| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Weg met Napoleon! Oranje boven!
't Was op den morgen van den 21en April. Om zes uur al stapte Jan Lobherr uit den Otter naar buiten, om zich naar zijn vriend Meyndert Molaan te begeven. Voor de Zon, die maar enkele huizen verder lag, stond Meyndert naar de drukte op de straat te kijken. Want hoewel het nog zeer vroeg in den morgen was, zag het er al zwart van de menschen. 't Was duidelijk, dat niemand er aan dacht, zich aan zijn gewone dagelijksche bezigheden te begeven. Overal bewogen zich groepjes mannen en vrouwen, die in druk gesprek doelloos heen en weer liepen. Niemand twijfelde, of er zouden dien dag groote dingen gebeuren.
‘Dag Meyndert!’ riep Jan.
‘Dag Jan!’ was het antwoord. En zachter klonk het: ‘Ga je mee? Hoor eens!’
Jan kwam nieuwsgierig naderbij, en vroeg:
‘Wat is er? - Waar ga je heen?’
‘Ssst! Luister. Hendrik Marinus heeft een groot stuk stopverf, en gaat er het sleutelgat meê volstoppen -’
‘Welk sleutelgat?’ vroeg Jan, die er niets van begreep.
‘Wel, - van de kerkdeur in de Oostzijde. Je weet
| |
| |
toch, dat daar de inschrijving moet plaats hebben?’
‘Er zal niet veel ingeschreven worden, denk ik,’ zei Jan. ‘Maar waarom wil Hendrik dat sleutelgat dichtstoppen?’
‘Dan kan immers de deur niet open, jongen!’ zei Meyndert lachend. ‘Ha, daar komt Hendrik al aan.’
Dat was inderdaad zoo. Lachend stapte hij naar buiten.
‘Ga je meê, jongens? Wij zullen den Maire een pleiziertje gaan doen.’
Het drietal begaf zich op weg. Zonder dralen liep Hendrik naar de kerkdeur en stopte het sleutelgat vol stopverf, tot groote pret van Jan en Meyndert. Ook andere menschen zagen het aan, sommigen lachend, anderen met een blik vol haat.
‘Goed zoo, Hendrik!’ werd hem toegeroepen. ‘Dat heb je goed bedacht.’
‘Dat meen ik ook,’ zei Hendrik. ‘Laten ze de deur nu maar open maken, als ze kunnen. Wat zal die sleutel lekker draaien, - of het gesmeerd is!’
't Werd elk oogenblik voller op de straten. Men hoorde druk praten en hier en daar zelfs bedreigingen uiten. Iedereen had de aangeplakte biljetten gelezen, waardoor de opgewondenheid nog grooter geworden was.
‘Den eersten, die het waagt om zich te laten inschrijven, sla ik de hersens in!’ riep Barend Segglis.
‘En den tweeden neem ik voor mijn rekening!’ voegde Willem Kruyshaar er bij.
‘Mannen, wij moeten er voor zorgen, dat er vandaag bij niemand gewerkt wordt. Als er opstand moet komen, moet de heele stad er aan deelnemen. In 't ergste
| |
| |
geval kan de keizer toch heel Zaandam geen kop kleiner maken,’ riep schipper Eijdenberg.
‘We zullen hèm een kop kleiner maken, al is hij van nature al niet erg groot!’ spotte Hendrik Marinus.
't Werd verbazend druk in den omtrek van de Oostzijder kerk. Honderden en nog eens honderden mannen en vrouwen stonden er opgehoopt, wachtende op de komst van den Maire.
Eindelijk, tegen acht uur, verliet deze zijn woning, om zich naar het stadhuis te begeven. Zijn gelaat stond ernstig. 't Bleek hem thans duidelijk, dat hij de beweging te gering geschat had, en de vrees bekroop hem, dat het met de inschrijving wel eens verkeerd kon gaan.
Al spoedig werd zijn aandacht getrokken door de opruiende biljetten, die op verschillende plaatsen waren aangeplakt. Dadelijk gaf hij de twee gendarmes, die hem vergezelden, last die papieren af te scheuren. Hij bereikte weldra de Oostzijder kerk, waar de Commissaris van Politie, de heer J. de Quack, ongeveer te zelfder tijd aankwam. Daar werd hij met een gemompel van ontevredenheid en zelfs met dreigende kreten ontvangen.
De Commissaris nam den sleutel, om de deur te openen, maar een luid gejoel ontstond, toen het bleek, dat het sleutelgat met stopverf was dichtgesmeerd. Hendrik Marinus, die in gezelschap van Jan Lobherr en Meyndert Molaan dicht in de nabijheid stond, zag het met niet weinig leedvermaak aan.
‘De deur moèt open!’ gebood de Maire, en de Commissaris gelastte zijn dienaren, de stopverf uit het sleutelgat te verwijderen. Maar het volk drong intus- | |
| |
schen meer en meer op. Vóór de kerkdeur werd het gedrang zelfs gevaarlijk, en de Maire zag met eenigen angst, dat de samengeschoolde mannen niet veel goeds in den zin hadden. Hoor! Werd daar zelfs niet ‘Weg met den keizer!’ geroepen? Ja, hij vergiste zich niet,
want op verschillende plaatsen werd de kreet herhaald: ‘Weg met den keizer!’
Eindelijk was het Narot gelukt, de stopverf te verwijderen. Hij stak den sleutel in het slot, draaide hem om, - en de deur was geopend.
Maar dat was als het ware het sein tot den opstand. Woest drong het volk vooruit, - de kerk in. Hendrik
| |
| |
Marinus en Eijdenberg behoorden tot de voorsten.
‘Grijpt het klokketouw en luidt de klok!’ riep men elkander toe.
‘Ja, ja, laten we de klok luiden!’ klonk het van verschillende kanten. En Hendrik Marinus trok het touw
reeds naar beneden. Maar op dit oogenblik sprong de Commissaris van Politie toe, en rukte hem het touw uit de hand. De klok, die weer haar vorigen stand wilde innemen, trok den heelen Commissaris zelfs de hoogte in, tot groot vermaak van allen, die het zagen.
| |
| |
‘Hij danst! Hij danst!’ schreeuwde Meyndert Molaan, die ook in de kerk gedrongen was.
‘Hij danst! Hij danst!’ schreeuwde het volk. ‘Neem hem het touw af...’
‘Menschen, goede menschen, bedaart toch, bedaart toch!’ waarschuwde de Commissaris, die vreesde, dat het volk tot een algemeenen opstand zou overgaan. ‘Wat helpt het al, of ge u verzet? De keizer is immers machtig genoeg...’
‘Weg met den keizer!’ riep het volk.
Vele handen grepen het klokketouw, terwijl de Commissaris op zijde werd gedrongen, - en onder het gejuich van het volk ging de klok over.
‘Bom-bam! Bom-bam!’ klonk het angstwekkend over de stad. Thans bleef niemand meer in huis. Zelfs de schroomvalligsten spoedden zich naar het stadhuis, om te zien, wat er gebeurde.
De Maire en de Commissaris begrepen, dat er thans met het volk niets te beginnen viel. Terwijl de klok onafgebroken voortluidde, bespraken zij samen, wat hun in de gegeven omstandigheden te doen stond. Spoedig waren zij het er over eens, dat de inschrijving moest worden uitgesteld tot later datum. Ongetwijfeld zouden in dien tijd de gemoederen tot meerdere kalmte gekomen zijn.
‘Menschen,’ sprak de Maire met luider stem, ‘de inschrijving wordt uitgesteld...’
‘De inschrijving wordt uitgesteld!’ ging het van mond tot mond.
Maar de heer Rek, omringd door Eijdenberg, Molaan, Hendrik Marinus, de Vries, Wijnstra, Kruyshaar, Segglis en anderen, namen daar geen vrede mêe.
| |
| |
‘Wat beteekent uitstellen, mijnheer de Maire?’ vroeg de heer Rek. ‘U ziet immers, dat wij in 't geheel van geen inschrijving willen weten? De keizer heeft ons al bloed genoeg gekost. Wij eischen van u de lijsten der inschrijving, en zoo ze ons niet goedschiks ter hand worden gesteld, zullen wij ze kwaadschiks nemen...’
‘Maar dat is oproer, mannen!’ sprak de Maire.
‘Oproer of geen oproer, wij willen de inschrijvingslijsten,’ sprak Rek kortaf. ‘Niet waar, mannen? Wij eischen, dat de lijsten ons worden ter hand gesteld!’
‘Bom-bam! Bom-bam! Bom-bam! Bom-bam!’ galmde de klok.
Van alle kanten bleef het volk naar de Oostzijder kerk toestroomen. Schrik, angst, opgewondenheid, drift, - alles kon men lezen op de gelaatstrekken van het samengeschoolde volk.
De Maire ontveinsde zich den ernst van het oogenblik niet. Hij zag maar al te duidelijk, dat de hartstochten dier lang getergde mannen en vrouwen waren gaande gemaakt, en dat het moeilijk te voorspellen was, wat van dit alles het einde zou zijn.
‘Bom-bam! Bom-bam! Bom-bam!’ ging de klok voort, met zwaren galm de stedelingen oproepende om zich te verdedigen tegen de willekeurige eischen van den dwingeland.
De Maire stond machteloos. Het volk drong met woeste gebaren op hem toe en eischte de inschrijvingslijsten. Tevergeefs trachtte de Commissaris hen tot kalmte aan te manen, tevergeefs dreigden de gendarmes Narot en Duvin met gevangenisstraf en erger, het volk wilde niet hooren.
| |
| |
‘De inschrijvingslijsten! De inschrijvingslijsten!’ klonk het op steeds dreigender toon.
De Maire zag wel in, dat hij tegen den stroom niet opgewassen was, en besloot tot toegeven. Wellicht zouden de gemoederen dan tot kalmte komen en erger dingen voorkomen worden.
‘Daar hebt ge ze, mannen!’ zei hij, de papieren aan Rek overhandigende. ‘Maar weest dan ook verstandig, en keert naar uw huis en arbeid terug. Indien ge naar goeden raad luistert, zal ik...’
Maar niemand luisterde meer naar hem. Zoodra had het volk niet gezien, dat hij de inschrijvingslijsten aan Rek gegeven had, of het barstte in een oorverdoovend gejoel los. Onder allerlei kreten verlieten zij het kerkgebouw. Het klokgebrom verstomde.
Meyndert Molaan was pas buiten de kerk, toen hij Jan Lobherr bij de schouders pakte en als een dolleman met hem in het rond sprong. Hij wist blijkbaar niet, wat hij deed van vreugde, want nu de Maire de inschrijvingslijsten had afgestaan, verkeerde hij in de heilige overtuiging, dat er van de loting niets meer zou komen.
‘Hoera! hoera!’ jubelde hij. ‘Nu hoeft vader geen soldaat te worden. Hoera! Hoera! O Jan, wat ben ik blij!’ -
Ook andere jongens voegden zich bij hen, zooals Johan Latenstein, Kees Eijdenberg, Dirk Rek, en nog meer.
Hendrik Marinus en Meynderts vader kwamen op de jongens toeloopen, en Molaan voegde zijn zoon toe:
‘Zoover zijn we nog niet, Meyndert. Maar 't gaat in allen gevalle goed. De Maire en de Commissaris durven
| |
| |
ons niet aan.’ En zich tot Rek en de anderen voegende, vervolgde hij:
‘Mannen, laten wij de inschrijvingslijsten op de omliggende plaatsen ook opeischen! Hoe meer lieden in den opstand betrokken worden, hoe beter. Willen we dat doen, Rek?’
‘Ik geloof, dat het wel goed zou zijn. Maar ons eerst wapenen, mannen. In het stadhuis zijn geweren in overvloed...’
Nauwelijks had Rek dat gezegd, of het volk bestormde het stadhuis en maakte zich van de daar aanwezige wapens meester. De Maire stond machteloos en moest deze daad wel lijdelijk aanzien.
En toen trok men in optocht de stad door, Rek voorop, Eijdenberg en Kruyshaar naast hem. 't Was een vrij woeste bende. Men drong onder gejoel en het slaken van allerlei kreten de fabrieken binnen, waar nog gewerkt werd, en dwong de aanwezigen zich bij den stoet aan te sluiten. Zelfs de heerenhuizen werden niet ontzien. Iedereen werd gedwongen zijn plaats in den stoet in te nemen, tot welken maatregel men overging, om den opstand zoo algemeen mogelijk te doen worden. De heer Rek werd door allen stilzwijgend als aanvoerder erkend. Van de molens werden de zeilen binnengehaald. Niemand mocht werken. Voorwaarts ging het de Westzijde door naar Koog, waar men om 10 uur 's morgens aankwam.
Voor het huis van den Maire Smit hield men stand, om ook van hem de inschrijvingslijsten op te eischen. Maar men ontving ten antwoord, dat de Maire naar Amsterdam was.
‘Dat is verraad! Dat is verraad!’ werd er geroepen.
| |
| |
‘Weg met Maire Smit! Den dood aan Maire Smit!’ ‘Voorwaarts, mannen, naar den Adjunct-Maire, naar mijnheer Dekker!’ gebood Rek.
Voort ging het weer onder gejoel en getier.
En nauwelijks had de Adjunct-Maire gezien, tegen welk een groote overmacht hij geplaatst werd, of hij stond de lijsten af, die reeds de namen der lotelingen bevatte, daar de inschrijving te Koog den vorigen dag had plaats gehad.
Steeds werd de troep der opstandelingen grooter. Mannen en vrouwen sloten zich aan.
‘Thans naar Zaandijk!’ klonk het bevel.
Daar was men juist met de inschrijving begonnen. De Maire, Jan Koning, had met zijn Adjunct Jan van Vleuten, zitting genomen in het Wees- of Gemeentehuis.
Rek en zijn mannen traden binnen.
‘Wij eischen de inschrijvingslijsten!’ gebood Rek op korten, maar niet onbeleefden toon.
‘Daar liggen zij!’ was het antwoord van den Maire. Rek nam ze op, groette beleefd en vertrok.
‘Mannen!’ riep hij, ‘hier moeten geweren zijn. Laten wij die meenemen. Ze kunnen ons te pas komen!’
Onder zijn leiding werd het Gemeentehuis opnieuw betreden en maakte men zich van 100 geweren, eenige trommen en een aantal patroontasschen meester.
Ook drong men de woningen binnen, en dwong de vreesachtigen, zich bij den stoet aan te sluiten.
‘Alweer voorwaarts, - naar Wormerveer!’ klonk Rek's bevel.
De luidruchtige troep ging verder, en bereikte de bedoelde plaats. Dadelijk begaf men zich naar het
| |
| |
Raadhuis, waar de Maire C. Prins hun te woord stond.
‘Wij komen u de inschrijvingslijsten afvragen!’ zei Rek op beslisten toon. En op hetzelfde oogenblik ging de klok over.
De opstandelingen waren de kerk binnengedrongen, en riepen met klokgelui de menschen op.
De lijsten werden Rek ter hand gesteld, de geweren in beslag genomen.
Toen verzamelde Rek de hoofden van den opstand bij zich in het Raadhuis, om te beraadslagen, wat er verder moest worden gedaan.
Er heerschte groote ontsteltenis in Wormerveer.
‘'t Is om Jan Vas te doen,’ werd er gemompeld.
‘Waarom?’ vroegen anderen.
‘Wel - heeft hij dan zijn knechts niet gedwongen om zich te laten inschrijven, onder de bedreiging, dat hij hen anders zou ontslaan? - Geloof me, 't is om Jan Vas te doen, en 't zou me niet verwonderen, als ze hem aan een of anderen boom ophingen.’
‘Gekheid! 't Is om de loting te verijdelen, en anders niet,’ meenden anderen.
Intusschen waren Rek en zijn vrienden besloten, dat een deel van den troep naar Wormer en Jisp, Krommenie, Assendelft en Westzaan zou gaan, om ook daar de lijsten en de wapens op te vorderen, en dat de overigen naar Zaandam zouden terugkeeren.
Zoo geschiedde het ook. Een deel vertrok naar de aangeduide plaatsen, en Rek keerde met de grootste helft naar Zaandam terug. Overal waar men doortrok, gaf Rek den Maires last, om de volgende nachten een behoorlijk getal manschappen de wachten te doen betrekken.
| |
| |
Om vier uur kwam men in Zaandam terug, waar de leiders zich in de herberg ‘De drie Zwanen’ vereenigden, om opnieuw te beraadslagen over hetgeen er thans verder moest worden gedaan. Tegen den avond keerden de mannen, die naar de omliggende plaatsen gegaan waren, met de gevraagde papieren en wapens terug. Alleen de lijsten van Assendelft ontbraken, daar de Maire van die plaats beweerde, dat hij ze reeds naar Amsterdam had opgezonden. Deze bewering werd wel niet geloofd, - maar men zag zich toch gedwongen, onverrichter zake naar Zaandam terug te keeren.
Thans besloot men, de gendarmes en douanen te ontwapenen, en de buitgemaakte wapens onder het volk te verdeelen.
Wat was Narot woedend, toen hem zijn sabel en geweer ontnomen werden. Hij raasde en tierde als een bezetene, en stootte alle vloeken uit, die hij kende. Maar daar hij het in zijn moedertaal deed, verstonden zijn aanranders er niet veel van.
‘Mopper maar niet, man!’ riep Hendrik Marinus hem spottend toe, terwijl hij ijverig medehielp om hem van zijn wapens te ontdoen. ‘Wees maar blij, dat wij niet stop jou in die cachot!’
Een oogenblik later kwam de veerschuit van Amsterdam binnen, en het toeval wilde, dat daaruit ook een gendarme aan wal stapte. Nog geen vijf minuten later was ook deze geheel ontwapend.
Zoo was dan Zaandam in volslagen opstand. In dichte drommen liep het volk door de straten.
‘Weg met Napoleon! Oranje-boven!’ klonk het plotseling. En nauwelijks was deze kreet gehoord, of het klonk uit honderden monden: ‘Oranje-boven! Weg
| |
| |
met Napoleon! Weg met den Keizer! Oranje-boven!’
Hossende en springende trok men de straten door. Voor het huis van den Maire klonk het: Oranje-boven! Men zwaaide met sabels en geweren. ‘Oranje-boven! Weg met de Franschen!’
Maar de Maire liet zich niet zien.
Voort ging het weer. Oranje boven! Oranje boven!
Op den Dam zag het zwart van de menschen, die zich voor de ‘Drie Zwanen’ verzameld hadden.
Rek trad naar buiten, en nauwelijks had de menigte hem gezien, of het jubelde hem toe: ‘Oranje boven! Weg met Napoleon.’
Rek zwaaide met den arm en riep ook Oranje boven! Maar toen wenkte hij om stilte.
‘Mannen,’ riep hij het volk toe, ‘voor vandaag is er niets meer te doen. Maar er moet wacht gehouden worden. Veertig vrijwilligers hebben wij noodig...’
‘Hier, - hier, - hier!’ klonk het antwoord. Veel meer dan veertig stelden zich beschikbaar.
Rek koos de noodige wakers uit, en sprak toen:
‘Thans, mannen, keert allen rustig naar uw huis terug, om nieuwe kracht te verzamelen voor den dag van morgen. Wie weet, wat ons dan te wachten staat. Maar weest kalm en bedaard, en pleegt geen ongeregeldheden. Voor heden is er genoeg gedaan.’
Deze verstandige woorden hadden een kalmeerenden invloed. Langzamerhand trokken de mannen af, wel zingende en joelende, wel Oranje boven roepende, maar toch zonder gewelddadigheden te plegen. Weldra kreeg de stad haar gewone aanzien weer. De nacht daalde en bracht rust en kalmte in de opgewonden gemoederen.
| |
| |
Ook Rek begaf zich ter ruste. Hij was vermoeid van den langen dag, die voorbijgegaan was, en voelde zich niet geheel zonder bekommernis over de dingen, die geschied waren. Wat zou er gebeuren, indien het Zaansche oproer niet oversloeg naar Amsterdam en de andere groote plaatsen van het land?
Maar hij was vol goeden moed! Heerschte niet overal groote ontevredenheid? Waren er nog Nederlanders, die niet morden? Neen neen, alles zou wel goed gaan. Met beide handen zou men de gelegenheid aangrijpen, om de vaan des oproers op te heffen en aan de eischen van Napeleon paal en perk te stellen.
Deze en vele andere gedachten doorkruisten zijn hoofd, en het was hem onmogelijk den slaap te vatten.
Plotseling sprong hij verschrikt overeind. Er werd krachtig op de deur gebonsd.
‘Mijnheer Rek! Mijnheer Rek!’ hoorde hij roepen.
‘Ja, - wie is daar?’
‘Ik ben het - ik, Molaan, Sta op, Rek!’
In een oogwenk had Rek zijn bedstede verlaten en stond hij aan de voordeur.
‘Wat is er, Molaan? Welk nieuws breng je?’
‘Er is een boot met gewapende lieden aangekomen,’ zei Molaan gejaagd.
‘Met soldaten?’ vroeg Rek.
‘Neen, gendarmes!’ was het antwoord.
‘Waar ligt ze?’
‘Ze vaart heen en weer, en is gezien bij de draaibrug, aan den Zuiddijk.’
‘Goed, laat hen komen,’ zei Rek. ‘Ze moeten direct ontwapend worden...’
| |
| |
‘Alles goed en wel, Rek, maar ik heb nog meer nieuws...’
‘Nog meer?’ vroeg Rek, nieuwsgierig. ‘Wat dan?’
‘Er is in de Voorzaan ook nog een kanonneerboot aangekomen...’
‘Dat is erger, Molaan!’ zei Rek peinzend. ‘Maar komaan, geen moed verloren. Die gendarmes moeten dadelijk, als zij aan land zijn, ontwapend worden, en we moeten de klokken luiden, om het volk op de been te roepen. Stuur ook iemand naar de Koog, om daar de klokken te laten luiden. Ik kom direct!’
Terwijl Rek zich kleedde en wapende, keerde Molaan naar den Dam terug, en bracht de bevelen van Rek over. Toen klonk wederom het klokkengelui over de stad, dat de menschen uit hun eersten slaap opriep, om zoo noodig den vijand het hoofd te bieden.
't Was wel eigenaardig, dat de vrouwen over 't algemeen het eerst op de been waren. Zij maanden de mannen aan tot meerderen spoed en hitsten hen op geen kamp te geven, wat er ook gebeuren mocht.
De klokken dreunden met zwaar geluid door de stilte van den nacht. Meer en meer stroomde het volk naar den Dam, maar toch, Rek zag het met leedwezen, ook zeer velen gaven aan de roepstem geen gehoor en bleven thuis. Had misschien de vrees zich van hen meester gemaakt?
Opgeschrikt door het klokgelui vroeg men elkander angstig af, wat er aan de hand was, - of er gevaar dreigde.
En 't antwoord was:
‘Er vaart een boot met gendarmes in de Voorzaan.
| |
| |
Er wordt vermoed, dat zij zullen landen aan den Zuiddijk.’
‘Op dan, naar den Zuiddijk!’ klonk het van verschillende kanten, en weldra bewoog de stroom zich in de genoemde richting.
Rek vond zijn medeleiders van den opstand reeds bij de draaibrug.
‘Ginds varen ze!’ riep Hendrik Marinus hem toe. ‘Ziet u ze? Er zitten zes gendarmes in de boot.’
‘Ik zie ze. Kijk, ze komen dezen kant op...’
‘Zullen we in de booten naar hen toevaren, en het heele troepje gevangen nemen en ontwapenen?’ stelde Eijdenberg voor.
‘Ja, ja, laten wij hen gevangen nemen en ontwapenen,’ riep Kruyshaar uit. ‘Wat moeten die kerels hier doen? We hebben hen niet noodig en zullen onze zaken zelf wel in orde brengen.’
‘Ik geloof, dat ze van plan zijn aan wal te komen,’ zei Rek. ‘Zie maar, ze zetten koers hierheen.’
‘Dat schijnt wel zoo!’ zei Molaan. ‘Laten we afwachten, wat zij van plan zijn.’
Honderden menschen waren thans op den Zuiddijk samengeschoold. Aller oogen waren op de vijandelijke boot gericht.
‘Ja, 't is zoo, ze komen hierheen...’ riepen verscheidenen uit.
‘Laat hen komen,’ zei Hendrik Marinus. ‘Wij zullen hen met eere ontvangen.’
Inderdaad kwam thans de boot met krachtige slagen naderbij, koers houdende naar de brug, waar Rek en zijn vrienden zich verzameld hadden. De gendarmes
| |
| |
schenen vast besloten, het dreigend gevaar te tarten en aan wal te stappen.
Nog enkele slagen, en zij hadden de brug bereikt.
Zwijgend wachtte het volk hen af. De boot werd vastgebonden, en de gendarmes stapten met getrokken sabel van boord.
Doch in een oogenblik tijds waren zij door een groote overmacht omsingeld en werden hun de sabels en geweren ontnomen. 't Was hun onmogelijk, aan verdediging zelfs maar te denken. Wat konden ook zes mannen beginnen tegen zoovele opstandelingen?
‘Voorwaarts met hen, naar de Drie Zwanen!’ gebood Rek. ‘Wij zullen hen in verzekerde bewaring houden.’
‘Naar de Drie Zwanen! Naar de Drie Zwanen!’ klonk het van mond tot mond. ‘Ze worden naar de Drie Zwanen gebracht!’
Het volk zette zich in beweging. Onder stevige bewaking werden de gevangenen naar de genoemde herberg gevoerd, die maar een paar huizen van den Otter verwijderd lag.
Intusschen verbreidde zich meer en meer het gerucht, dat ook een kanonneerboot in de Voorzaan aangekomen was, - een tijding, die allerminst geschikt was, om de menschen rustig te stemmen. Zij begonnen thans pas goed in te zien, dat zij onbezonnen gehandeld hadden, en dat de zaak wel eens een verkeerd einde kon nemen. Angst voor hetgeen komen zou, bekroop menig hart, en velen keerden naar huis terug met het stellige voornemen, zich den volgenden dag met de zaak niet meer in te laten.
Ook Rek keerde met groote zorg voor de toekomst
| |
| |
naar zijn woning terug. De komst van de gendarmes en van de kanonneerboot waren hem het zekere bewijs, dat men in Amsterdam niet tot verzet gekomen was, en dat dus de beweging te Zaandam geheel op zichzelf zou blijven staan. In dat geval was de zaak verloren en zou de loting beslist moeten volgen. Dan restte hem, als leider van den opstand, niets anders, dan de gemoederen zooveel mogelijk te kalmeeren, om erger dingen te voorkomen.
Met een bezwaard hart begaf hij zich ter ruste.
|
|