In Den Otter. Een ware gebeurtenis uit het jaar 1813
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
Vijfde hoofdstuk.Hendrik Marinus wil den Keizer op blauwe boonen trakteeren, en Narot vindt, dat de zaken niet goed gaan.'t Gerucht deed natuurlijk al spoedig de ronde in Zaandam, dat het Fransche Leger met achterlating van honderdduizenden dooden uit Rusland teruggetrokken was, en dat Napoleon het leger verlaten had en als vluchteling in Parijs was teruggekeerd. Aan de waarheid van dat gerucht viel allerminst te twijfelen, want de heer Rek liep met den brief van zijn zoon Arend in den zak, en liet hem overal lezen. Een geweldige schok ging elk rechtgeaard vaderlander door de leden. Hoe? Was Napoleon verslagen, Napoleon, de onoverwinnelijke? Was dat onafzienbare leger vernietigd, en overschreed het als een wanordelijke bende de grenzen van het Russische rijk, om in Duitschland redding te zoeken? Had dan de ‘Moniteur’, de eenige courant, die hier gelezen mocht worden, niet dag aan dag berichten de wereld ingezonden van schitterende overwinningen, behaald door den grooten Keizer? En was dat alles leugen geweest om het volk te misleiden, om de overwonnen staten in bedwang te houden? | |
[pagina 79]
| |
Het nieuws van Rek werd al spoedig van verschillende kanten bevestigd. Er kon niet meer getwijfeld worden. Napoleons leger was verslagen en hijzelf als vluchteling in Frankrijk teruggekeerd. De vreugde stond den menschen op het gelaat te lezen, en hoopvol fluisterde men elkander toe: ‘Zou de vrijheid komen? Zouden we eindelijk verlost worden van de dwingelandij van den overweldiger?’ Wat gaf dat alles stof tot spreken. Thans kon Lobherr niet meer klagen, dat het stil was in ‘den Otter,’ wantden geheelen dag zaten er gasten, die met elkander den gang van zaken beredeneerden, en al was het dan ook fluisterend, de hoop uitspraken op een betere toekomst. Elken dag kwamen er nieuwe berichten, die bevestigden, dat het leger als het ware totaal was vernietigd, dat duizenden op den terugtocht bij het oversteken van de rivier de Beresina in de golven waren omgekomen, dat de kozakken, gezeten op hun vurige, ruige paardjes, de verzwakte soldaten deerlijk hadden geteisterd, dat de felle koude hen deed bevriezen, kortom, dat van het machtige leger niets was overgeschoten dan een bandelooze troep vluchtelingen, die | |
[pagina 80]
| |
niemand meer gehoorzaamden en alleen nog maar dachten aan zelfbehoud. Zoo vernam men ook dat de Russische keizer van geen vrede wilde hooren, en dat hij besloten was om niet te rusten, voor Napoleons macht voor goed geknot was en de grenzen van Frankrijk tot den vroegeren omvang waren teruggebracht. Eindelijk werd het zelfs ruchtbaar, dat keizer Alexander van Rusland een verbond had gesloten met koning Frederik Wilhelm III van Pruisen, en dat deze beide vorsten moeite deden om ook keizer Frans van Oostenrijk, den schoonvader van Napoleon, in dit verbond te betrekken. O, hoe wekten al die berichten hoop op een betere toekomst! Hoe gingen de dagen en weken in spanning voor de verdrukte Hollanders voorbij! En met welk een angst vroeg men zich af: ‘Wat zal de keizer doen? Zal hij zich schikken naar de wenschen der verbonden mogendheden, of zal hij trachten den storm, die tegen hem in aantocht is, met kracht van wapenen te trotseeren?’ Neen, Napoleon was er de man niet naar om het hoofd in den schoot te leggen en met kalme berusting de dingen af te wachten, die komen zouden. Over den noodlottigen tocht naar Rusland sprak hij geen woord, maar rusteloos was hij bezig, om zich een nieuw leger te verschaffen en zich van de noodige geldmiddelen voor een nieuwen oorlog te voorzien. Uit eigen kas stelde hij groote sommen gelds ter beschikking van den minister van financiën, want daar hij spaarzaam was, had hij een aanzienlijk kapitaal overgelegd. Ook van de gemeenten vergde hij groote financiëele offers. Om zich een nieuw leger te vormen dienden hem | |
[pagina 81]
| |
de 140.000 conscrits van 1813, benevens de zoogenaamde cohorten, een soort van stedelijke schutterij, welke alleen reeds circa honderd bataljons vormden. Voorts de conscrits der lichtingen 1809, 1810 en 1811, die nog niet hadden gediend, en de uit Spanje ontboden regimenten. Het grootste bezwaar was voor hem het vormen van een cavalerie, want er waren geen paarden genoeg; zelfs voor contant geld was het hem onmogelijk die meester te worden. Maar ook daarvoor wist hij raad. Door de verschillende groote en kleine steden van zijn uitgebreid rijk liet hij zich geheel uitgeruste cavaleristen aanbiedenGa naar voetnoot1). Parijs gaf het voorbeeld met 500 man; dan kwam Lyon met 120, Rome leverde er 240, Amsterdam 100, Rotterdam 50, en zoo vervolgens. Op die wijze, rekende de keizer, zou hij binnen korten tijd 300.000 krijgers aan den Rijn en de Elbe, 250.000 man in Spanje en 50.000 man in Italië kunnen bijeenbrengen. Maar ook in Pruisen had men zich aangegord tot den strijd. De Fransche troepen werden meer en meer teruggedreven en trokken eindelijk tot achter de Saale terug. En 't was duidelijk, dat ook keizer Frans van Oostenrijk zich eerlang met Rusland en Pruisen zou moeten vereenigen, om Frankrijk te bestrijden. Zoo gingen de maanden Januari, Februari en Maart van het jaar 1813 voorbij, en verkeerden de Nederlanders in groote spanning. Voortdurend leefden zij in hoop en vrees! Hoop, dat aan de tirannie van Napoleon eindelijk paal en perk zou worden gesteld, - vrees, dat | |
[pagina 82]
| |
de overweldiger nieuwe offers zou eischen, offers, bestaande uit de zonen der landzaten, en geld, dat bijna niet meer kon worden opgebracht. Wie beschrijft den schrik der Nederlanders, toen plotseling de mare weerklonk: ‘De lichtingen van 1809, '10 en '11 worden opgeroepen, om bij het leger te worden ingedeeld. Zij zullen echter niet worden blootgesteld aan de gevaren van den oorlog, zoolang die buiten Frankrijks grenzen wordt gevoerd.’ Dus nogmaals zouden duizenden jongelieden het zwaard moeten aangespen in dienst van den overweldiger. O ja, 't was wel een troost, dat zij niet buiten de grenzen ten strijde zouden worden gevoerd, - maar 't was slechts een troost voor korten tijd, want de bevelhebbers der bataljons ontvingen aanschrijving, dat zij vrijwillig zich en hun corps moesten aanbieden, om in de rijen van het Fransche leger te worden opgenomen. De dagbladen gaven dan ook dagelijks de nummers op van de cohorten, die, zooals het heette, van verlangen brandden, ja, er vurig om smeekten, om onder 's keizers bevel tegen den vijand op te rukken! Ieder sloeg de schrik om het hart, toen ook het bevel tot samenstelling van den tweeden ban van de Nationale garde, bestaande uit personen tusschen de 20 en 40 jaar oud - onverschillig of die getrouwd waren, plaatsvervangers hadden gesteld of andere verschoonende redenen tegen de gewone lichting konden inbrengen - uitgevaardigd werd, en tevens een decreet de oprichting eener Eerewacht van 10.000 jongelingen van aanzienlijken huize vaststelde.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 83]
| |
Toen heerschte er groote beroering in het gansche land, en ook in Zaandam waren de gemoederen zeer opgewonden. Dit werd nog erger, toen den 18en en 19en April alom op de Zaansche plaatsen het bevelschrift des keizers werd aangeplakt, volgens hetwelk alle personen tusschen 20 en 40 jaren oud werden opgeroepen, om zich voor de lichting te doen inschrijven. De dagen dier inschrijving waren de op de datums der afkondiging volgende. Als een donderslag trof dit bericht allen, die het lazen, en vooral hen, die in de opgegeven jaren vielen. Want wie bleef er verschoond? Wie was meer vrij om de wapenen te dragen? Wie zou de geringe klasse voeden, de vrouwen en kinderen verzorgen, wier mannen en vaders den Keizer gingen dienen - die ter dood togen? Schrikbeeld op schrikbeeld rees op, bij het lezen en bespreken van dit decreet, waartoe de stille Paaschdagen gelegenheid gaven voor de volksklassen. Hun, reeds nu door den druk der tijden en de duurte van alles zoo deerlijk getroffen, dreigde het lot van huis en haard gescheurd te worden, om ver van vrouw en kind om te komen, om zich in den dood te begeven op bevel van den man, die toonde geen medelijden te hebben, en die reeds zooveel bedorven had. Mogen de meergegoeden een wrevelen trek op het gelaat niet hebben kunnen verbergen, mogen er geweest zijn, die, in opwelling van drift over des keizers besluit, met het oog op zijn nederlagen, niet te veel over hunne woorden waakten, het meerendeel zweeg en boog het hoofd voor de overmacht, het dwaze van ieder verzet inziende. Anders was dit bij hen, die tot den minderen stand | |
[pagina 84]
| |
behoorden. Niet gewoon te zwijgen, wat zij gevoelden, in zich zelven aangetast in het dierbaarste wat zij bezaten, gaven zij lucht aan de verontwaardiging, die zoo lang gesluimerd had. Neen, dat leed kon niet langer duren, dat mocht men niet langer dulden! Bij den wrevel der mannen voegden zich de klaagtonen en tranen der vrouwen, die de hunnen zoo lief hadden, die zoo menigen vriend en broeder reeds hadden zien henentrekken en nimmer er weder van gehoord hadden. Dat, en de vrees voor hetgeen gebeuren zou, maakte de hartstochten gaande. Zij wilden niet gehoorzamen, zij wilden zich niet laten vermoorden voor een beul, zij hadden vrouw en kind en meisje te lief; zij waren het, die hun het brood gaven; wie zou het doen, als zij er niet meer waren? Te lang had men geduld, dat men het volk op den nek trapte, dit zou en moest veranderen, al zou er bloed stroomen.Ga naar voetnoot1) 't Was dan ook druk op de straten van Zaandam, veel drukker dan anders op Paaschdagen. De aanplakborden, waarop de besluiten van den Keizer waren aangeplakt, stonden rondom bezet met menschen, die zich met de zaak op de hoogte wilden stellen. En aan de noodige opmerkingen ontbrak het niet. Hendrik Marinus, de knecht uit ‘de Zon’ van Molaan, las den inhoud hardop aan de verzamelde menigte voor, en riep uit, toen hij aan het einde gekomen was: ‘'t Is me wat moois! Daar ben ik eerlijk vrijgeloot, nu vier jaar geleden, en nu mag ik nog eens loten! Ik noem het een schande, ronduit gezegd!’ ‘Stil een beetje, Hendrik,’ waarschuwde een zijner | |
[pagina 85]
| |
kennissen hem. ‘Je moet zulke dingen niet hardop zeggen, want je weet nooit, wie je beluistert’... ‘Ja, de Keizer heeft lange ooren, dat weet ik wel,’ riep Hendrik Marinus uit. ‘Zelfs in Parijs hoort hij, wat we hier in Zaandam zeggen. Maar 't kan me niet schelen en hij mag me gerust hooren! Ik zeg, dat het een schandaal is, een groot schandaal...’ ‘Of het erg is!’ riep een ander uit. 't Was een jonge man, ongeveer van 29-jarigen leeftijd. Hij heette Hendrik de Vries en woonde in de Oostzijde no. 545, waar tegenwoordig de Noord is. ‘Of het erg is, zeg ik. Hendrik Marinus is in elk geval nog een vrijgezel, die kind noch kraai in de wereld heeft. Maar kijk eens naar mij! Is 't geen schande? Heb ik dan geen vrouw thuis en twee lieve kinderen. En zal ik dan weg moeten trekken naar den vreemde...’ ‘Ja man, kanonnenvleesch moet je worden!’ riep Hendrik Marinus hem toe. ‘Wat maalt de Keizer om jouw vrouw en jouw kinderen? Als zijn zoontje, de koning van Rome, het maar goed heeft. Laat jij je maar doodschieten voor den grooten keizer, man...’ ‘'t Is God geklaagd!’ riep De Vries uit, en de tranen sprongen hem in de oogen. Maar hij balde in machtelooze woede de vuisten en knarste met de tanden. ‘O, als hij hier was, ik zou hem kunnen aanvliegen...’ ‘En ik!’ riep een derde uit, Cornelis Wijnstra geheeten, een man van 33 jaar. ‘Heb ik geen zieke vrouw thuis en drie bloeien van kinderen? Wie zal mijn vrouw verzorgen, als ik weg ben, en den kost verdienen voor mijn gezin?’ ‘Dat zal de groote keizer wel doen, Wijnstra!’ smaalde Hendrik Marinus. ‘Maak je niet ongerust, | |
[pagina 86]
| |
goede vriend, als jij doodgeschoten wordt, zal de keizer...’ ‘Ha, vervloekt!’ riep Wijnstra uit bij het hooren van die woorden. ‘Ik wou, dat de eerste kogel voor hèm was!’ ‘Wat jij zek?’ vroeg Narot, die zich tusschen het volk doordrong en de laatste woorden had opgevangen. ‘Wat jij zek! Wat jij zek!’ bouwde Hendrik Marinus hem na. ‘'t Gaat je geen steek aan, wat wij zek! Leelijke spion! Verrader!’ ‘Ssst! Ssst!’ werd er van verschillende kanten geroepen, want met ontsteltenis hadden velen de woorden gehoord, die Hendrik Marinus zich in zijn drift had laten ontvallen. ‘Ik maal wat om jullie ssst, ssst, ssst!’ ging Hendrik Marinus voort. Blijkbaar wist hij zich in 't geheel niet meer te beheerschen. ‘Wou jij weten, wat wij zek? Wij zek, dat wij zooveel van den krooten keizer houden, dat wij hem graag zouden trakteeren, als hij hier was. En weet jij, waarop?’ Narot antwoordde niet. Hij luisterde met gespannen aandacht naar elk woord, dat Hendrik Marinus sprak, met het vaste voornemen, alles aan den Maire over te brieven. ‘Op blauwe boonenGa naar voetnoot1) met spek!’ ging Hendrik Marinus voort. ‘Dat is een kostje, dat hij graag lust, want hij heeft er wel een millioen menschen op getrakteerd. Hij beschouwt het als een lekkernij...’ ‘Voor anderen!’ viel Cornelis Wijnstra hem in de rede. | |
[pagina 87]
| |
‘Zelf lust hij ze niet!’ zei Dirk de Vries bitter. ‘Mannen, laten we niet zooveel praten, maar liever handelen!’ sprak op dit oogenblik Jan Eijdenberg, de vader van Kees. ‘Wat geeft ons al dat gezwets? Wij moeten de koe bij de horens pakken en weigeren, ons voor de loting te laten inschrijven. Dat is mannenwerk en beter dan al dat gepraat!’ ‘Dat kan jij gemakkelijk zeggen, Eijdenberg,’ viel Dirk de Vries in. ‘Jij bent zeker wel boven de 40 jaar, en...’ ‘Zeker, ik ben vier en veertig, dat is waar, en de zaak gaat dus langs mij heen. Maar toch meen ik, dat wij handelen moeten, en niet praten. We moeten doodeenvoudig weigeren ons voor de loting te laten inschrijven. Dan zullen we eens zien, wat de Franschen doen..’ ‘Dat is verzet!’ riep Narot uit. ‘Dat is opstand! Ik proces-verbaal zal opmaak...’ ‘Haal je hart op, Narot!’ schreeuwde Hendrik Marinus hem toe. ‘Eijdenberg heeft gelijk, mannen, we moeten ons niet laten inschrijven, we moeten ons verzetten tegen zooveel dwingelandij, en desnoods in opstand komen.’ ‘Ik ben je man!’ riep Dirk de Vries uit. ‘Of ik hier doodgeschoten word of op het slagveld, dat komt al vrijwel op hetzelfde neer. Wie heeft ooit van een teruggekeerden loteling gehoord? Ik niet!’ ‘Ik ook niet, ik ook niet!’ klonk het van rondom. ‘Daarom, mannen, in 't ergste geval worden we hier doodgeschoten, in plaats van in den vreemde. Ja, ja, laten we weigeren ons te laten inschrijven, laten we desnoods in opstand komen. De keizer moet eenmaal weten, dat we weigeren hem langer te gehoor- | |
[pagina 88]
| |
zamen, dat we genoeg van hem hebben. - Ga jij hem dat maar vertellen, Narot!’ ‘Ja, met onze complimenten, en dat hij zelf nu maar eens vechten moet!’ schreeuwde Hendrik Marinus. ‘Dat is verzet! Dat is opstand!’ zei Narot met een grijnslachje. ‘Dat kestraft wordt... En hij verliet de groep, om aan den Maire te gaan vertellen, dat het volk in beroering kwam. De menschen bij het aanplakbord liet hij in de grootste opgewondenheid achter. ‘We hebben lang genoeg zoete broodjes gebakken!’ ging schipper Eijdenberg voort. ‘Hij moet...’ ‘Blauwe boonen moet hij hebben,’ riep Hendrik uit. ‘Hij moet eindelijk maar eens weten, dat we ons niet langer laten koeionneeren, en dat we maar niet alles goedvinden, wat hij gelieft te bevelen...’ ‘Ja, ja, Eijdenberg heeft gelijk. Niet laten inschrijven! Niet loten! Niet gehoorzamen langer!’ werd er van verschillende kanten geroepen. ‘En ik zeg, dat Eijdenberg goed praten heeft!’ riep Dirk de Vries nogmaals uit: ‘Hij heeft met de geheele inschrijving en de loting niets te maken, en als het er op aankomt, trekt hij zich in zijn schulp terug.’ ‘Waarachtig niet!’ zei Eijdenberg met zooveel nadruk, dat niemand meer aan den ernst van zijn bedoelingen twijfelde. ‘Ik heb met de loting wel niets te maken, maar ik zal mij heusch niet in mijn schulp terugtrekken, als er gevaar mocht dreigen. Ik zeg ronduit, dat het een schande is, getrouwde menschen van vrouw en kinderen los te scheuren, om te gaan vechten in vreemde landen. En dat alles voor een dwingeland, een overweldiger, met wien wij niets te maken hebben. | |
[pagina 89]
| |
Wat kan ons de keizer schelen? Weg met Napoleon!’ Ontzet keken de omstanders den moedigen schipper aan bij het hooren van die laatste woorden, en niemand durfde ze herhalen, dan alleen Hendrik Marinus, die ook uitriep: ‘Weg met Napoleon!’ ‘Stil, stil, mannen!’ klonk opeens een krachtige stem. 't Was de heer Jacob Rek, die den oploop opgemerkt had en was komen toeloopen om te zien, wat er aan de hand was. ‘Dat gaat te ver, vrienden!’ riep hij den mannen toe. ‘Maar is het dan geen schande, mijnheer, dat -’ De heer Rek wuifde met de hand om stilte, en sprak: ‘Zeker, zeker is het een schande. Maar -’ ‘Maar we doen het niet, mijnheer, we laten ons niet inschrijven,’ riep Hendrik Marinus hem toe. ‘Wij lusten geen blauwe boonen -’ ‘Neen, we laten ons niet inschrijven!’ riep ook Dirk de Vries in de grootste opgewondenheid uit. ‘Laat Napoleon zich laten inschrijven,’ schreeuwde Wijnstra, met de vuisten dreigende, - ‘ik doe het niet.’ De heer Rek zag den ernst van het oogenblik volkomen in, en de vrees bekroop hem, dat deze menschen in hun opgewondenheid verder zouden gaan, dan wel goed voor hen was, en zichzelven wellicht in het ongeluk zouden storten. ‘Bedaar, vrienden, bedaar!’ riep hij hun toe. ‘Neemt geen overijlde besluiten, die nergens anders toe kunnen leiden dan tot nieuwe ellende. Laten we eerst overwegen, wat ons te doen staat, en dat vooral kalm doen. We mogen niet vergeten, dat we hier met keizerlijke | |
[pagina 90]
| |
besluiten te doen hebben, en dat de keizer niet met zich laat spotten -’ ‘Maar we laten ons niet inschijven!’ riep Hendrik Marinus uit. ‘Eijdenberg heeft gelijk.’ ‘Ja, ja, Eijdenberg heeft gelijk. Niet gehoorzamen, niet inschrijven!’ schreeuwde Wijnstra, die als havenwerker den kost verdiende. ‘Goed, vrienden, - 't zij zoo, maar ik waarschuw nogmaals, neemt geen overijlde besluiten. Laten we liever Dinsdagavond in den Otter bij elkaar komen, om te overleggen, wat ons te doen staat. En inmiddels er nog eens ernstig over nadenken,’ sprak de heer Rek. ‘Ja, goed, dat is goed!’ werd er geroepen. En in de grootste opgewondenheid gingen de menschen uiteen. Maar de beroering in de stad werd hoe langer hoe grooter. Iedereen sprak schande over de besluiten van den keizer, en 't was duidelijk te voorzien, dat de inschrijving geen ordelijk verloop zou hebben. De gendarmes werden zelfs door de jongens op straat nageschreeuwd en uitgejouwd, waarover zij zich beklaagden bij den Maire Göbel, die den toestand echter niet ernstig inzag. ‘Kom, kom,’ zei hij tot zijn beleedigde dienaren, ‘de menschen zijn wat geschrokken en verontrust, wat trouwens geen wonder is. Maar het einde zal wel zijn, dat zij als altoos zich in hun lot schikken en zich, al is het dan ook morrend, aan de inschrijving onderwerpen. Ik ken de Zaandammers beter dan jij. Ze mopperen wel wat, en zijn een beetje luidruchtig, maar tot verzet zullen zij niet komen. Laat je maar niet te veel op straat zien, niet meer dan hoog noodig is om | |
[pagina 91]
| |
oploopen en standjes te voorkomen, en je zult zien, dat ik gelijk gehad heb.’ Maar de Maire had ongelijk gehad. De drukte op de straten nam hoe langer hoe meer toe. De mannen hitsten elkander aan tot verzet, en zelfs de vrouwen bewogen zich op de straat, om haar nood te klagen en tot verzet aan te sporen. ‘Moeten wij dan sterven van den honger?’ riepen zij hun mannen en kennissen toe. ‘Of moeten we gaan bedelen, om onze kinderen in 't leven te kunnen houden? Laat Napoleon zelf gaan vechten, als hij dat zoo graag wil, - maar onze mannen staan we niet af. Heeft hij nog geen bloed genoeg laten vloeien, nog geen menschen genoeg laten vermoorden? Weg met Napoleon! Weg met den keizer!’ 't Was in den avond van den 20sten April meer dan vol in den Otter. Geen plaatsje was er onbezet, en Lobherr had geen handen genoeg, om alle gasten te bedienen. In de grootste opgewondenheid praatten en schreeuwden al die menschen door elkaar, zoodat hooren en zien bijna verging. Aan een lange tafel, dicht bij de ramen, zaten eenige mannen in druk gesprek bij elkander. 't Waren Jacob Rek, Cornelis Wijnstra, Dirk de Vries, Willem Kruyshaar, Barend Segglis en Jan Eijdenberg. Zij begrepen zeer goed, dat er eenige leiding aan de zaak moest gegeven worden, daar het anders klaar als de dag was, dat zij tot geen goed einde zou komen. Even later voegden zich nog twee anderen bij hen. 't Waren Dirk Molaan, uit de Zon, en zijn knecht Hendrik Marinus. Ze hadden de Zon aan haar lot overgelaten en waren naar den Otter gegaan, om te hooren, wat | |
[pagina 92]
| |
daar gebeurde. Beiden behoorden zij tot de lieden, die voor de inschrijving in de termen vielen, want ook Dirk Molaan was nog geen veertig jaar. Ook hij zou dus huis en hof, vrouw en kind moeten verlaten, om te gaan strijden in dienst van den overweldiger. Na langdurige besprekingen stond eindelijk Rek op, en riep: ‘Stilte, mannen! - Stilte!’ Er kwam echter nog geen stilte, want de deur werd geopend, en eenige vrouwen traden met woest gebaar de gelagkamer binnen. ‘Laat je niet ompraten, mannen, laat je niet bewegen om ingeschreven te worden,’ riep de vrouw van Dirk de Vries, die met een kind op den arm tot bij het tafeltje doordrong, waar haar man gezeten was. ‘Wie zal voor mij en mijn kinderen zorgen,’ riep een andere vrouw uit, ‘als mijn man van me wordt weggehaald, om ten oorlog te trekken? Niet laten inschrijven! Weg met den beul!’ ‘Weg met den beul! Weg met den beul!’ gilden enkele vrouwenstemmen tegelijk. | |
[pagina 93]
| |
Ook vrouw Lobherr kwam in de gelagkamer. Zij zag doodsbleek, maar hare oogen schoten vonken. En met diepen ernst sprak zij het volk toe: ‘Is het nog niet genoeg, dat onze kinderen ons van het hart worden gescheurd? Moet de Fransche dwingeland nu ook nog onze mannen hebben? Mannen, weest wijzer! Weigert allen te zamen, om op te trekken, - om de gedunde gelederen van zijn verwoest leger aan te vullen! Waar zijn onze kinderen gebleven? Liggen niet hunne lijken op de Russische slagvelden, als een prooi voor de wolven? Stierven zij niet in den vreemde, - stierven zij daar niet, zooals wij nog geen hond zouden laten sterven? Ik zeg, dat het eenmaal genoeg is - dat wij onze mannen en kinderen niet willen laten gaan -’ ‘Neen, neen, we gaan niet!’ schreeuwden de mannen, met gebalde vuisten en van woede flikkerende oogen. ‘Laat er van komen, wat wil -’ ‘Stilte, mannen, stilte, menschen!’ riep de heer Rek, en eindelijk gelukte het hem, den storm in zooverre te doen bedaren, dat hij zich verstaanbaar kon maken. Toen sprak hij: ‘Mannen, morgen is het de dag der inschrijving, -’ ‘Maar zij zullen lang op ons wachten!’ viel Hendrik Marinus in. ‘Wij komen niet! Wij komen niet!’ schreeuwden enkele anderen. ‘Wij komen wèl!’ riep de heer Rek met krachtige stem. ‘Ik zeg, wij komen wèl, - maar niet om ons te laten inschrijven. Neen, mannen, wij komen met ons allen op, om de lijsten op te eischen, waarop onze | |
[pagina 94]
| |
namen moeten worden ingevuld, ten einde op die wijze de inschrijving onmogelijk te maken -’ ‘Ha ja, wij eischen de lijsten op, - en laat ze ons dan maar inschrijven!’ riepen de mannen. ‘Als ik zoo'n lijst in mijn handen krijg, zet ik Napoleon's naam bovenaan!’ riep Hendrik Marinus lachend uit. ‘Goed voorgaan doet immers goed volgen!’ Het volk lachte ook, maar 't was een lach vol haat en bitterheid. ‘Laat hem zelf vechten!’ schreeuwde vrouw de Vries op hoogen toon. ‘Wij kunnen onze mannen niet missen!’ ‘Luistert, menschen!’ vervolgde de heer Rek. ‘Morgenochtend zorge een ieder bijtijds op zijn post te zijn. Honderden en nog eens honderden moeten zich voor het stadhuis verzamelen, - hoe meer, hoe liever, al was het de gansche stad. Dan zullen wij den Maire laten zien, hoe geduldig wij ons ter slachtbank laten voeren -’ ‘Als lammetjes!’ spotte Hendrik Marinus. ‘Bè-è-è!’ ‘Maar we bedrijven geen baldadigheid, bedenkt dat wèl, mannen!’ ging de heer Rek voort. ‘We weigeren alleen, ons te laten inschrijven, en verder gaan we niet. We moeten geen dwaze dingen doen, die ons in grooter moeilijkheden kunnen brengen, dan noodig is. Laten we dus thans rustig naar huis gaan. Morgen is het oogenblik van handelen gekomen. Geloof mij, als de keizer ziet, dat wij vast besloten zijn geen soldaat te worden, zal hij zich wel tweemaal bedenken, eer hij er ons toe dwingt. En Amsterdam is dichtbij. Als de burgers dáár hooren, hoe wij, Zaankanters, de koe bij de horens gepakt hebben, zullen zij wel een handje helpen, | |
[pagina 95]
| |
geloof dat gerust. Ik als commissaris van het Rotterdamsche schuitenveer kom in vele plaatsen, en hoor méér, dan menigeen denkt. Ik weet, hoe groot de ontevredenheid is, die overal in den lande heerscht. Zaandam zal waarlijk de eenige plaats niet zijn, waar de keizer zijn neus stoot. 't Zou mij zeer verwonderen als wij niet aan den vooravond stonden van groote gebeurtenissen. Maar we moeten weten, wat we willen, en niet bang zijn. Daarom, gaat allen naar huis, - maar komt morgenochtend terug. Laat niemand achterwege blijven in het doen, van wat thans zijn plicht is.’ ‘Dat zullen we! Dat zullen we!’ klonk het door de zaal. ‘'t Gaat, hoe het gaat, maar ik word geen soldaat!’ zong Hendrik Marinus. ‘Ik lust geen blauwe boonen!’ Langzamerhand liep de zaal leêg. De menschen keerden in de grootste opgewondenheid naar hunne woningen terug. Maar voor hen, die min of meer de leiding van de zaak in handen genomen hadden, was de tijd van rusten nog niet gekomen. Toen de nacht gedaald en de stad tot volkomen rust gekomen was, slopen zij door de straten, en plakten op verschillende plaatsen groote papieren aan, die des morgens wel dadelijk de aandacht der burgerij moesten trekken. Die papieren bevatten de volgende aankondiging: ‘Alle ingezetenen van de stad Zaandam, worden verzogt en zelfs gewaarschuwd zich niet te laten inschrijven op de lijst van de Nationale Garde; hetzij rijk of arm, met of zonder ligchaams-gebreken of geëmployeerde, zonder onderscheid, of al diegeene die hen doen inschrijven, kan ver- | |
[pagina 96]
| |
zekerd zijn dat hij vermoord zal worden of ten minste den dood zal moeten ondergaan, en aan alle gevaren van plundering blootgesteld zijn, en zullen vervolgd worden. Wij Hollanders hebben zooveel opgeofferd om de Franschen hier te verkrijgen, laten wij nu zooveel opofferen om hen te verdrijven!’ - |
|