten de Zwitsers zijn. ‘O God, - te laat!’ riep Jan uit. ‘Zij zullen hem grijpen!’ Een hevige plons in het water was alles, wat zij toen nog hoorden. Hendrik moest in het water gesprongen zijn. Zonder een woord te spreken roeiden de jongens voort. Het drietal dacht niet anders, of Hendrik Marinus was verdronken. |
|