| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Het volk komt tot rust, en Narot wordt opnieuw door een hoestbui overvallen.
Zoo kwam de 22e April, een Woensdag.
Al vroeg in den morgen bewoog zich een groote menigte door de straten, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, gewapend en ongewapend. Nog altoos verkeerde men in een zeer opgewonden toestand, telkens en telkens weer hoorde men nog den kreet: ‘Weg met den keizer! Oranje-boven!’ Maar van een ordelijk en beslist optreden was geen sprake.
Rek, die zich met zijn vrienden in den Otter bevond, was zich den ernst van den toestand volkomen bewust.
Op de tijding, dat de kanonneerboot de stad naderde, traden zij naar buiten.
Inderdaad, de boot was reeds duidelijk te zien. Zij naderde vrij snel, en blijkbaar zonder vrees. Het volk hoopte zich op den Dam op. Met woede en haat zag men het vaartuig met de dreigende kanonnen naderen, maar ook klopte menig hart van vrees en ontzetting.
Op eenigen afstand bleef de kanonneerboot liggen, een sloep werd uitgezet, en twee mannen namen daarin plaats. Zij roeiden regelrecht naar den Dam, waar Rek
| |
| |
en zijn vrienden hen opwachtten, om te hooren, wat zij te zeggen hadden.
Men verkeerde in groote spanning.
De boot legde aan, en een van de mannen stond op en sprak met luider stem:
‘Mannen, namens den Commandant van de kanonneerboot gelast ik u, onmiddellijk naar uw huis terug te keeren. Indien heden morgen om tien uren aan alle samenscholingen geen einde is gekomen, zullen onze kanonnen er u toe dwingen, dan zullen wij uwe stad bombardeeren. Wacht u dus voor de gevolgen!’
Nauwelijks was de man uitgesproken, of de boot wendde den steven en keerde naar het groote vaartuig terug, het verzamelde volk in angst en ontzetting achterlatende.
Meer en meer begon men in te zien, dat men onberaden had gehandeld, en Rek zelf raadde den menschen aan, naar huis terug te keeren en den arbeid te hervatten. Aan dien raad werd echter niet veel gehoor gegeven.
's Middags ontving hij het verzoek, met Kruyshaar en Eijdenberg bij den Maire te komen, om te bespreken, wat er thans verder gedaan moest worden.
Op het bepaalde uur was het viertal in het stadhuis aanwezig. Daar werd hun door den Maire voorgesteld, dat hij zelf met een van hen naar de kanonneerboot zou gaan, om den Commandant persoonlijk te spreken, en hem de grieven der Zaandammers mede te deelen, opdat deze ze aan den Stadhouder van den keizer zou kunnen bekend maken.
Dat werd goedgevonden.
| |
| |
Daarna legde de Maire hun een geschrift voor, met verzoek het te willen onderteekenen.
‘Wat behelst dat geschrift?’ vroeg Rek. ‘Kan het wellicht kwade gevolgen voor ons hebben, indien wij het onderteekenen?’
‘Geen sprake van, mannen!’ was het antwoord van den Maire, ‘'t stuk bevat alleen een relaas van hetgeen hier gebeurd is, zonder meer. Ik zou niet weten, welke kwade gevolgen het voor u zou kunnen hebben. Gij kunt het gerust onderteekenen.’
Op deze verzekering van den Maire namen zij de pen, en zetten hun handteekening onder het geschrift, in de verste verte niet vermoedende, dat zij daarmede hun eigen doodvonnis onderteekenden.
's Middags om vier uur begaf Rek zich met den Maire naar de kannonneerboot, om met den Commandant de zaak te bespreken.
Deze echter sloeg een hoogen toon aan, eischte dat het volk dadelijk naar huis zou terugkeeren, en dat zich twaalf jongelingen onmiddellijk voor de Nationale Garde moesten laten inschrijven ten teeken, dat de stad zich opnieuw aan het Keizerlijk gezag onderwierp.
Nauwelijks had Rek dit, na zijn terugkeer in de stad, aan het volk medegedeeld, of het bleek, dat deze eischen olie op het vuur waren. De hartstochten ontbrandden opnieuw.
‘Verraad, mannen! Dat is verraad!’ werd er geroepen. En de vrouwen gilden hare mannen toe:
‘Niet toegeven! We willen geen inschrijving, wij willen geen loting. Past op voor de verraders. De Maire en Rek willen je aan de Franschen overleveren!’
| |
| |
‘Menschen, luistert toch naar goeden raad!’ riep de heer Rek de tierende menigte toe. Hij was er toen reeds ten volle van overtuigd, dat de zaak verloren was, en wilde zijn stadgenooten voor groote onheilen behoeden. ‘Wat kunnen wij tegen de overmacht beginnen? Moet de stad dan gebombardeerd, uw huis verwoest worden?...’
‘Verraad! Luistert niet naar hem!’ gilde een vrouwenstem.
‘Hij wordt bang voor zijn hachje!’ riep een ander. ‘Hij wil ons aan de Franschen verkoopen!’
‘Neen, menschen, dat wil ik niet!’ riep de heer Rek hun toe, ‘en vrees koester ik geenszins. Maar waarom zullen wij den strijd aanbinden tegen de overmacht? Moeten wij allen ons dan ongelukkig maken? Ik zeg u, keert weer naar uw huis en uw arbeid terug, en draagt met gelatenheid uw lot. Wij hebben de zaak verloren, - want 't is duidelijk, dat wij alleen staan. Amsterdam kiest onze partij niet, Nederland blijft ook thans rustig. Daarom, - verzet u niet langer tegen de eischen van den dwingeland, of ik onttrek mij aan de zaak. Ik bezweer u, kalm te wezen, en ben overtuigd, dat de straf wel te dragen zal zijn.’
‘De Maire is de verrader! Weg met den Maire!’ schreeuwde een uit den hoop. En van verschillende kanten werd die kreet herhaald.
De Maire liet intusschen de leden van den gemeenteraad tegen acht uur bijeenroepen, om te vergaderen. Doch toen de Raad vergaderd was, kwam daar de tijding, dat de Maire Göbel vertrokken was. De Raad verkeerde door deze eigenaardige handelwijze van den Maire in groote verlegenheid, en vond het onverant- | |
| |
woordelijk van hem, dat hij in deze moeilijke oogenblikken de stad had verlaten.
Het volk was voor het stadhuis te hoop geloopen, en eischte, dat men het kruit en lood zou verschaffen, opdat het zich zou kunnen verdedigen. Dit verzoek kon moeilijk worden toegestaan, want deed de Raad het, dan verklaarde hij daardoor de partij van het volk te hebben gekozen, waardoor ook hij zich zou hebben schuldig gemaakt aan oproer en verzet. En weigerde hij, dan zou de toorn van het volk worden gaande gemaakt. Het volk drong echter de raadzaal binnen, en dwong den raad een schriftelijke order af te geven, dat men voor rekening van de stad kruit kon halen aan den kruitmolen te Purmerend. Deze order bevatte deze woorden: ‘dat men kruit en lood zou afgeven, ten einde de rust te bewaren.’ Hoe het met die order precies gegaan is, is niet bekend geworden. Zeker is het echter, dat het bevel niet is uitgevoerd en de schriftelijke order denzelfden nacht, om half twaalf, weer bij den Raad terug was.
Tevens eischte het volk, dat men schuiten zou beschikbaar stellen, om de kanonneerboot met de wapens in de hand aan te vallen.
‘Wij zullen het ding in den grond varen!’ riep Hendrik Marinus den raadsleden toe.
‘De spionnen moeten overboord geworpen!’ riep een ander. ‘Weg met de Franzosen. Oranje-boven!’
‘Komt mannen, wie gaat er mee?’ riep Eijdenberg. ‘We zullen wel schuiten vinden! Laten we...’
‘Ja, ja, we gaan aan boord! Er op of er onder!’ riep Hendrik Marinus.
‘Er op of er onder!’ schreeuwden de Vries en Kruys- | |
| |
haar en Wijnstra en vele anderen. ‘Er op of er onder! Oranje-boven! Weg met de Franschen!’
Maar thans trad de Raad met meerdere kracht op.
‘Mannen,’ klonk het, ‘weest voorzichtig, want uwe straf zal groot zijn. Nog is de keizer machtig, vergeet dat niet. Laten liever eenige leden van onzen Raad naar den Commandant gaan, om hem tevreden te stellen.’
Na lang praten werd dit goedgevonden.
De Commissie uit den Raad, die zich naar de boot begaf, bestond uit de heeren Cornelis de Vries en te Veltrup, benevens de Adjunct-Maires Dirk Dekker en Pieter de Vries.
Zij kwamen met het bericht terug, dat wanneer de menigte uiteen ging en een ieder naar zijn woning terugkeerde, en als den Commandant daarvan de overtuigendste bewijzen geleverd waren, hij dan de boot zou laten vertrekken, maar zoo dit niet gebeurde, hij zijn orders zou volgen en de stad bombardeeren.
Deze tijding had wel tengevolge, dat sommigen huiswaarts keerden, vooral zij, die in de naburige gemeenten woonden, maar een groot deel bleef op de straat en eischte, dat éérst de kanonneerboot zou vertrekken.
De Raad vergaderde tot 's nachts half drie. Toen ging hij uiteen, om te drie uur opnieuw te vergaderen.
's Morgens vroeg verscheen er een schrijven van den Commandant van de kanonneerboot met bevel, de gearresteerde gendarmes onverwijld in vrijheid te stellen. Dadelijk begaf zich een commissie uit den Raad, bestaande uit de heeren Claas Mul, Arend Noomen, te Veltrup, Dirk Volmer en Engel van der Stadt, naar het logement de Drie Zwanen, om te bewerken, dat de
| |
| |
gevangen gendarmes in vrijheid zouden worden gesteld.
Het volk protesteerde daar wel heftig tegen, maar ging toch niet tot daadwerkelijk verzet over. Het gevolg was dus, dat de gendarmes, bestaande uit vijf manschappen en een luitenant, werden losgelaten. De commissie uit den Raad bracht den luitenant eerst naar de raadzaal, waar de Franschman zijn dank betuigde voor zijn invrijheidsstelling, en geleidde hem daarna naar de kanonneerboot, om den Commandant te doen zien, dat aan zijn wensch gevolg was gegeven.
Daar was intusschen een jacht aangekomen, dat den Onder-Prefect Vredenburgh van Haarlem aan boord had. Deze gaf aan de Commissie kennis, dat er een corps van twee duizend man naar de stad in aantocht was.
Deze mededeeling verontrustte de Commissie ten zeerste, en zij verzocht dringend, dat er tegenbevel zou worden gegeven, belovende alles in het werk te zullen stellen, om de menschen te bewegen, zich rustig te houden en weer aan den arbeid te gaan.
‘De stad is eigenlijk al weer tot rust gekomen,’ beweerden zij, ‘en morgen zal er wel niemand meer aan denken, zich tegen den wil van den keizer te verzetten.’
De Onder-Prefect beloofde daartoe zijn best te zullen doen, maar eischte, dat men onverwijld tot de inschrijving voor de loting zou overgaan, en dat de opgehaalde geweren moesten worden teruggegeven.
De Commissie maakte den eisch van den Onder-Prefect dadelijk aan het volk bekend, en plakte den volgenden dag, toen reeds vele wapens waren ingele- | |
| |
verd, de publicatie aan, dat het den Raad genoegen deed, zooveel medewerking van de burgerij te ondervinden, de verzekering gevende, dat dit voor de stad zeker de beste gevolgen zou hebben.
Zoo werd het Vrijdag. Een tweede kanonneerboot was aangekomen. De twee booten zeilden tegen twaalf uur de Voorzaan in, en gaven een brief af aan den Raad, het bevel behelzende, dat alle achtergehouden geweren binnen een uur moesten worden ingeleverd, en dat de inschrijvingslijsten, die door Rek en zijn volgelingen waren opgehaald, alle weer naar de plaats van herkomst moesten worden teruggebracht.
Dat geschiedde, en daarmede waren alle handelingen, door het opgewonden volk in de eerste dagen der week gepleegd, ongedaan gemaakt.
De stad had haar vorig aanzien weer teruggekregen. Er was geen sprake meer van samenscholingen: ieder was weer aan zijn gewonen arbeid getogen, en men achtte daarmede de zaak tot het verleden te behooren. Zoo dacht het volk er althans over, maar er waren er toch velen, die vreesden, dat de straffende hand niet zou uitblijven. Zij wisten wel, dat de Franschen niet met zich lieten spotten.
Op Zaterdagmiddag bevond Jan Lobherr zich met zijn vriend Meyndert in de werkplaats van ‘de Zon’, waar Molaan en diens knecht Hendrik Marinus druk bezig waren met het aftappen van bier. Molaan verwachtte, dat het den volgenden dag wel druk zou worden in de gelagkamer, want al waren de menschen weer tot hun gewonen arbeid teruggekeerd, hij wist toch wel, dat hun gedachten waren bij hetgeen voorgevallen was, en hij twijfelde niet, of zij zouden des mid- | |
| |
dags en des avonds wel naar de herberg gaan, om elkander daar te ontmoeten en over het voorgevallene te spreken.
‘Hebben we nog niet genoeg bier afgetapt, baas?’ vroeg Hendrik Marinus, op de gevulde kruiken wijzend.
‘Och, waarom zouden we er mede ophouden?’ vroeg Molaan. ‘'t Kan nooit kwaad een goeden voorraad gereed te hebben, en ik verwacht druk bezoek.’
‘Dat is zoo,’ bromde Hendrik, en binnensmonds mompelde hij boos:
‘Wat geeft dat napraten? Wij hebben de zaak immers aan alle kanten verloren?’
‘Dat hebben we, jammer genoeg,’ stemde de baas toe. ‘Nu zal het er nog van komen, dat ik van vrouw en kinderen word weggehaald, om den soldatenrok aan te trekken. O, ik kan razend van woede worden, als ik er over denk.’
‘En ik niet minder!’ viel Hendrik in. ‘Waarom hebben wij niet volgehouden en volhard bij onze weigering? Als de Franschen gekomen waren, hadden wij ze tegen den grond moeten schieten. Maar de menschen durven niets! Rek al evenmin als de anderen. Als het aan mij lag, liep ik weer naar de kerk, om de klok te luiden en het volk onder de wapens te roeoen...’
‘En je hebt geen wapens meer!’ viel Meyndert in. ‘Alle geweren zijn immers opgehaald?’
‘Zoo?’ bromde Hendrik, ‘zijn alle wapens opgehaald? Ga dan maar eens onder mijn bedstede kijken, dan zul je daar een geweer vinden zoo mooi, als je maar denken durft. Wou jij praten, dat alle wapens zijn opgehaald? Het mijne heb ik althans nog, en van vele
| |
| |
anderen weet ik zeker, dat zij het evenmin hebben ingeleverd. Neen baas, we moeten volhouden...’
‘Och, - 't is vechten tegen windmolens, Hendrik,’ zei de baas. ‘Rek zegt ook...’
‘Rek is al even bang voor zijn hachje als de rest,’ bromde Hendrik.
‘Dat heeft hij wel anders getoond,’ zei Jan Lobherr.
‘Dat zeg ik ook!’ sprak Molaan. ‘Maar Rek is een verstandig man, die verder kijkt, dan zijn neus lang is..’
‘Hij kijkt wat!’ pruttelde Hendrik.
‘Rek had gedacht, dat de inschrijving het geheele land in beroering zou brengen, en als dat gebeurd was, zou de zaak er vrij wat beter voor gestaan hebben. Dan waren wij de baas geweest, - maar nu het rustig bleef in de groote plaatsen...’
‘Nu is Napoleon de baas,’ zei Hendrik. ‘En wat zal nu het einde zijn? Dat wij doodgeschoten worden op het slagveld, in plaats van hier op de straat. Nu wij toch niet den moed hebben, om de zaak door te zetten, was het beter geweest, als we haar nooit begonnen waren.’
‘Daar heb je volkomen gelijk aan,’ zei Molaan. ‘Dat zou inderdaad veel wijzer geweest zijn. We moeten nu nog maar afwachten, wat de Fransche keizer en zijn dienaren over ons besluiten zullen.’
‘Zou u denken, Molaan, dat het oproer dan nog kwade gevolgen kan hebben?’ vroeg Jan.
‘Zeker, geloof ik dat, Jan,’ was het antwoord.
‘Welke dan?’ vroeg Meyndert. ‘De heele stad heeft er aan deelgenomen. Alle Zaandammers kunnen toch niet in de gevangenis gezet worden?’
‘Neen, - maar allen Zaandammers kan wel
| |
| |
een brandschatting worden opgelegd,’ zei Molaan.
‘Wat is een brandschatting, Vader?’ vroeg Meyndert.
‘Een zware boete, jongen. De keizer kan altoos geld gebruiken, en nu inzonderheid heeft hij er groote behoefte aan.’
‘Juist,’ spotte Hendrik Marinus. ‘Voor dat geld koopt hij mooie uniformen voor den baas en voor mij. Of we dan grootsch zullen zijn, baas!’
‘Spot er maar niet meê, Hendrik,’ zei Molaan.
‘Dus zouden er geen andere straffen worden opgelegd?’ vroeg Jan Lobherr. ‘Vader dacht, dat het er voor sommigen wel eens leelijk kon uitzien, zooals voor Rek bijvoorbeeld.’
‘Ja, ja, en voor mij en voor den baas en voor schipper Eijdenberg en zoo, hè?’ spotte Hendrik. ‘Gekheid, jongen, daar geloof ik niets van. Wat heeft de keizer er aan, om ons te laten doodschieten?’
‘O neen, doodschieten bedoel ik niet!’ zei Jan verschrikt. ‘Maar Vader dacht toch, dat er nog wel eens gevangenisstraf zou kunnen volgen voor sommigen.’
‘Gekheid Jan,’ zei Hendrik. ‘De keizer heeft soldaatjes noodig en ziet ons liever in het leger, dan achter de tralies. Hij zal ons wel stilletjes laten loopen. Ik wed, dat we van de heele zaak niets meer zullen hooren. Ha, wat is het toch jammer, dat we niet doorgezet hebben. Waarom maande Rek zelf de menschen aan, om zich rustig te houden? Als hij krachtig opgetreden was...’
‘Zouden we evenzeer het onderspit gedolven hebben,’ viel Molaan in, ‘en dan zouden de gevolgen zeker veel en veel ernstiger geweest zijn. Mij dunkt, dan ware de doodstraf voor velen niet uitgebleven. Ik
| |
| |
geloof, dat wij Rek dankbaar moeten zijn. Hij heeft gehandeld als een verstandig man.’
‘Mij àl te verstandig,’ bromde Hendrik. ‘Enfin, ik heb hoop, dat de zaak nog niet uit is. Mijn geweer ligt nog boven, en ik weet, dat er nog velen zijn, die er evenzoo over denken. Ik ben nog niet voor de Nationale Garde ingeschreven...’
‘Je zult wel moèten,’ zei Molaan. ‘'t Is verloren spel, Hendrik. De keizer is nog machtig, en wij moeten gehoorzamen. 't Is God geklaagd! - Kom, laten we nu maar ophouden. We hebben bier in overvloed, en het vat is leeg.’
De beide mannen gingen naar boven, naar de gelagkamer, en de jongens verlieten eveneens de werkplaats, om hunne kameraden op te zoeken. Die zouden wel hier of daar te vinden zijn.
Dat was ook zoo. Op den Burcht waren er eenige aan het stoeien, en zij voegden zich dadelijk bij hen. 't Waren Johan Latenstein, Gerrit Bruynen, Dirk Rek en Kees Eijdenberg.
‘Willen we eens naar het Hemveld wandelen, naar de Muggenkeet?’ vroeg Johan Latenstein.
‘Of er heen varen?’ vroeg Kees Eijdenberg.
‘Goed, ja, naar de Muggenkeet!’ zei Gerrit Bruynen. ‘Daar zijn we in geen maanden geweest.’
‘Gaan we varen?’ vroeg Kees nog eens.
‘Neen, laten we loopen,’ zei Johan Latenstein, ‘Zou de hut er nog staan? We hebben er den geheelen winter niet naar omgekeken.’
‘Ik denk van wel,’ zei Meyndert. ‘Kom, laten we gaan.’
De jongens gingen op weg. Zij liepen den Dam over,
| |
| |
waar zij den gendarme Narot tegenkwamen, die hen lang niet vriendelijk aankeek. Hij had het op dit troepje jongens in het geheel niet begrepen, want hij herinnerde zich nog best, hoe hij het eerst al eens met Jan Lobherr te kwaad had gehad, en hoe hij later door Johan Latenstein in het schuurtje opgesloten was en nog voor den gek was gehouden op den koop toe.
‘Wat kijkt hij leelijk naar ons,’ zei Johan Latenstein zacht, toen ze dicht bij hem gekomen waren.
‘Geen wonder,’ spotte Meyndert. ‘Hij loopt altijd nog met een gat in zijn broek, omdat jij hem het uitgescheurde lapje niet geven wilt.’
De jongens proestten het uit van lachen. En Narot, die wel begreep, dat hij het voorwerp van hunne spotternij was, hield hen staande. Wat dachten die Hollansche jongens wel? Dat zij hem ongestraft bespotten konden misschien? Wacht, hij zou hun nu wel eens toonen, dat de opstand gedempt was en de Franschen weer volkomen de baas waren.
‘Waarom jij lakt?’ vroeg hij op hoogen toon, en hij wilde Johan Latenstein bij den schouder grijpen. Maar Johan was hem te vlug af. Hij bukte snel onder Narot's arm door en sprong met een behendige beweging op zijde.
‘Ik niet lak!’ riep hij den gendarme spottend toe.
‘Jij wèl lakt!’ schreeuwde Narot woedend, en hij wilde nu een van de andere jongens grijpen. Maar zij stonden al op een eerbiedigen afstand, en keken hem lachend aan.
‘Wij ook niet lakt!’ riep Kees Eijdenberg.
‘Neen, wij heelemaal niet lakt!’ spotte Gerrit Bruynen. ‘Wij huilt, Narot!’
| |
| |
‘Ja, wij allemaal huilt!’ zei Jan Lobherr. En toen begon het geheele troepje op een erbarmelijke manier te jammeren, zoodat een steenen hart er haast wel van breken moest.
Narot knarste op de tanden van woede, maar hij wist niets beters te doen dan zijn weg te vervolgen. Hij begreep wel, dat hij die jongens toch niet krijgen kon. Met fier opgeheven hoofd stapte hij verder, zonder de jongens met een enkelen blik meer te verwaardigen.
Hij was echter nog maar een klein eindje verder, toen hij op eenigen afstand iemand achter zich hoorde loopen, en tegelijkertijd werd er zacht geroepen: ‘Narot! Narot!’
De gendarme keerde zich om, en ontdekte op eenigen afstand Johan Latenstein.
‘Wat jij hebben moet?’ vroeg Narot, met gefronste wenkbrauwen, want hij dacht dadelijk, dat hem een nieuwe poets gespeeld werd.
‘Narot,’ zei Johan op beleefden toon, ‘ik wou u even waarschuwen. Ik geloof, dat U van achteren een gaatje in uwe pantalon heeft.’
En nauwelijks had hij dit gezegd, of hij wist van beenen maken.
O, o, wat liep die Johan hard. En hij hoorde, dat Narot vloekende achter hem aan kwam.
De jongens vlogen den Dam over en den Hoogendijk op. Narot liep hen met ongekende snelheid achterna. Wacht maar, hij zou die Satansche jongens nu eens voor goed die brutaliteit afleeren. Hij spande zijn uiterste krachten in. Levenslang had hij bekend ge- | |
| |
staan om zijn harde loopen, en nu zou hij die rakkers eens toonen, met wien zij te doen hadden.
Hij won dan ook snel op het troepje, dat af en toe een schichtigen blik achter zich wierp, om te zien of Narot dichterbij kwam.
‘Loopen, jongens, loopen!’ riep Johan. ‘Hij haalt ons in! Loopen, wat je kunt!’
Deze waarschuwing was inderdaad wel noodig, want Narot volgde hen dicht op de hielen. O, wat keek hij kwaad, en wat nam hij groote stappen.
Ha, - daar had hij Johan zoo goed als ingehaald. Hij strekte den arm reeds uit om hem te grijpen, toen Johan, die zeer goed begreep, in welk een gevaarlijken toestand hij verkeerde, plotseling zijn vaart stuitte en rechtsomkeert maakte. Dat gebeurde zoo snel en onverwachts, dat Narot nog wel tien stappen voortholde, eer hij goed begreep, wat er gebeurd was.
Verscheidene menschen, die waren blijven staan om den uitslag van 's mans vervolging te zien, schaterden 't uit van lachen, en jouwden Narot nog uit op den koop toe.
Johan was intusschen al haast uit het gezicht, want hij sloeg juist den hoek om en verdween op het Zilverpad.
Narot was woedend, wat er niet beter op werd, toen de menschen, die in die dagen allerminst Franschgezind waren, hem op een verschrikkelijke manier uitjouwden. Bovendien begonnen zijn longen ernstig te protesteeren tegen den buitengewonen arbeid, die van hen gevergd werd, zoodat Narot een geweldige hoestbui kreeg, die hem totaal buiten gevecht stelde. Hij werd daardoor wel gedwongen de vervolging op te geven. Trouwens,
| |
| |
de jongens waren al geheel uit het gezicht verdwenen.
Zij vervolgden hun weg naar het Hemveld, niet twijfelende, of Johan zou hen wel spoedig langs een omweg bereiken. Zij waren nog niet eens heel ver op den Hoogendijk gevorderd, toen zij Johan zoo hard hij loopen kon zagen aankomen. Ademloos kwam hij bij hen, maar hij had, evenals zijn kameraden, toch groote pret, dat hij Narot zoo lekker te pakken had gehad.
Spoedig hadden zij nu de stad verlaten, en bereikten zij de Hemvelden. Zij baanden zich een weg door het riet, en kwamen aan de Muggenkeet, die inderdaad aan alle stormen het hoofd had geboden en nog in goeden staat verkeerde.
De deur, of liever de opening, die tot deur diende, was spoedig opengemaakt, en de jongens gingen naar binnen.
O, wat vonden zij het prettig, dat daar alles nog was als voor eenige maanden, toen zij haar voor het laatst bezochten. Zij legden zich op de verdorde rietbladen neer, die den grond met een dikke laag bedekten, en praatten over allerlei zaken, maar natuurlijk 't meest over de groote gebeurtenissen, die in de laatste week hadden plaats gehad.
Opeens vroeg Johan aan Dirk Rek:
‘Is jouw vader nog bang voor de gevolgen, Dirk? Vreest hij, dat er nog straffen zullen volgen?’
‘Bang en bang is twee,’ zei Dirk. ‘Vader denkt wel, dat de stad gestraft zal worden. Hij gelooft, dat we wel kans hebben op een zware brandschatting. Wat denkt jouw vader er van?’
Maar Johan antwoordde niet dadelijk, want het was hem bekend, dat zijn vader erger dingen verwachtte,
| |
| |
vooral voor mijnheer Rek, die de aanvoerder was geweest.
‘Nu, - wat denkt jouw vader ervan?’ vroeg Dirk Rek, en hij keek zijn vriendje niet zonder eenigen angst aan. Hij vertrouwde diens stilzwijgen niet.
‘Och, niemand weet het, hè? 't Is nu al een paar dagen rustig in de stad, en we hebben, van de Franschen nog niets gemerkt. 't Is best mogelijk, dat ze maar net doen, of er niets gebeurd is.’
‘Alles goed en wel,’ hield Dirk vol, ‘maar dat is geen antwoord op mijn vraag. Vreest jouw vader wèl, dat er zwaar zal worden gestraft?’
‘Ja, - Vader acht dat wel mogelijk,’ zei Johan nu, die geen kans zag, langer om de zaak heen te draaien. ‘Maar wie zal het zeggen? Er is niemand in de stad, die er iets van weet.’
‘Mijn vader gelooft, dat het wel met een sissertje zal afloopen,’ zei Meyndert Molaan. ‘En als 't waar is, dat er gestraft zal worden, is het voor mijn vader even erg als voor Mijnheer Rek, want hij heeft ook terdege meêgedaan.’
‘De mijne niet minder’ riep Kees Eijdenberg uit. ‘Maar Vader is er vrij gerust onder. Hij zegt, dat de Franschen ons nu wel met vrede zullen laten.’
‘Maar de inschrijving zal toch moeten volgen,’ meende Jan Lobherr. ‘En de loting ook. 't Is toch eigenlijk een schandaal!’
‘Als de loting toch moet doorgaan, geloof ik, dat er weer opstand komt,’ zei Meyndert Molaan, aan Hendrik Marinus en diens achtergehouden geweer denkende. ‘Er broeit nog genoeg onder de menschen.’
‘Of het!’ zei Gerrit Bruynen. ‘Vader komt, als dok- | |
| |
ter, in vele huizen, en hoort meer dan een ander, maar hij zegt, dat er maar een vonk noodig is, om den opstand weer te doen ontbranden. Er schijnen nog heel wat geweren achtergehouden te zijn ook.’
‘O ja, veel meer, dan de Maire vermoedt,’ zei Meyndert lachend.
‘De Maire!’ riep Kees Eijdenberg uit. ‘Wat wou de Maire weten? Zoodra de opstand begon, is de heele Maire verdwenen, en niemand heeft hem nog teruggezien. 't Is een held, hoor, die Maire van ons.’
‘Hij komt zeker terug, als alle gevaar voorbij is,’ zei Johan Latenstein spottend. ‘Ik heb Chris wel al tienmaal gevraagd, waar zijn Vader is, maar hij kijkt dan erg verlegen en weet niet, wat hij zeggen moet. Ik geloof vast en zeker, dat de Maire zich schuil houdt, en dat hij weer boven water zal komen, als alle gevaar voorbij is.’
‘Zou hij dan hier in de stad wezen?’ vroeg Jan ongeloovig.
‘Wie zal het zeggen?’ zei Johan schouderophalend. ‘Vader twijfelt er niet aan.’
Zoo praatten de jongens nog een poosje voort, tot het tijd werd om naar huis te gaan. Toen sloten zij de opening van de Muggenkeet, en wandelden stadwaarts.
|
|