| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Waarin Johan Latenstein den gendarme een lapje uit zijn broek thuisbrengt, en de Fransche douaniers in het Hemveld gefopt worden.
Den volgenden morgen was Johan Latenstein al vroeg op. Hij liep dadelijk den tuin in, naar het schuurtje, om te zien, of de gendarme daar nog opgesloten zat. Ja, de deur was nog op slot, maar toch zag hij met een enkelen oogopslag, dat het Narot gelukt was te ontsnappen. In een van de wanden was namelijk een klein venster, waarin vier ruitjes. Die ruitjes nu waren verbrijzeld en het venster was verbroken. Toen Johan het hoofd naar binnen stak, zag hij, dat het schuurtje leeg was. Narot had blijkbaar geen lust gehad, tot mikpunt voor de spotternijen van de familie Latenstein te dienen en zich te laten uitlachen.
't Speet Johan geducht, dat hij den vogel gevlogen vond, en hij ging het dadelijk aan zijn vader vertellen, die hem glimlachend aanhoorde.
‘Ja jongen,’ zei hij, ‘dat had ik wel gedacht. Narot is glad genoeg, om uit zoo'n lichtgebouwd schuurtje te ontsnappen. Maar 't zal hem toch moeite genoeg gekost hebben, om door het kozijn te kruipen, want het is erg klein en Narot nog al dik...’
| |
| |
‘Ja Vader, het uitslaan van de ruiten alleen gaf hem geen ruimte genoeg. Hij heeft het kozijn ook vernield, - die leelijke spion.’
‘Mooi zoo,’ zei de heer Latenstein, die smakelijk lachte. ‘Dan heeft het hem toch nog vrij wat moeite gekost, om weg te komen; - dat doet me kolossaal veel genoegen.’
‘Ja, mij ook, maar de ruitjes heeft hij stuk geslagen en het kozijn...’
‘O, dat heb ik er graag voor over. Hij zal zich voortaan wel tweemaal bedenken, eer hij weer in onzen tuin komt spionneeren. Ik ga even mêe naar het schuurtje, Johan. Ik wil wel eens zien, hoe hij er uit geklauterd is.’
Vader en zoon begaven zich naar de schuur. De Heer Latenstein draaide het slot open, en samen gingen zij
| |
| |
naar binnen. Daar zagen zij, dat Narot een oude kist voor het raam had geschoven en zoo naar buiten geklommen was. Maar dat het hem moeite gekost had, zagen zij ook. Naast het kozijn zat een spijker in het houten beschot, en daar hing een lapje goed aan, dat den gendarme uit jas of broek was gescheurd.
‘Kijk eens,’ zei de heer Latenstein, ‘dat hebben we nog, een lapje van zijn uniform. Ha, ha!... Weet je, wat je doen moet, Johan? We zullen de grap nog wat voortzetten. Ga jij eens naar den gendarme Narot, om mijn beklag te doen. Zeg hem, dat er vannacht een of andere inbreker in mijn schuurtje gedrongen is, zeker met de bedoeling om te stelen. Zeg hem ook, dat de dief het venster vernield en de ruiten stukgeslagen heeft, om er in te komen, en - kijk dan eens, welk gezicht Narot trekt, als je hem dat vertelt, en je hem dit lapje van zijn broek laat zien! Ha, ha, ha, ha!’
Johan keek zijn vader eerst een oogenblik verbluft aan, maar begon toen als een dolleman in het rond te springen van pleizier.
‘Ha, ha, ha, ha!’ lachte hij. ‘Die is grappig! - Wat zal hij woedend wezen! Ja, - ik ga het doen ook!’
Op een draf liep hij den tuin uit. Bij den Dam kwam hij Jan Lobherr en Meijndert Molaan tegen, die juist van plan waren naar hem toe te gaan, om te hooren, hoe het zaakje met Narot afgeloopen was.
‘Zit hij er nog in?’ was het eerste, wat zij Johan vroegen.
‘Neen, neen, de vogel is gevlogen. Hij heeft het kooitje stuk gemaakt. De ruiten zijn stukgeslagen en het kozijn is vernield...’
‘Hè, wat is dat jammer!’ zei Jan.
| |
| |
‘Drie dagen op water en brood had hij moeten zitten, die verklikker!’ riep Meyndert uit. ‘En waar ga je naar toe?’
‘Ja jongens, dat is het mooiste nog!’ zei Johan opgewonden. ‘Ga je meê? Vader stuurt me naar den gendarme, om hem kennis te geven, dat er vannacht een inbreker, een dief in het schuurtje geweest is, zeker met de bedoeling om te stelen! Wat zal Narot woedend zijn! Ga-je mêe?’
De jongens keken hem met schitterende oogen aan. Lust om mêe te gaan hadden ze wèl, veel lust zelfs, - en met groote schreden begaf het drietal zich op weg. Het huisje van Narot hadden zij spoedig bereikt, en zij troffen den man thuis.
Hij zat in de woonkamer, en toen hij aan de deur kwam, zag Johan dadelijk, dat hij zijn Zondagsche broek aan had, en zijn daagsche nauwlettend bekeek. Ongetwijfeld was hij juist bezig, zijn gehavende pantalon aan een nauwkeurige inspectie te onderwerpen.
‘Narot,’ zei Johan Latenstein, die zich hield, of hij zeer opgewonden was, ‘compliment van Vader, en hij laat u weten, dat er vannacht bij hem ingebroken is...’
‘Inkebrook?’ vroeg Narot, met een schuinen blik op Johan. ‘Inkebrook? Bij wien? Wie jij bent?’
‘Ik ben Johan Latenstein, de zoon van Mijnheer Latenstein, u weet wel, - wij wonen op den Zuiddijk, vlak over de Schulpwerf...’
‘Skulpwerf, - o zoo,’ zei Narot, en hij keek Johan nu heel leelijk aan. ‘En inkebrook bij jou? Dezen nakt?’
‘Ja, - ja Narot, dezen nacht. Een gemeene dief is in onzen tuin geslopen tot bij het schuurtje...’
| |
| |
‘Bij het skuurtje?’ herhaalde Narot, en zijn oogen schoten stralen van woede op Johan af, die er echter in 't geheel niet door in de war raakte. ‘Een kemeene dief, jij zek?’
‘Ja, een gemeene dief!’ zei Johan nog eens met nadruk, terwijl hij Narot vierkant in de leelijke oogen keek. ‘En hij heeft de ruitjes van de schuur stukgeslagen en het kozijn verbroken. Zoo is hij naar binnengeklommen, zeker om te stelen. Vader vraagt, of U een nauwgezet onderzoek wil instellen.’
‘Ik niet weet, wie dat kedaan,’ zei Narot nijdig. ‘Ik niet ruik kan, wie inkebrook heeft in die skuur -’
Narot begreep zeer goed, dat de jongen hem voor den gek hield, want dat hij heel goed wist, wie er in het schuurtje opgesloten geweest was.
‘Neen, dat zegt Vader ook. Maar de dief heeft iets achtergelaten, wat voor u misschien een aanwijzing kan zijn in welke richting U zoeken moet.’
‘Wat akterkelaat?’ vroeg Narot, wiens stem beefde van ingehouden woede. ‘Wat dan?’
‘Kijk, - dit!’ zei Johan, en zijn oogen tintelden van spotlust, toen hij het lapje van Narot's broek te voorschijn haalde en het den gendarme onder de oogen bracht.
‘Bij het in- of uitkruipen heeft de dief zeker zijn broek gescheurd,’ zei Johan, ‘want naast het kozijn zat een spijker, en aan dien spijker dit lapje. - Ziet U, 't lijkt wel een stukje van een uniform.’
Narot's woede kende geen grenzen meer, want hij had dadelijk het lapje herkend als herkomstig van zijn eigen pantalon. Maar hij moest zich bedwingen. Hij kon
| |
| |
toch niet zeggen, dat hijzelf in het schuurtje opgesloten geweest was, omdat hij als spion den tuin binnengedrongen en daar overvallen was? Neen, hij moest zich goed houden en zich straffeloos door dien kwajongen voor den gek laten houden.
Jan en Meyndert genoten in stilte. Zij wisten hun lachen goed en naar behooren in te houden, maar de spotlust keek hun de oogen uit. En nauwelijks hadden zij het lapje gezien, of zij riepen als om strijd:
‘Ja, ja, 't is net van een uniform.’
‘Ongetwijfeld!’ zei Johan. ‘Kijk maar, de gendarme draagt ook zulk goed. 't Lijkt haast wel precies dezelfde stof...’
En hij keek Narot met een paar groote, onschuldige oogen aan. Thans was Narot zichzelven echter geen meester meer. Hij rukte Johan het lapje uit de hand, greep een stok, die dicht in zijn nabijheid stond, en hief hem dreigend op, ongetwijfeld met de bedoeling, om er een geducht pak slaag meê te geven.
‘Wat jij zek? - Canaille! - Ik jou keef een pak slaak, dat jij weet keen raad! -’
Maar de jongens wachtten hem niet af. Gierend van pret maakten zij, dat zij weg kwamen. Zij gunden zich zelfs geen tijd, om het tuinhekje open te doen, maar sprongen er wip, wip, wip overheen. Zij hoorden Narot razen en tieren, en zij konden zich best begrijpen, dat hij de Hollandsche jongens in het geheel niet aardig vond.
Narot deed niet veel moeite, om hen te achtervolgen. Hij was al blij, dat hij van hun tegenwoordigheid ontslagen was. Maar 't speet hem geducht, dat hij thans als spion was ontmaskerd. Tot nog toe had men hem
| |
| |
wel van spionnage verdacht, maar nog nooit op heeterdaad betrapt. 't Was altoos nog maar bij een vermoeden gebleven, maar voortaan wisten die Hollandsche kikvorschen, zooals hij ze graag noemde, met zekerheid, dat ze voor hem op hun hoede moesten zijn.
't Verhaal van het gebeurde ging dan ook als een loopend vuurtje door de stad. Narot was een spion, dat wisten ze nu zeker. In den tuin van mijnheer Latenstein was hij betrapt...
Toen de jongens een paar dagen later 's avonds na schooltijd weer eens in de Muggenkeet bijeen waren, verhaalde Johan het gebeurde in geuren en kleuren, tot groot vermaak van zijn hoorders.
‘Dat lapje uit zijn broek had je moeten bewaren als een souvenir,’ merkte Gerrit Bruynen lachend op. ‘Wat zal hij razend geweest zijn, toen jij je beklag kwam doen.’
‘Woedend was hij!’ zei Johan.
‘Maar hij had zijn verdiende loon,’ zei Meyndert Molaan. ‘Wat doet hij ook te spionneeren? Hij ontziet zich zelfs niet bij de menschen de huizen binnen te dringen, om de gesprekken af te luisteren, die daar gevoerd worden.’
‘Ja, en dan nog wel gesprekken tusschen vrienden,’ vulde Johan Latenstein aan. ‘Niemand is tegenwoordig meer veilig, zelfs niet in zijn eigen huis. - Komt jongens, als ik daaraan denk, word ik nijdig. Willen we wat gaan spelen?’
‘Ik weet wel wat,’ zei Jan Lobherr. ‘Een deel van ons zijn de Engelschen, die smokkelwaren aan boord hebben. Dat deel gaat in de booten met een paar bossen riet, die een kenteeken moeten hebben. We
| |
| |
kunnen er b.v. de pluimen afdoen. Een ander deel zijn de smokkelaars, die langs de kusten zwerven, om de contrabande aan land te brengen, en de derde groep jongens zijn de douaniers, die het zaakje beletten moeten. Ik wil wel smokkelaar zijn. Het land vormt inhammen genoeg, waar de Engelschen en de smokkelaars zich verbergen kunnen. De bergplaats voor de smokkelwaren is de Muggenkeet. Zoodra het de smokkelaars gelukt is, de gemerkte rietbossen daar in veiligheid te brengen, is het pleit gewonnen.’
Dit voorstel viel in goede aarde.
‘Ik wil wel een Engelschman zijn,’ zei Johan Latenstein.
‘Ik ook wel,’ riep Gerrit Bruynen.
‘Maar ik blijf bij Jan Lobherr, en word smokkelaar,’ zei Kees Eijdenberg.
‘Ik ook,’ zei Meyndert Molaan.
‘En ik ben Engelschman,’ zeiden Melchior te Veltrup en Pieter Noomen.
‘Ik voeg me bij de smokkelaars,’ zei Dirk Rek.
‘Dan moeten wij douaniers zijn,’ zei Chris Göbel tot Engel van der Stadt. ‘Want wij alleen schieten nog over.’
‘Afgesproken,’ hernam Jan Lobherr. ‘De douaniers moeten de Muggenkeet verlaten, opdat de smokkelaars gelegenheid krijgen, om met de Engelschen de noodige afspraken te maken. En je moogt niet luisteren, hoor.’
Zoo werd gedaan. De twee douaniers verlieten de Muggenkeet, en verdwenen in het onafzienbare rietveld. De andere jongens maakten van een paar rietbossen de binnen te smokkelen koopwaren, die in het schuitje van Johan Latenstein werden geborgen, en
| |
| |
spraken af, dat een roodbonte zakdoek, die boven het riet zichtbaar zou wezen, de plaats zou aanwijzen, waar de smokkelaars verborgen waren.
Toen staken de Engelschen van wal, en een poosje later werden zij gevolgd door de smokkelaars, die weldra in twee schuitjes een diepen inham tusschen twee rietzudden invoeren. Dat deden zij om de Engelschen uit het oog te verliezen, wat zij aardiger vonden, dan in hunne nabijheid te blijven. Hunne taak zou anders àl te gemakkelijk geworden zijn.
Jan Lobherr, Kees Eijdenberg, Meyndert Molaan en Dirk Rek stapten aan land, om te trachten de douaniers op te sporen, wier doen en laten zij natuurlijk zorgvuldig in het oog moesten houden.
‘'t Zal niet gemakkelijk gaan, om Chris en Engel te vinden,’ zei Jan, ‘'t Rietveld is zoo verbazend groot.’
‘Ja, - en 't zijn een paar slimme rotten,’ zei Kees Eijdenberg. ‘Je kunt ze niet verder vertrouwen, dan je ze ziet, en zien doen we hier al bijzonder weinig, want 't riet steekt ons hoog boven het hoofd uit. Weet je wat, ga eens dicht bij elkander staan, dan zal ik op je schouders klimmen, waardoor het mij mogelijk wordt, het geheele rietveld te overzien.’
‘Ja, ja, dat is een goed plan, - laten we dat doen,’ zei Jan.
Zij gingen naast elkander staan, en hielpen Kees, die zijn klompen voor dat doel had uitgetrokken, naar boven klauteren. Enkele oogenblikken later stond hij op de schouders van zijne vrienden zoo kalm en rustig, als een standbeeld op zijn voetstuk.
‘Zie je wat?’ vroeg Jan.
| |
| |
‘Ja, - riet in overvloed, riet, riet en nog eens riet,’ zei Kees. ‘Och, och, ik wist niet, dat er zooveel riet in de wereld was.’
‘Anders niets dan riet?’
‘Anders niets! - Ha, wacht eens, ginds zie ik het riet sterk bewegen. - Ja, ja, daar is het niet pluis, hoor. Het riet wordt op zij geduwd, en de beweging gaat in een bepaalde richting voort.’
‘Welke richting?’
‘Naar 't Zuidoosten, je weet wel, dicht bij dat gedeelte, waar zooveel inhammen zijn.’
‘O, dan zijn 't bepaald de douaniers,’ hernam Jan. ‘Ja, ja, zij zijn slim genoeg om de gevaarlijkste plaats te bezetten. Zie je niets van de Engelschen?’
‘Nog niet. Heb maar geduld. Ik sta hier...’
‘Je staat mij veel te lang op mijn schouder naar mijn zin,’ viel Meyndert Molaan hem in de rede. ‘Zet je voet nu ook eens een poosje op dien van Dirk Rek. De mijne is haast gekraakt.’
‘Met alle pleizier,’ was het antwoord.
Kees verwisselde van steunpunt, en tuurde toen weer over het rietveld heen naar de Zaan.
‘Zie je ze nog al niet?’ vroeg Jan Lobherr, die een beetje ongeduldig werd, want zijn schouder begon het ook kwaad te verantwoorden te krijgen, ‘ze moeten toch ergens wezen!’
‘Wacht even, - daar zie ik wat. - Ha, ja, een rooden zakdoek aan een riem vastgebonden. Hij wuift hoog boven het riet uit.’
‘Waar ongeveer?’ vroegen de anderen nieuwsgierig.
‘Niet dicht bij de douaniers, meer dezen kant op!’ zei Kees, terwijl hij zich naar beneden liet glijden. ‘Zeg
| |
| |
jongens, we moeten ons verdeelen en de douaniers trachten te misleiden.’
‘Hoe moeten we dat doen?’
‘Twee van ons moeten in een van de schuitjes gaan, en een beetje zorgeloos den kant opvaren, waar de douaniers zich verborgen hebben, zoodat ze ons zien. Intusschen kunnen de anderen in het tweede bootje de smokkelwaren in ontvangst nemen.’
‘Ja, ja, dat is een goed plan,’ zei Jan. ‘Wie zullen de douaniers om den tuin gaan leiden?’
‘Daar heb ik wel zin in,’ zei Kees. ‘Ga je mee, Dirk?’
‘Best, met alle pleizier,’ stemde Dirk Rek toe.
Zij stapten in het schuitje en staken van wal.
‘Roei jij in de richting van de plaats, waar de douaniers zich verborgen hebben,’ stelde Kees voor. ‘Dan zal ik intusschen een boschje riet aan dezen stok binden.’
‘Waarvoor?’ vroeg Dirk, die de riemen nam en met krachtige slagen voortroeide.
‘Dat zul je wel zien,’ was het antwoord.
Na een poosje gevaren te hebben, ontdekten zij het smokkelvaartuig, dat in een smallen inham tusschen hoog riet verscholen lag. En nauwelijks hadden de Engelschen hen opgemerkt, of ze riepen hun op gedempten toon toe:
‘Waar ga je heen?’
‘Wij gaan de douaniers misleiden en in een valstrik lokken,’ zei Kees. ‘Zij hebben zich verscholen aan den Zuidoostkant, waar de meeste inhammen zijn. Als jelui nu den tegenovergestelden kant opvaart, heb je kans de smokkelaars te ontmoeten en de lading te lossen.
| |
| |
Wij zullen de douaniers wel bezig trachten te houden.’
‘Goed zoo, - prachtig!’ zei Johan Latenstein, die als kapitein van het Engelsche koopvaardijschip fungeerde. ‘Houdt je goed, en zorgt, dat ze je niet te slim af zijn, of anders zijn we verloren.’
‘We zullen ons best doen,’ was het antwoord.
De twee jongens voeren verder, tot zij dicht bij de bewuste inhammen gekomen waren. De Engelschen verlieten hun veilige haven, en voeren den aangewezen kant op.
‘Opgepast nu, Dirk,’ zei Kees. ‘Hier ergens zullen die leelijke Franzosen wel op de loer liggen. Kijk goed uit, en doe net, of je niet op je gemak bent. Wij moeten hen in den waan brengen, dat wij naar den Engelschen koopvaarder op weg zijn.’
Dirk begreep de bedoeling opperbest. Hij liet de riemen zoo voorzichtig mogelijk in het water dalen, en roeide bijna geruischloos verder. Telkens liet hij de riemen een poosje boven het water zweven, en keek dan omzichtig naar het riet aan den oever, of hij ook gevaar ontdekte.
Opeens fluisterde Kees hem toe:
‘Stil, Dirk, - ik zie ze. Ze hebben ons in het vizier. Jij kunt ze nog niet zien, want je zit nog met je rug naar hen toe. Kijk, ze trekken zich dieper in het riet terug. Ze willen niet gezien wezen. Dat is ook juist onze bedoeling, vriendjes. Zeg, Dirk, roei maar langzaam verder en kijk goed uit, of je de douaniers ook ziet, maar je moet ze niet vinden, hoor. Intusschen doe ik net, of ik in de verte de Engelschen zie, en geef hun teekens van verstandhouding. Dan denken de Fransche douaniers, die geen groot veld kunnen overzien, dat
| |
| |
zij de koopvaarders op het spoor zijn en volgen ons juist in de verkeerde richting.’
‘Ja, ja, ik begrijp het,’ zei Dirk, die zorgvuldig den oever bespiedde.
‘Hé, nu zie ik hen ook. Ze hebben wel een mooi plaatsje uitgezocht, maar wij zijn hun toch te slim af.’
Kees zag intusschen, dat de douaniers hen onafgebroken in het oog hielden. Daarom stond hij plotseling op, hield de hand boven de oogen om goed te kunnen zien, en wees toen naar een punt in de verte. Zoodoende kwamen de douaniers in de meening, dat daar het Engelsche schip heen en weer kruiste, of zich tusschen de riethorzen verborgen hield.
Kees nam den stok, en wuifde er mede hoog in de lucht.
‘Er komt beweging in het riet,’ zei Dirk lachend. ‘De douaniers zijn opgestaan en volgen ons. ‘Ha, ha, wat hebben wij hen geducht te pakken. Toe Kees, wuif maar tegen het Engelsche koopvaardijschip, dat er niet is. Wat zullen wij hen straks uitlachen!’
Kees hield niet op met wuiven. Het bosje riet aan den top van den stok bewoog zich rusteloos heen en weer. En Dirk keek telkens achter zich om, ten einde naar het denkbeeldige Engelsche schip te zien.
Het bootje had de inhammen bereikt, en de twee jongens wisten, dat de douaniers hen nu telkens uit het oog moesten verliezen. Zij roeiden daarom slechts langzaam voort, want de douaniers moesten gelegenheid hebben, om hen te volgen. Zoo geschiedde het ook. Telkens zagen zij het riet langs den oever buigen en oprijzen, wat het duidelijke bewijs was, dat de douaniers hun spoor rusteloos volgden.
| |
| |
En de stok van Kees hield niet op teekens te geven.
Dat spelletje duurde geruimen tijd voort, tot eindelijk Dirk de opmerking maakte:
‘Mij dunkt, dat de smokkelwaren nu wel binnen zullen zijn. De jongens hebben er tijd genoeg voor gehad.’
‘Ik geloof het ook!’ zei Kees lachend. ‘Zeg, Dirk, laten we nu een poosje op een plaats gaan liggen, waar de douaniers ons onmogelijk kunnen zien. En dan varen we met krachtige slagen terug, precies of we de contrabande aan boord hebben. Als we dan de douaniers weer ontdekken, varen we naar de hut, om alles aan land te brengen.’
‘Goed bedacht,’ zei Dirk.
Hij roeide naar een kleinen inham, die gevormd werd door rietzudden met een zoo doorweekten bodem, dat een mensch er niet op kon loopen, zonder er door te zakken. Daar durfden de douaniers zich stellig niet wagen.
En na enkele minuten kwam het bootje weer te voorschijn. Kees, die wel begreep, dat de Franschen al zijn bewegingen met argus-oogen bespiedden, was gaan zitten op het achterbankje en had zijn stok naast zich neergelegd. Hij wilde zijn belagers doen begrijpen, dat hij thans zijn doel bereikt had en geen teekens meer behoefde te geven. En bovendien keerde hij zich een weinigje om en zwaaide met de hand, alsof hij de vertrekkende Engelschen een vaarwel toewuifde.
Toen roeiden zij snel voort, in de richting van de hut. En de bedrogen douaniers haastten zich hen te volgen, om, zoodra zij hier of daar wilden landen, de
| |
| |
smokkelwaren in beslag en de smokkelaars gevangen te nemen.
Kees en Dirk lachten in hun vuistje! Zij zagen het riet langs den oever bewegen...
Eindelijk, niet ver van de hut, besloten zij te landen. Van het bootje van Johan Latenstein zagen zij geen spoor, zoodat zij niet behoefden te twijfelen, of de list was gelukt.
Zij wendden den steven en hielden op den oever aan, dien zij weldra bereikt hadden.
Een zacht kraken in het riet was hun het bewijs, dat de gefopte douaniers in de nabijheid waren, gereed om hun slag te slaan. Zij sprongen aan wal, en...
‘Halt!’ werd hun plotseling toegeroepen, en de twee douaniers kwamen uit het riet te voorschijn. ‘Halt, smokkelaars, geef je over, of we schieten je neer!’
En zij hielden hun pistolen op Kees en Dirk gericht.
‘De douanen!’ riep Kees uit, quasi verschrikt.
‘De douanen!’ kermde Dirk angstig, en vlug sprong hij weer in de boot, alsof hij vluchten wilde.
Maar de douanen waren er bij als de kippetjes. Chris Göbel sprong ook in de boot, greep Dirk bij den kraag, en hield het pistool dreigend op diens borst gericht.
En Engel van der Stadt greep Kees bij den arm.
‘Geef je over!’ schreeuwde hij hem toe.
‘Geef je over!’ schreeuwde ook Chris zijn gevangene in het oor.
‘Maar waarom dan toch?’ vroeg Kees deemoedig.
‘Ja, waarom dan toch, Mijnheer de douanier,’ zei Dirk smeekend. ‘Wij zijn maar een paar arme visschers...’
‘Visschers? Wàt arme visschers! Smokkelaars ben
| |
| |
je, - of denk je misschien, dat we je niet gezien hebben bij den Engelschen koopvaarder? Voort, meê! Naar de gevangenis!’
‘Maar wij zijn geen smokkelaars!’ zei Kees. ‘Wil maar zoo goed zijn onze boot te doorzoeken, dan zult u zien, dat wij eerlijke menschen zijn, die aan geen smokkelen denken.’
‘Ja,’ zei Dirk, ‘wij hebben geen Engelsche koopvaarders gezien, op mijn woord van eer.’
‘Praatjes, om los te komen!’ zei Chris, die intusschen zijn oogen door de boot liet ronddwalen. Maar tot zijn schrik zag hij, dat deze niets verdachts bevatte. En toen keek hij de gewaande visschers met groote oogen verwonderd aan.
‘Neen,’ zei hij zacht, en de gevangenen konden duidelijk hooren, dat er spijt klonk in den toon van zijn stem, ‘ik zie niets verdachts. - Zouden wij ons dan toch vergist hebben, Engel? Zie maar, de boot is geheel leeg!’
‘Waarempel!’ riep deze uit, en hij keek nu ook ver van vroolijk.
‘De boot is leeg! Maar wij hebben je toch teekens zien geven aan den Engelschen koopvaarder.’
‘Die er niet was, Mijnheer de douanier!’ zei Kees lachend.
‘Wij hebben je geducht te pakken gehad. Er wàs geen koopvaarder en wij hebben je juist weggelokt van de plaats, waar hij wèl was, en waar onze vrienden de smokkelwaar in ontvangst namen. Stap maar in, dan varen we naar de hut, waar Engelschen en smokkelaars zeker al op onze terugkomst wachten.’
Engel en Chris keken elkander met een zuurzoet
| |
| |
glimlachje aan. Zij begrepen thans zeer goed, dat de smokkelaars hun geducht bij den neus hadden gehad.
‘Toch knap bedacht en behendig uitgevoerd!’ zei Engel royaal, toen hij over zijn eerste spijt heen was.
‘Ja, ja, de Hollanders zijn die leelijke Franschen toch maar te knap af.’
Zij stapten in de boot en zetten eendrachtig koers naar de hut, waar zij met luid gejuich werden ontvangen. 't Was, zooals Dirk en Kees gezegd hadden. De contrabande bevond zich veilig in de hut, en de Engelschen en de smokkelaars lagen vóór de opening uit te rusten van de vermoeienis. Eerst hadden zij in de hut gelegen, maar de muggen hadden er hen uitgejaagd.
De jongens hadden het een echt prettigen avond gevonden, en roeiden vroolijk naar huis terug. -
|
|