| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Er komen brieven uit het leger, die den heer Rek moed geven op de toekomst.
De zomer van het jaar 1812 ging voorbij, en het was winter geworden. Het sombere weer stemde de arme, verdrukte Hollanders nog droeviger, dan zij reeds waren. Handel en welvaart waren verdwenen, en overal heerschte armoede en lusteloosheid. O, hoe vervloekten velen het onzalige oogenblik, waarop zij de Franschen met gejuich in het vaderland hadden welkom geheeten, met hoeveel schaamte en spijt dachten zij terug aan de tijden, toen zij als verdwaasde zotten om den vrijheidsboom hadden gedanst en gesprongen! Wat was er van die hooggeroemde vrijheid geworden? Nederland, eens zoo machtig en fier onder zijne vorsten uit het aloude Oranje-stamhuis, - het was thans uit de rij der Nederlandsche volkeren geschrapt en ingedeeld bij het groote Fransche Keizerrijk. De handel lag aan banden, want geen schip durfde zich op de zee wagen, verzekerd als het was weldra als een welkome buit naar Engeland te worden gevoerd. Was niet Frankrijk permanent in oorlog met dat rijk? Onze overzeesche bezittingen, - ze bevonden zich in de
| |
| |
macht der Engelschen. Onze fabrieken stonden stil, want èn geld, èn lust ontbrak, om met energie de hand aan den ploeg te slaan. De staatsschuld was door Napoleon tot op een derde verminderd, waardoor velen, die vroeger in goeden doen verkeerden, tot armoede, sommigen zelfs tot den bedelstaf waren gebracht.
En de zonen van het arme verdrukte volk sleepten het veege lijf voort door de vlakten van Rusland, waar de dood hun in de vreeselijkste gedaanten van alle kanten tegengrijnsde.
Op een middag was Jan Lobherr met zijn vriend Meyndert Molaan naar het Hemveld gevaren, om te zien, of de Muggenkeet nog in wezen was. Zij hadden in langen tijd daar geen bezoek gebracht, want er waren vele regen- en stormdagen geweest, en daarna was het te koud geworden, om roeitochtjes te maken. Het Hemveld had bij de jongens voor langen tijd afgedaan, want in den winter kwamen zij er zelden. Dan vermaakten zij zich meer in de stad.
Tot hunne blijdschap hadden zij gezien, dat de keet aan alle storm- en regenvlagen het hoofd had kunnen bieden. Zij verhief haar dak nog even fier, als toen de jongens haar pas hadden gebouwd. Alleen was haar kleur anders geworden, evenals die van het geheele Hemveld. De riethalmen en -bladen zagen thans niet meer groen, maar geel. De pluimen waren donkerbruin geworden. Het woei nog al, toen zij de hut bezochten. Het wuivende riet ruischte en knerpte geheimzinnig.
‘De keet staat er nog,’ zei Meyndert, toen hij aan land stapte.
| |
| |
‘Ja, - en er is niemand in geweest in dien tijd, want de toegang is nog gesloten, - zie je wel?’
‘Ja, ik geloof het ook.’
Zij trokken de rietbossen uit de opening, en kropen naar binnen. Inderdaad vonden zij daar alles nog precies eender, als toen zij er voor het laatst geweest waren. Alleen, - thans waren er geen muggen meer.
Zij legden zich op het zachte riet neder. Buiten de hut was het koud en guur, maar daar binnen vonden zij het heerlijk, want de wind kon er niet in doordringen.
Toen zij een poosje daar gelegen hadden, vroeg Meyndert:
‘Heb je in kort nog bericht gehad van je broer Wim?’
‘Neen,’ zei Jan, en zijn gezicht betrok. ‘Wij hebben in langen tijd niets van hem gehoord. Het leger zal wel al lang in het hartje van Rusland zijn, denk ik.’
‘Dat denk ik ook,’ zei Meyndert. ‘'t Zal misschien wel al spoedig terug komen, hè?’
‘'k Weet het niet, - 't is te hopen, - althans als Willem nog leeft,’ zei Jan met kleine tusschenpoozen.
Toen zwegen de jongens een poosje. Beiden waren zij in gedachten verdiept. Eindelijk zei Meyndert:
‘'t Is misschien wel slecht van me, - maar ik hoop toch, dat Napoleon het verliest.’
‘Ja, als ik wist, dat Wim...’
‘O, natuurlijk, Wim moest ongedeerd terugkeeren, dat spreekt van zelf!’ zei Meyndert, die thans begreep, dat zijn wensch ten opzichte van zijn vriend Jan wel een weinig wreed, althans ondoordacht was geweest.
Jan zei niets. Na een poosje vervolgde Meyndert:
‘Maar de Keizer zal ook dezen oorlog wel winnen.
| |
| |
Hij wint immers alles! Hij lijkt wel onoverwinnelijk. En dan, - wat een leger! Meer dan een half millioen soldaten volgen hem...’
‘Ja, - hij zal het wel winnen,’ zei Jan zacht. ‘Maar treurig is het toch, dat één man zooveel macht heeft, dat hij een half millioen menschen den dood tegemoet kan voeren, alleen om aan zijn heerschzucht bot te vieren. Wat al treurigheid en ellende brengt hij in duizenden gezinnen.’
‘Dat is waar,’ zei Meyndert. ‘Hoe gaat het tegenwoordig met je moeder?’
‘Niet goed. Ze ziet er uit als een schim, en doet niet anders dan uitkijken naar den brievenpost, of hij ook tijding zal brengen uit het leger. Over iets anders denkt zij niet, en zij bemoeit zich in huis met niets. Gaat de postbode voorbij, - dan laat zij het hoofd hangen, en wacht - wacht - tot het weer tijd is, dat hij komen zal. O, Meyndert, ik heb zoo'n zielsmedelijden met haar. Al hare gedachten zijn bij Wim.’
‘Kwam er nu nog maar eens een goede tijding!’ zei Meyndert. ‘Dat zou haar wel weer wat opvroolijken en bemoedigen.’
‘Misschien wel, - maar nu hebben we al sinds weken geen bericht gehad. Als hij maar niet dood is... O, Meyndert, daar kan ik me dikwijls zoo angstig over maken.’
‘Maar dan zou Arend Rek ook gesneuveld moeten zijn, want van hèm is er in even langen tijd geen brief gekomen,’ zei Meyndert.
‘Ja, - maar 't is toch ook best mogelijk, dat zij beiden gesneuveld zijn?’ -
‘Toch niet waarschijnlijk,’ troostte Meyndert. ‘'t Is
| |
| |
wel gek, dat we hier eigenlijk van het geheele leger niets hooren. Wel verschijnen er af en toe berichten in de Moniteur, maar die krant is op en top Fransch, en weinig te vertrouwen.’
‘Ja, vreemd is dat wel,’ beaamde Jan.
Zoo praatten de jongens nog een poosje voort, tot het tijd voor hen werd, om naar huis terug te keeren. Zij maakten de opening van de Muggenkeet zorgvuldig dicht, en roeiden naar Zaandam terug.
‘Ik ben benieuwd, of de hut het van den winter zal uithouden,’ zei Jan. ‘Zij is nog al sterk.’
‘Ik wed, dat zij overwintert,’ zei Meyndert.
‘Best mogelijk.’
Toen de jongens in de stad waren aangekomen en de boot hadden vastgelegd, keerden zij ieder naar hun huis terug. De avond was gevallen en de lichten waren overal reeds aangestoken. Ook in de woonkamer van Lobherr brandde het licht al.
Dadelijk bij zijn binnenkomen zag Jan, dat er iets bijzonders aan de hand was. Vader en Moeder zaten zwijgend bij de tafel, vader met het hoofd naar beneden gebogen en een trek van groote droefheid op het gelaat, moeder met tranen in de oogen en zoo bleek als een beeld, terwijl de zusjes schreiden. Hij zag, dat zijn moeder een papier in de hand hield, een brief, ongetwijfeld van Wim. Ook op de tafel lagen vellen papier.
Ontsteld bleef hij een oogenblik bij de deur staan, maar al spoedig liep hij naar de tafel, en vroeg gejaagd:
‘Wat is er? - Wat is er? - Is er een brief van Wim?’
‘Ja, - slechte tijding, kind,’ zei vader.
| |
| |
Moeder sprak geen woord. Wezenloos staarde zij voor zich uit. Jan vreesde zelfs, dat zij niet eens gehoord had, dat hij binnen gekomen was en iets gevraagd had. Hij ging naar zijn moeder en vroeg zacht:
‘Mag ik den brief lezen, moeder?’
Maar zij hoorde hem niet. Roerloos bleef zij zitten.
‘Moeder, mag ik Wim's brief lezen?’ herhaalde Jan, nu iets luider. Zijn moeder keek hem aan en liet het papier los. Jan zette zich op een stoel, en las het volgende:
Geliefde Ouders, Broeder en Zusters!
't Is reeds langen tijd geleden, dat ik u schreef. Alle gelegenheid daartoe ontbreekt dan ook, zooals wel te begrijpen is. Ik zal echter dezen brief beginnen, en af en toe er wat bijschrijven, al zijn het ook maar enkele letters. Tot mijn groote vreugde kan ik U melden, dat ik nog goed gezond ben, en dat ook mijn vriend Arend Rek in goeden welstand verkeert. Den 24en Juni zijn wij over de rivier de Niemen getrokken. De keizer had daartoe drie bruggen laten slaan. De overtocht van het ontzaglijk groote leger heeft niet minder dan drie dagen geduurd. Er gaat een gerucht onder de soldaten, dat de maarschalken den keizer hebben afgeraden, den tocht voort te zetten. Zij zien er geen goed einde in. Of het waar is, weet ik natuurlijk niet. Ik zou zeggen, dat een leger als het onze, meer dan een half millioen man sterk, wel onoverwinnelijk mag heeten. Wij lijden geen gebrek. De tocht blijkt goed voorbereid te zijn. Overal vinden wij levensmiddelen in overvloed. Alleen hebben wij verschrikkelijk veel last van den regen. Het water valt bij stroomen van den hemel, zoodat onze kleeren geheel doorweekt zijn, evenals de bodem, die een
| |
| |
moeras gelijkt. Soms zakken wij er tot aan de knieën in weg, de paarden blijven steken, de kanonnen kunnen niet verder. Thans zijn we op vijandelijk grondgebied. De keizer tracht telkens tevergeefs slag te leveren. De Russische troepen onder generaal Barcley trekken steeds terug. Wat zal de toekomst ons brengen?
16 Juli.
Wij zijn te Wilna, en hebben een vierdaagschen marsch achter den rug, dien ik nooit, nooit vergeten zal. O, wat al ellende, wat al jammertooneelen, 't is God geklaagd! We hebben geloopen door een ondraaglijke hitte. De felle zonnestralen vielen brandend op ons neer. Al spoedig konden wij niet meer; met moeite sleepten wij het eene been voorbij het andere. De wegen waren afschuwelijk slecht, doorweekt van het gevallen hemelwater. 't Was den paarden onmogelijk, de zware kanonnen voort te trekken. De arme, voortgezweepte beesten vielen dood neder voor de stukken. Overal waar wij kwamen, vonden wij verlaten huizen, of als zij niet verlaten waren, was toch alle mondvoorraad voor mensch of dier weggevoerd. Wij leden honger, en vonden geen ander water om te drinken, dan dat uit de plassen op den bodem, vuil, drassig water, doormengd met modder, eigenlijk niets anders dan een brijïge massa. Duizenden soldaten bleven in den modder steken, vermoeid door den afmattenden tocht onder de verzengende zonnestralen. Amechtig vielen zij neer, sommigen schreiende, anderen vloekende, - maar allen om te sterven. Een vreeselijke dood! En wij, die dit alles overleefden, hadden zelfs geen medelijden met hen, bleven geen oogenblik staan om
| |
| |
hen te troosten of te bemoedigen, of hen weg te sleepen van voor de hoeven der paarden of de voeten van hun kameraden, die meedoogenloos over hen heen liepen... O God, o God, wat een ellende! 't Is niet te beschrijven. Krankzinnigen liepen naast ons, armen, wier verstand beneveld werd door al den jammer, en die zichzelven met hun eigen wapens om het leven brachten.
Hoevelen er gestorven zijn op dien marsch, gestorven van afmatting, honger, dorst, vertrapt onder de hoeven der paarden of onder de voeten hunner krijgsmakkers, en door zelfmoord, ik weet het niet. Het leger slinkt ziender oog. Wat zal het einde zijn! Arend is vrij goed gezond. Hij is sterker dan ik. De tocht heeft mij afgemat. Ik ben koortsig, misschien wel door het vuile water, dat ik gedronken heb. De vijand blijft ons ontwijken. Wel hebben er telkens kleine gevechten plaats, maar een groote slag wordt niet geleverd. Onze keizer ziet er ontevreden en bezorgd uit.
18 Augustus.
Wij hebben geweldig gestreden en een overwinning behaald. De stad Smolensk is genomen, maar wij vonden niet veel meer dan een gloeienden puinhoop. In vele dagen heb ik niet geschreven. Ik ben ziek geweest, te ziek om te schrijven. Arend heeft mij trouw geholpen. Thans ben ik iets beter, maar - voel mij uiterst zwak. Mijn geweer is mij te zwaar, mijn ransel doet mij bijna ter aarde storten. Lieve Ouders, ik mag het U niet verzwijgen, dat ik de toekomst donker inzie. Wij moeten voorwaarts, - en ik kan niet meer. God moge mij helpen, en zoo ik sterven moet, U troosten. Het leger
| |
| |
trekt voort naar de hoofdstad, naar Moskou. Zal ik die stad nog zien?
Wij rusten een oogenblik, op marsch naar Moskou. Ik schrijf deze weinige regels met het papier op een kanon. De hitte is ontzettend; ik versmacht van dorst. We vinden de steden verlaten, half verbrand, nergens voedsel. Ik ben ziek, alles aan mij trilt en beeft. Vader, Moeder, ik zal Moskou niet zien... Mijne beenen weigeren mij den dienst, mijn ransel heb ik afgeworpen, de trouwe Arend draagt mijn geweer. O, als God hem vergunt terug te keeren in het lieve, oude Vaderland, vergeet dan nooit, wat hij voor mij gedaan heeft. - De vijand schijnt zich te verzamelen. Wij naderen Borodino. Zal daar eindelijk de slag geleverd worden?
Wij hebben bloedig gevochten bij Borodino. Zijn niet gewond. Ik ben ziek - kan niet meer voort. Moet toch! Wij gaan naar Moskou, de hoofdstad. Zal ik daar kunnen uitrusten? Het groote leger is een klein leger geworden. Zelf begrijp ik niet, dat ik nog leef. Voorwaarts weer!
20 September.
We hebben Moskou bereikt. De stad is verlaten, vinden ruim voedsel. Waarheen voert mij het lot? Zonder Arend lag ik reeds lang hier of daar op het veld, - dood.
De stad brandt. Overal vlammen! Op 10, - 20 plaatsen brandt zij! Er wordt geplunderd. Ik ben zeer ziek. Vaarwel, allen vaarwel!’
Hier eindigde de brief van Wim, maar Arend Rek had er nog wat bijgeschreven.
| |
| |
26 September.
Ik vind dezen brief van Wim, en zal er een en ander bijschrijven. Tot mijn droefheid moet ik U dan melden, dat Wim ernstig ziek is. Hij ligt in een goed bed, in een prachtig huis, en kan krijgen, wat hij begeert. - Maar hij begeert niets. Hij doet niet anders dan ijlen, spreekt over zijn zusjes, over Jan, over zijn Vader, en 't allermeest over zijn Moeder. O, ik vrees, dat hij sterven zal, dat ik mijn trouwen vriend zal moeten verliezen.
De stad is grootendeels verwoest door de vlammen. Maar we vinden levensmiddelen in overvloed.
29 September.
Wim is nog buiten kennis. Hij gebruikt weinig of niets. Als ik met nadruk zijn naam noem, ontwaakt hij en antwoordt met bewustzijn. Een oogenblik later zinkt hij weer weg.
16 October.
Wim blijft ernstig ziek. Soms is hij bij kennis, soms niet. Ik giet hem melk in den mond. Hij is uiterst zwak en kan zelf niets doen. - Er gaan geruchten, dat de Keizer den terugtocht wil ondernemen. Ik maak mij ernstig ongerust, want wat moet er dan van Wim worden? Moet ik hem dan hulpeloos laten liggen in dit verlaten huis? En wat zullen de terugkeerende Russen met hem doen?
18 October.
't Is verschrikkelijk. Ik moet Wim achterlaten. Wij aanvaarden den terugtocht, om ergens te overwinteren naar het schijnt. Waar, - dat weten wij niet. 'k Heb
| |
| |
afscheid van Wim genomen. Zijn toestand is beter, - en 't gaat mij aan het hart, hem thans aan zijn lot te moeten overlaten. Hij droeg mij op, U allen hartelijk van hem te groeten. - Er is al sedert geruimen tijd geen gelegenheid, om brieven te verzenden. Ik kan er mij dan ook geen begrip van vormen, hoe deze U ooit zal bereiken. Mijn plan is hem bij mij te steken. Wellicht vind ik in Duitschland hier of daar gelegenheid, om hem te verzenden. Ook voor mijn ouders heb ik een brief gereed. Mocht dit schrijven U ooit in handen komen, doe hun dan mijn hartelijke groeten.
AREND REK.
28 November.
Wij zijn de Beresina overgetrokken. Ik begrijp zelf niet, dat ik nog tot de levenden behoor. Op den terugtocht zijn duizenden soldaten omgekomen in de ijzige kou. Zóó koud, als het hier geweest is, is niet te beschrijven. De handen vroren onmiddellijk vast aan de geweerloop, als men die bij ongeluk aanraakte. Het leger is verloren. Zonder commando's trekken wij verder. Overal vallen stervenden neer, zonder dat iemand naar hen omkijkt. Niemand erkent zijn meerderen nog, generaals, officieren en soldaten, allen loopen door elkander gemengd voort. Wat moet er van ons worden? Wij naderen de grenzen van Duitschland. Dáár hoop ik gelegenheid te vinden, mijn brieven af te zenden. Er gaan geruchten, dat de keizer ons wil verlaten, om zich naar Parijs te begeven. Ik heb moed, dat ik dezen veldtocht zal overleven. Weest allen gegroet, - hartelijk gegroet.
AREND REK.
| |
| |
Zoo luidde de brief in zijn geheel. Blijkbaar had Arend korten tijd, nadat hij het laatste gedeelte geschreven had, gelegenheid gevonden, om den brief af te zenden.
Toen Jan hem geheel gelezen had, vouwde hij hem langzaam dicht en legde hem voor zich neer op de tafel. Plotseling zag hij, dat zijn moeder haar oogen strak en vragend op hem gericht hield. 't Was, of zij op zijn gelaat lezen wilde, hoe hij over den toestand van Wim dacht.
‘'t Kon slechter, Moeder, veel slechter,’ zei hij na een poosje. ‘'t Is misschien wel gelukkig, dat zijn ziekte hem verhinderde den terugtocht mede te maken, want dan zou hij zeker gestorven zijn. Arend schrijft immers, dat duizenden bij duizenden onderweg neergevallen zijn, om nooit meer op te staan, Wim is nu in elk geval niet meer bij het leger, en deelt niet meer in de gevaren van den oorlog.’
‘Je hebt gelijk, Jan,’ sprak zijn vader. ‘Wie weet, of zijn ziekte niet juist zijn redding zal worden. Je geeft mij hoop, kind...’
‘Maar hij is ziek, doodziek!’ barstte zijn Moeder uit. ‘En achtergebleven in een verlaten stad, geheel weerloos ten prooi aan de wraakzucht van de verbitterde vijanden, die hun stad half verwoest terugvinden! O, ik mag er niet aan denken! Wie zal, als zij hem niet vermoorden, voor hem zorgen, wie over hem waken? Ha, vervloekt is de Fransche overweldiger, die aan de Moeders haar kinderen ontrooft, om ze te voeren ver, - ver weg, - in de armen van den dood. Duizenden en nog eens duizenden jongelingen sterven als beesten
| |
| |
op het veld, zonder dat iemand naar hen omziet, iemand een traan om hen vergiet!’
De Moeder was opgestaan en stond met den arm uitgestrekt, de vuist gebald, midden in de kamer, starende op één punt. Lobherr ging naar haar toe, en legde haar zijn arm om den schouder.
‘Bedaar, lieve Vrouw, - bedaar toch, en wind je niet zoo op. 't Is waar, wat Jan zegt: onze arme jongen moge achtergebleven zijn in het verlaten Moskou, - maar is dat niet honderdmaal beter, dan dat hij het leger moest volgen, zijn ziek lichaam met moeite voortsleepende, tot hij hier of daar wellicht neervalt om te sterven - als een hond? Wie weet, of het niet juist Gods hand is geweest, die het zoo heeft bestuurd om hem te redden -’
‘Ach, misschien is hij reeds lang gestorven,’ zuchtte de Moeder. ‘Van wanneer dateert de brief?’
‘'t Laatste, dat Arend Rek er bijgeschreven heeft, is van 28 November,’ zei Jan, nadat hij den brief ingekeken had.
‘En thans hebben wij 24 December,’ zei de Moeder bitter. ‘Vier weken zijn er sedert dien datum verloopen. Lang genoeg om te sterven. Toen de brief afgezonden werd, was Wim doodziek...’
‘Maar toch iets beter dan te voren,’ zei Jan. ‘'t Is best mogelijk, dat hij geheel hersteld is...’
‘Ja, - en wat dan? Wat zullen de teruggekeerde Russen met hem gedaan hebben, toen zij hun stad verwoest vonden? Neen, neen, mijn kind is dood, - ik weet het zeker!’
‘Neen Moeder, ik heb nog hoop, veel hoop zelfs,’
| |
| |
zei Jan. ‘Wie weet, hoe iemand zich misschien over hem ontfermd heeft.’
‘Juist, dat geloof ik ook,’ zei de Vader. ‘Hoe meer ik er over denk, hoe gelukkiger ik het vind, dat hij althans niet meer in het leger is. En die Arend Rek! O, hoe hoop ik hem nog eenmaal terug te mogen zien, om hem te bedanken voor alles, wat hij voor ons kind heeft gedaan.’
‘Ja, ja, - o ja, dat hoop ik ook van ganscher harte...’
Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad de heer Rek de kamer binnen.
‘Goeden avond, goeden avond,’ klonk zijn groet. ‘Ook een brief gehad uit Rusland?’
‘Ja, met slechte tijding,’ zei vrouw Lobherr. ‘Onze Wim is ziek in Moskou achtergebleven, pas herstellende van een...’
‘Ja, dat weet ik. Arend schreef het ons. Ik dank God, dat mijn zoon althans nog in leven is. Het schijnt er gespannen te hebben, daar in Rusland, en Napoleons macht heeft een geduchten knauw gekregen.’
‘Wat beteekent: honderd duizend jongelingen stierven een smartelijken dood op de Russische velden,’ sprak de Moeder bitter.
‘Volkomen waar, - maar waar wij althans weten, dat onze kinderen bij het afzenden van dezen brief nog in leven waren, hebben wij groote reden tot dankbaarheid,’ sprak de heer Rek.
‘Juist, - zoo is het,’ zei Lobherr. ‘Eerst was ik diep bedroefd over de tijdingen, die wij ontvangen hebben, maar bij nader inzien zijn we er toch nog niet het slechtst aan toe. Ons blijft althans nog de hoop op een wederzien.’
| |
| |
‘En op den ondergang van Napoleon,’ vulde de heer Rek aan. ‘Ik zie dien heelen tocht nog allertreurigst voor hem eindigen. Arend schrijft ons, dat het leger tot ver over de helft geslonken is, ik zeg tot ver over de helft, en dat is enorm. Meer dan een kwart millioen van zijn soldaten heeft er het leven bij gelaten...’
‘Ontzettend!’ prevelde vrouw Lobherr.
‘Zeker is het ontzettend. Maar ik vraag: waar moet Napoleon een nieuw leger vandaan halen, als hij in Parijs is teruggekeerd? En daar zal hij thans wel aangekomen wezen. En zullen zijn vijanden zich niet vereenigen, om hem geheel te vernietigen? Neen, neen, ik begin moed te krijgen op de toekomst en zie het dagen in het Oosten. Rusland kon Napoleons ondergang wel eens worden.’
‘Dat geve de hemel!’ zuchtte de Moeder. ‘Toe meisjes, jelui moet naar bed, 't is meer dan tijd.’
De kinderen, die den geheelen avond zwijgend bij de tafel hadden gezeten, stonden op en gingen, na goeden nacht gewenscht te hebben, naar bed.
Toen werd het gesprek nog geruimen tijd voortgezet. Rek was vol goeden moed.
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘'t is zoo goed als zeker, dat de verschillende mogendheden doen zullen, wat in hun vermogen is, om hem den nekslag toe te brengen. Zij zijn lang genoeg door Napoleon onderdrukt en beleedigd. Ha, 't is te hopen, dat het uur der verlossing eindelijk zal slaan. O, ik zou ook nog in staat wezen om zelf de wapenen ter hand te nemen en mijn krachten ten beste te geven, om hem ten onder te brengen.’
‘Maar hij zal zich niet spoedig gewonnen geven; daar is Napoleon de man niet naar,’ zei Lobherr. ‘Hij
| |
| |
is nog machtig genoeg, om een nieuw leger te verzamelen, en wie zal hem dan overwinnen? Hij is immers nog nooit overwonnen?’
‘Alles goed en wel, maar ik geloof, dat zijn dwingelandij het einde nabij is. Enfin, de tijd zal het wel leeren. In elk geval is hij thans als een vluchteling naar zijn land teruggekeerd, en dat geeft moed op de toekomst. - Wel te rusten.’
‘Wel te rusten,’ was het antwoord.
|
|