In Den Otter. Een ware gebeurtenis uit het jaar 1813
(1929)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Tweede hoofdstuk.Een tochtje op de Zaan en een aanval van de douaniers. Hoe de Muggenkeet gebouwd werd en een leelijke spion een nacht gratis logies kreeg.Eenige weken waren verloopen, en 't was volop zomer geworden. Het groote leger van Napoleon was op weg naar Rusland, om ook dat land te vernederen en keizer Alexander, Napoleon's vroegeren vriend, tot gehoorzaamheid te dwingen. Ruim een half millioen soldaten bewoog zich in lange colonnes onder bevel van beproefde generaals naar het hooge Noorden. 't Scheen een onoverwinnelijk leger. Met groot beleid had Napoleon al maanden lang dezen tocht voorbereid, en gezorgd, dat hij tot aan de Russische grens over voldoende levensmiddelen kon beschikken, en dat was niet weinig. Een half millioen soldaten en honderdvijftig duizend paarden hebben elken dag een reusachtige hoeveelheid noodig. Willem Lobherr was lang niet de eenige Hollander, die in de Fransche gelederen had moeten plaats nemen. Niet minder dan vijftien duizend Hollandsche jongelingen volgden de Fransche vanen. Den 7en Juni 1812 kwam Napoleon te Dantzig aan, en enkele dagen later verklaarde hij Rusland den oor- | |
[pagina 26]
| |
log. Den 23en Juni begon het groote leger zijn overtocht over de rivier de Niemen, waarover Napoleon drie bruggen had laten bouwen. Drie dagen later bevond het leger zich op Russisch grondgebied, weinig vermoedende, dat diezelfde Russische grond voor bijna allen één groot graf zou worden. Van Willem Lobherr waren reeds een paar brieven te Zaandam aangekomen. Daarin had hij gemeld, dat hij ingedeeld was bij het 33e regiment lichte infanterie, en dat hij een goed vriend had gevonden in Arend Rek, den zoon van den Commissaris van het Rotterdamsche schuitenveer, ook een Zaandammer. Hij noemde hem een hartelijk kameraad en een goed vriend. Hij schreef ook, dat het leger zoo ongelooflijk sterk was, dat het den Russischen keizer wel onmogelijk zou zijn het te overwinnen. Hij twijfelde geen oogenblik aan den ondergang van dat groote rijk, en hoopte na den veldtocht spoedig bij zijn ouders terug te keeren. Die brieven hadden heel wat troost gebracht in den Otter, waar de Moeder pas van een langdurige ziekte herstellende was. Heel langzaam kwamen haar krachten terug, - maar helaas, niet alzoo haar opgeruimdheid en vroegere vroolijkheid. Zij bleef somber en in zichzelf gekeerd. Maar Dr. Bruynen gaf moed, dat mettertijd ook dàt wel in orde zou komen. De heer Rek, de vader van Arend, was al spoedig een huisvriend geworden in den Otter. Dat lag ook in den aard van de zaak. Nu Willem Lobherr en Arend Rek zulke trouwe wapenbroeders en zelfs vrienden waren geworden, kwam Rek dikwijls in den Otter aanloopen om over de jongelieden te spreken. En daar hij | |
[pagina 27]
| |
de toekomst niet zoo heel erg donker inzag, gaven zijn bezoeken altijd eenigen troost. Hij woonde in de Westzijde no. 621, en was een man van 52-jarigen leeftijd, iemand met veel wilskracht en van grooten moed. Nooit konden Lobherr en Rek elkander ontmoeten, of de vraag weerklonk: ‘Nog bericht gehad uit het leger?’ Maar de brieven waren niet talrijk. Eerst waren zij nog al vlug achter elkander verschenen, maar hoe meer het leger de Russische grens naderde, des te moeilijker werd de verzending. De posterijen waren toen nog lang zoo goed niet ingericht als tegenwoordig, en vooral in een voortrukkend leger, dat de vijandelijke grens was overgetrokken, liet de verzending zeer veel te wenschen over. Maar 't was den wederzijdschen ouders een groote troost te weten, dat de twee jongelieden voortdurend in elkanders gezelschap waren en naast elkander voortrukten. Zij konden zich zoo goed begrijpen, hoe heerlijk dat voor hen was, hoe zij elkander konden helpen en desnoods bijstaan en bemoedigen. 't Was hun, alsof zij thans niet meer zoo van God en goed mensch verlaten waren. Hoe zouden zij samen kunnen praten over hun vaderstad en vaderland, over hun ouders, broeders en zusters, vrienden en kennissen. O, zij vonden het heerlijk, dat die twee steeds in elkanders nabijheid waren. Na elk bezoek van den heer Rek was vrouw Lobherr wat opgeruimder. Dan waren haar oogen minder dof en stond haar gelaat niet zoo wanhopig zorgelijk. En dat deed dadelijk zijn invloed op het geheele ge- | |
[pagina 28]
| |
zin gelden. Lobherr bediende zijn gasten met een vroolijker gezicht, de meisjes hadden lust om een spelletje te gaan doen, en Jan vloog soms zijn Moeder om den hals en kuste haar op de beide wangen. En dan ging hij naar buiten, om zich bij zijn makkers te voegen. Zoo vinden wij hem op een vrijen Zaterdag met eenigen zijner vrienden varende op de Zaan, in de richting van de Hemvelden. Die velden waren namelijk de geliefkoosde speelplaats der Zaansche jongens. 't Waren uitgestrekte landen, waarop niets anders groeide dan riet, dat wel zoo hoog werd, dat het een meter boven de hoofden der jongens uitstak. 't Is te begrijpen, dat het zich daardoor uitstekend tot het doen van allerlei spelletjes leende. Hoe dikwijls de jongens er al roovertje gespeeld hadden, is niet bij benadering op te geven. Wat konden zij er zich prettig verschuilen. Altoos wisten zij nieuwe schuilhoeken te vinden, die zij te voren nog niet ontdekt hadden. Ook nu weer roeiden zij naar het Hemveld, waar zij naar hartelust konden ravotten, zonder ooit door iemand te worden gestoord. Want volwassen menschen werden er zelden gezien. Geen dienders vielen er hun ooit lastig, geen gendarme troffen zij er aan. 't Was voor de jongens het heerlijkste oord, dat er te bedenken viel. Jan Lobherr en zijn vriend Meyndert Molaan uit de Zon zaten in het voorste schuitje, maar dan volgden er nog verscheidene jongens in andere booten. Zoo waren daar Johan Latenstein, wiens vader, de heer Piet Latenstein, op den Zuiddijk woonde, tegenover de Schulpwerf, en diens vrienden Christiaan Göbel, de | |
[pagina 29]
| |
zoon van den MaireGa naar voetnoot1), Engel van der Stadt, de zoon van een raadslid, verder Cornelis Eijdenberg, wiens vader schipper was, en Dirk Rek, de broeder van Arend, die met het leger naar Rusland optrok, Jacob Mul, Melchior te Veltrup, Pieter Noomen, en nog andere. Ha, wat konden die jongens roeien! Soms deden zij het om het snelst, en dan ging het er wel eens Spaansch toe. Maar de Zaansche jongens waren op het water goed thuis. In die dagen had bijna iedereen aan de Zaan zijn eigen roeiboot, en de jongens waren vertrouwd op het water. Jan Lobherr en Meyndert Molaan behaalden echter gewoonlijk de overwinning, en hoe de overigen zich ook inspanden, - zij moesten steeds het onderspit delven. Veel scheelde het wel niet, soms niet meer dan een halve bootlengte, - maar winnen deden zij het toch. Wat konden zij de anderen dan plagen. ‘Toe kereltjes, toe maar!’ klonk het dan. ‘Word je al een beetje moê? Och, och, wat een stumperds! Zie ze eens werken, - hoor ze eens zuchten.’ Dan spanden de anderen zich soms zoo geweldig in, dat hun de zweetdroppels op het voorhoofd parelden, maar 't hielp niets. Zij moesten het altoos weer verliezen. Zoo roeiden zij ook nu weer om het hardst. Johan Latenstein roeide met een paar krachtige slagen het bootje van Jan en Meyndert voorbij en riep hun toe: ‘Haal ons eens in, als je kunt.’ En dat lieten zij zich geen tweemaal zeggen. | |
[pagina 30]
| |
‘Dat zal je gebeuren!’ was het antwoord. Jan en Meyndert kromden de ruggen, sloegen de riemen in het water, - en voort vloog de boot. Maar Gerrit Bruynen was naast Johan Lastenstein gaan zitten en had ook een riem gegrepen, en met hun beiden vormden zij een paar, dat er ook wezen mocht. 't Werd een geduchte wedstrijd. De andere jongens roeiden ook, dat het een aard had, en moedigden de kampioenen met hun kreten aan. ‘Houd je goed, Johan! - Toe Gerrit! - Gelijk uitslaan! - Pas op, Johan, je verliest! - Neen, je wint! - Ha, goed zoo! Sa, sa, sa! - Zoo gaat het goed! - O jé, Johan, je begint te verliezen!’ Dat laatste was waar. Jan Lobherr en Meyndert Molaan ontwikkelden zooveel kracht, en sloegen de riemen zoo mooi gelijkmatig in het water, dat de ruimte tusschen de twee booten werkelijk langzamerhand kleiner werd. Dat zagen Johan en Gerrit zelf ook wel, maar toch gaven zij zich niet zoo dadelijk gewonnen. | |
[pagina 31]
| |
Gelukkig kregen zij hulp. Juist toen Jan en Meyndert het pleit bijna gewonnen hadden, werd hun op krachtigen toon ‘halt’ toegeroepen. Dadelijk hielden zij de riemen in, en zagen nu een boot naderen, waarin twee mannen gezeten waren, ge kleed in uniform. ‘Daar komen de douanen!’ riep Engel van der Stadt zijn makkers toe. ‘Zij komen zien, of we Engelsche koopwaren aan boord hebben.’ Dat was inderdaad zoo. De douanen roeiden met krachtige slagen, en hadden weldra de booten der jongens bereikt. ‘Wat jij hebt aan boord?’ vroeg een van hen, en met argusoogen keken zij rond, of zij iets verdachts opmerkten. Het vlugge roeien van de jongens had hun argwaan gewekt. De handel lag in dien tijd namelijk geweldig aan banden. Napoleon had het continentale stelsel uitgevaardigd, waarbij alle handel met Engeland verboden werd. Niemand mocht Engelsche waren in zijn bezit hebben, als hij er niet de halve waarde van aan belasting had betaald. Hij had het aldus bevolen, om Engeland tot armoede te brengen, en het machtige rijk daardoor tot gehoorzaamheid te dwingen. Een groot leger van douaniers hield streng toezicht, dat de bevelen van den keizer stipt werden uitgevoerd. ‘Wat jij hebt aan boord?’ ‘Niets dan jongens,’ zei Johan Latenstein ondeugend, ‘En jongens zijn immers geen contrabande?’Ga naar voetnoot1) O, wat keken de douanen boos bij dat antwoord. | |
[pagina 32]
| |
't Was dan ook wel een beetje brutaal, maar de Hollandsche jongens hadden een grooten hekel aan alles, wat Fransch was. Dat hadden zij gemeen met hun ouders, wier liefde voor Frankrijk ook al sedert lang verdwenen was. Maar de ouderen waren wat voorzichtiger dan de jongens, omdat zij wel wisten, dat elk onbedacht woord streng gestraft werd. Johan Latenstein was echter in het geheel niet op zijn mondje gevallen en durfde meer zeggen, dan wel goed was. ‘Jij wil houden je brutalen mond!’ zei de oudste douanier. ‘Ik ben niet van plan hem u ten geschenke aan te bieden,’ was het deftige antwoord. De jongens proestten het uit van het lachen. Maar de douaniers lachten niet. Hun oogen fonkelden van toorn. Wat durfden zulke brutale jongens wel zeggen? ‘Jij niet keeft cadeau jou mond, - maar ik wel keef die handboeien cadeau!’ zei de jongste, die met de Hollandsche taal nog op een heel slechten voet stond. ‘Ja meekaat à la prison...’ ‘Ik zou niet weten waarom!’ zei Johan droogweg. ‘Wat doe ik voor kwaad? U vraagt, wat wij aan boord hebben, en ik zeg doodgewoon de waarheid: wij hebben alleen jongens aan boord, en anders niet!’ ‘Jij een garçon très brutal! - Jij meekaat à la prison!’ herhaalde de Franschman, en hij greep de riemen, om zijn boot dichter te brengen bij die van Johan. Maar Jan Lobherr begreep zijn bedoeling, en haastig sloeg ook hij de riemen uit, zoodat zijn boot die van den douanier den doortocht belette. ‘Knap gedaan, Jantje!’ riep Johan hem toe. En ook | |
[pagina 33]
| |
deze greep de riemen en roeide snel vooruit. Als Jan Lobherr niet zoo handig geweest was, zou het voor Johan te laat geweest zijn. De jongens kregen pret in het zaakje. Een algemeen gejuich steeg op en allen grepen de riemen, om zoo mogelijk het plan van de beleedigde douaniers te verijdelen. Deze waren echter zeer boos geworden en gaven elkander in hunne moedertaal te verstaan, dat ze dien brutalen rekel wel zouden inrekenen. 't Werd voor de jongens, die allen op school, ook al volgens de bevelen van den keizer, les kregen in de Fransche taal, zoodat zij de woorden van de douaniers zeer goed hadden verstaan, hoe langer hoe belangwekkender. ‘Jongens!’ zei Jan Lobherr, ‘dat zal niet gebeuren. We zullen het hun wel zoo lastig maken, dat zij onverrichter zake moeten terugkeeren. We zullen hen dwarsboomen!’ ‘Ja, ja, den doortocht versperren!’ schreeuwde Dirk Rek, die ook niet bijzonder bang uitgevallen was. En zij voegden de daad bij het woord. De beide douaniers roeiden uit alle macht, om de boot van Johan Latenstein en Gerrit Bruynen te bereiken, want zij waren vast besloten, dien brutalen jongen eens een lesje te geven, maar 't ging niet zoo gemakkelijk, als zij wel dachten. De andere bootjes voeren zoo dicht in hunne nabijheid, dat de riemen van de douaniers telkens tegen die van de jongens aansloegen, waardoor hun boot geen flinken gang kon maken. En Johan repte zich, wat hij kon. Hij raakte zijn vervolgers al een mooi eindje voor. | |
[pagina 34]
| |
De douaniers werden hoe langer, hoe boozer, en de jongste deed niets dan razen en vloeken, wat door de jongens met een luid gejuich beantwoord werd. Dat was niet om uit te staan. Plotseling veranderden de Franschen van plan. Als zij dien brutalen jongen dan niet konden krijgen, - en dat konden zij niet, want Johan was al te ver voor, om hem nog te kunnen inhalen, - dan zouden zij maar een van die andere rakkers pakken. Met een behendige beweging veranderden zij van koers, en hielden op de boot van Jan en Meyndert aan, die hun het meest in hun bewegingen gehinderd had. ‘Pas op, Jan, - kijk uit, Meyndert, - thans is het om jullie te doen!’ waarschuwde Kees Eijdenberg. En die waarschuwing kwam bijna te laat, want de twee jongens waren op deze verandering van koers in het geheel niet verdacht. De eene douanier strekte reeds de hand uit, om de boot vast te grijpen, toen Kees Eijdenberg met zijn riem een zoo krachtigen duw tegen de boot van de douaniers gaf, dat deze ver genoeg afdreef, om den toeleg te doen mislukken. ‘Hoera voor Kees!’ - schreeuwde Dirk Rek. ‘Knap gedaan! - Hoera voor Kees!’ juichten de anderen, en de Fransche douaniers werden smakelijk uitgelachen. Deze begrepen dan ook, dat zij wijzer deden met de vervolging maar op te geven. Goed beschouwd hadden de jongens dan eigenlijk ook niet genoeg misdreven, om hen gevangen te nemen. Hoewel, - daar was niet zoo bijster veel voor noodig. Wanneer er maar een klein beetje gebeurd was, jokten de gendarmes en de | |
[pagina 35]
| |
douaniers de rest er wel bij. Zoo precies namen zij het niet met de verdrukte Hollanders. Zoodra zij den steven wendden, om naar hun post terug te keeren, steeg er een uitbundig gejuich onder de jongens op, zoodat de douaniers op hun knevels beten van woede. Nog wel tienmaal staken zij de vuisten tegen de hachjes op. Wat hadden de jongens een pret. En wat hadden zij ook een praats! De een was nog heldhaftiger dan de ander, en ieder blufte op zijn aandeel in de overwinning, die zij behaald hadden. Dicht in elkanders nabijheid vervolgden zij hun tocht naar de Hemvelden, die zij zonder verdere avonturen bereikten. De bootjes werden aan den kant vastgelegd en de jongens stapten aan wal. Het ruischende riet stak hoog boven hun hoofden uit. Zij gingen aan den kant liggen, om wat uit te rusten, en maakten schuitjes van de rietbladen, die zij op de Zaan lieten varen. Wel bleek een groot aantal ervan niet zeewaardig te zijn, zoodat zij al spoedig schipbreuk leden, maar vele hielden prachtig zee en werden door den wind voortgedreven. 't Werd al spoedig een heele vloot, en de jongens hadden er schik in, de ranke vaartuigjes met de hooge zeilen na te oogen. ‘Zooveel schepen heb ik nog nooit op de Zaan gezien,’ zei Christiaan Göbel. ‘Neen, ik ook niet,’ zei Piet Noomen. ‘Maar vader heeft meer dan eens verteld, dat er vroeger dikwijls genoeg groote vloten op de Zaan kwamen, allemaal koopvaardijschepen...’ ‘En walvischvaarders,’ voegde Melchior te Veltrup er bij. | |
[pagina 36]
| |
‘O ja, - vroeger,’ zei Johan Latenstein. ‘Maar dat was, voordat de Franschen hier den baas speelden. Vroeger, - ja, toen was alles beter. Toen had de Zaanstreek een wereldhandel, - maar kom daar nu nog eens om.’ ‘Vader zegt, dat de keizer toch de beste bedoelingen heeft,’ bracht Christiaan Göbel in het midden. ‘Ja, dat zal jouw vader wel zeggen,’ hernam Johan Latenstein, terwijl hij zijn bovenlip een beetje smalend omhoog trok. ‘Jouw vader is ook Maire, - en lid van het Legioen van Eer. Maar ik zeg, dat Napoleon hier groote armoede heeft gebracht. De staatsschuld heeft hij tot een derde deel teruggebracht, zoodat de menschen naar de twee andere derde deelen kunnen fluiten, - de handelsvloot is door zijn oorlog met Engeland gekaapt, zoodat de eigenaars daar ook naar kunnen fluiten, - de belastingen zijn hoog, zeker omdat er zoo weinig verdiend wordt, - en 't is alles even miserabel, tot de douaniers toe.’ De jongens moesten om dien laatsten uitval lachen. ‘En vergeet dan de conscriptie niet,’ viel Jan in, wien die gehate instelling natuurlijk een doorn in het oog was. ‘Hoeveel Hollandsche jongens moeten niet ten strijde trekken in verre landen...’ ‘Tot roem van het vaderland!’ zei Christiaan Göbel. ‘Het vaderland? - Is Frankrijk dan ons vaderland? - Loop rond met je vaderland!’ riep Johan Latenstein uit. ‘Toch is Frankrijk ons vaderland,’ hield Chris vol. ‘Holland bestaat niet meer.’ ‘Jammer genoeg!’ zei Johan. ‘Komt jongens, willen we een spelletje gaan doen?’ | |
[pagina 37]
| |
‘Ja, - maar wat?’ ‘Ik weet wel iets,’ zei Jan Lobherr. ‘We moesten hier in het rietland een hut bouwen, waarin we schuilen kunnen tegen regen en wind. We spelen hier zoo dikwijls, en we worden zoo menigmaal overvallen door onweersbuien of regenvlagen, dat het prettig zou zijn, als we een plaatsje hadden, waar we de bui rustig konden afwachten.’ ‘Of het mooi zou zijn!’ riep Meyndert Molaan uit. ‘Maar bouw jij eens een hut, als je geen hout hebt!’ ‘Dàt is de zaak!’ zei Johan Latenstein. ‘Bouw een hut, als je geen hout hebt. - Neen Jan, je plan is wel mooi, maar 't is onuitvoerbaar.’ ‘Onuitvoerbaar?’ spotte Kees Eijdenberg. ‘Waarom onuitvoerbaar? Je neemt vier rietstengels, en plant die rechtstandig in den grond. Je verbindt de boveneinden door middel van vier andere stengels aan elkander, en het geraamte is klaar. De rest volgt van zelf.’ De jongens moesten er om lachen. Zij vonden de zaak, hoe goed ook bedoeld, niet voor uitvoering vatbaar. Maar Jan Lobherr gaf het niet op. ‘Toch geloof ik, dat het mogelijk is,’ hield hij vol. ‘En hout hebben we er niet voor noodig. We kunnen de wanden opbouwen van rietbossen...’ ‘Rietbossen?’ herhaalden de jongens, ‘Hé ja, dat kan best!’ ‘Dat meen ik ook,’ zei Jan. ‘Maar hoe krijgen wij er een dak op?’ vroeg Dirk Rek. ‘Ook van rietbossen,’ zei Jan. ‘Als we een paar planken of latten kunnen vinden, die waarschijnlijk wel | |
[pagina 38]
| |
hier of daar aangespoeld zijn, kunnen we best een dak van riet maken.’ ‘Ja, ja, zoo kan het wel!’ zei Johan Latenstein. ‘En 't is waar, eenige stukken hout zijn wel altijd hier te vinden. En zijn ze dat niet, dan brengen we maar wat meê van huis, als we weer hier komen.’ ‘Laten we beginnen,’ stelde Chris Göbel voor. ‘Goed, - ik heb er zin in!’ zei Gerrit Bruynen. ‘Eerst rietbossen maken,’ riep Jan Lobherr. ‘Mooie, zware bossen, dan krijgt de hut dikke wanden, waar regen noch wind door kan.’ De jongens kregen allen schik in het plan, haalden de zakmessen te voorschijn, en begonnen ijverig riet te snijden, dat zij met in elkaar gedraaide riethalmen tot stevige bossen bonden. Het werkje ging hun vrij vlug van de hand, en al spoedig lagen er groote stapels van gereed, om als bouwmateriaal te dienen. ‘Waar moet de hut staan?’ vroeg Johan Latenstein. ‘Hier, vlak bij de Zaan,’ stelde Engel van der Stadt voor. ‘Als we dan in de hut liggen of zitten, hebben we het gezicht op het water. Dat zal mooi wezen.’ ‘Neen, niet aan de Zaan,’ zei Melchior te Veltrup. ‘Iedereen, die voorbijvaart, heeft er dan het gezicht op. Ik zou het veel mooier vinden, als de hut niet voor iederen voorbijvarende zichtbaar was. Eigenlijk moesten wij alleen haar bestaan kennen.’ ‘Ik ben er ook voor, om haar wat meer achteraf te zetten,’ zei Jan Lobherr. ‘Ze moet in het riet verscholen zijn, en toch niet zoo heel ver van den oever staan.’ De meeste jongens waren van hetzelfde gevoelen, zoodat het voorstel van Melchior aangenomen werd. | |
[pagina 39]
| |
‘Nu moeten we eerst wat hout zien te vinden, waar het dak op rusten kan. Laten we langs den Zaanoever kijken, of er niets van onze gading is.’ Al spoedig hadden de jongens gevonden, wat zij noodig hadden, en zelfs méér dan dat, zoodat zij dadelijk met het bouwen van de hut konden beginnen. Er werd een open ruimte in het riet gemaakt, en de muren werden opgetrokken. 't Ging alles veel vlugger, dan zij verwacht hadden. De rietbossen lieten zich zeer gemakkelijk opstapelen, vooral omdat zij de wanden erg breed namen. En toen de muren hoog genoeg waren, bleekhet hun, dat het maken van een dak al wonder weinig hoofdbrekens veroorzaakte. Met enkele latten en planken konden zij steun genoeg aanbrengen voor het dak, en het scheen Jan toe, dat hij het zelfs wel zonder die hulpmiddelen had kunnen redden, als de bossen maar oordeelkundig werden neergelegd. Weldra was de hut gereed. In den wand aan de Zaanzijde hadden zij een open ruimte gelaten, welke voor deur diende. 't Was werkelijk een alleraardigste hut geworden, die er van binnen zeer gezellig uitzag, vooral toen zij den bodem met een dikke laag rietbladen hadden bedekt. | |
[pagina 40]
| |
De jongens legden zich op den zachten vloer neer, om uit te rusten van de vermoeienis. Zij hadden dan ook inderdaad hard gewerkt en menig zweetdruppeltje onder den arbeid gelaten. Maar nu lagen zij overheerlijk in de hut, waarop zij allen even trotsch waren, daar zij haar met eigen handen hadden gebouwd. Zij zat wat stevig in elkaar, en bood ruimte genoeg, om alle jongens te herbergen, als zij althans geen koningsplaats verlangden. ‘Ik zeg, dat het een prachtige hut is,’ zei Johan Latenstein. ‘Ja, en wat liggen we hier heerlijk.’ ‘Alleen een beetje warm,’ zei Kees Eijdenberg, die zich het zweet van het voorhoofd wischte. ‘Geen wonder, - 't is nu overal warm, met dit mooie zomerweer,’ zei Jan. ‘Maar als de warme dagen voorbij zijn, en we den storm- en regentijd krijgen, hebben we hier een prachtige plaats om te spelen.’ ‘Of we!’ riep Engel uit. ‘En als 't winter is, spelen we hier de overwintering op Nova-Zembla. Dan staat onze hut midden op een groot ijsveld, met sneeuwhoopen en verdord riet. 't Kon niet mooier!’ ‘Hè, wat steken de muggen hier,’ zei Gerrit Bruynen, die nog al dik was en door die beestjes bij voorkeur met een bezoek werd vereerd. ‘Ik geloof, dat de muggen onze hut ook aardig vinden,’ zei Johan Latenstein. ‘Ze trekken er bij zwermen tegelijk in. Zeg, jongens, laten we haar de “Muggenkeet” noemen.’ ‘Ha ja, de Muggenkeet!’ lachten de anderen. ‘Dat is goed, de Muggenkeet. Onze hut heet de Muggenkeet.’ | |
[pagina 41]
| |
Zoo werd het nieuwe gebouw gedoopt, en de jongens bleven er, tot de duisternis begon te vallen. Het bouwen van de hut had hun toch nog meer tijd gekost, dan zij dachten, en de duisternis overviel hen min of meer. ‘'t Wordt tijd, om naar huis te gaan,’ zei Chris Göbel, die altoos nog al vroeg binnen moest zijn. ‘Wij hebben nog een heel eind te roeien.’ ‘Ja, wel haast een half uur,’ zei Jacob Mul. Zij stonden op. ‘Ik stel voor, den toegang met rietbossen dicht te maken,’ zei Jan Lobherr. ‘We hebben nog bossen genoeg over. Mocht er dan iemand bij toeval hier komen, dan denkt hij, dat het een gewone rietschelf is en kan niet vermoeden, dat hij een hut voor zich heeft.’ Dat werd goedgevonden. Zij stapelden de bossen riet in de opening, totdat het gat geheel dicht was, zoodat ieder, die niet beter wist, moest wanen een gewone rietschelf voor zich te zien, en stapten toen in de schuitjes. Een oogenblik later staken zij van wal. Sommige jongens roeiden snel, want zij vreesden over hun tijd thuis te komen en dientengevolge een standje van hun ouders te krijgen. Chris Göbel was in de boot van Pieter Noomen gestapt, die ook groote haast kreeg, toen hij zag, hoe donker het al werd. Eindelijk bleven er maar twee schuitjes achter. In het eene zaten Jan Lobherr en Meyndert Molaan, in het andere Johan Latenstein en Dirk Rek. De andere jongens waren al vooruitgegaan. De jongens voeren dicht naast elkander voort, tot Johan Latenstein zijn huis, dat aan den Zuiddijk stond, bereikt had. Achter het huis aan de Zaan lag een groote | |
[pagina 42]
| |
tuin, met een schuurtje aan den eenen en een priëeltje aan den anderen kant. Johan stond in zijn bootje op, om te kijken. ‘O, wij hebben zeker visite,’ zei hij. ‘Ik zie Vader en nog iemand in het priëeltje zitten. Kijk, hun lichamen steken als zwarte figuren af tegen het licht uit de achterkamer.’ De andere jongens zagen het ook. Maar Jan Lobherr zag ook nog wat anders. ‘Stil jongens,’ zei hij fluisterend. ‘Kijk eens, daar dicht bij het schuurtje. Daar sluipt iemand door het groen.’ Johan spande zich in, om goed te kunnen zien. ‘'t Is zoo,’ sprak hij zacht. ‘Kijk, hij sluipt zoo dicht mogelijk naar het priëeltje toe. - Wat zou dat te beteekenen hebben?’ ‘Ik wed, dat het een spion is, die het gesprek afluistert,’ zei Meyndert Molaan. ‘'t Is te hopen, dat je Vader voorzichtig genoeg...’ ‘Voorzichtig genoeg?’ zei Johan Latenstein, die bleek werd van verontwaardiging over het feit, dat iemand laaghartig genoeg was, om zijn Vader te bespionneeren, ‘hoe kan Vader nu denken, dat iemand hem achter in zijn tuin kan beluisteren? 't Is afschuwelijk! Maar ik zal hem waarschuwen!’ Hij greep de riemen en roeide regelrecht op den tuin aan. Het plassen van de riemen in het water moest daar wel gehoord worden, waar het hem juist om te doen was. Hij wilde stoornis brengen in het gesprek van de twee mannen. Zijn boot naderde snel de plaats, waar de spion tusschen het groen verborgen zat. | |
[pagina 43]
| |
‘Ik zie, wie het is,’ zei Dirk Rek. ‘Wie dan?’ vroeg Johan. ‘De gendarme Narot - kijk, hij neemt de vlucht. Zeker is hij bang, dat wij hem zullen ontdekken.’ ‘Houd hem in de gaten, jongens!’ zei Johan. ‘Hij kruipt langs het schuurtje,’ zei Jan Lobherr, die de boot van Johan vasthield en zich liet sleepen. ‘De deur staat open,’ zei Meijndert. ‘Kijk, kijk, de schurk kruipt er in - -!’ ‘Waarin?’ vroeg Johan, die snel voortroeide en zich geen tijd gunde om achter zich te kijken. ‘In het schuurtje!’ zei Jan Lobherr. ‘Zeg Johan, zit er een slot op? Een slot met een sleutel?’ ‘Ha,’ riep Johan, ‘dat is een goed plan. Ik zal hem in de schuur opsluiten, en ik laat er hem den heelen nacht zitten, den gemeenen spion.’ De bootjes hadden den tuin bereikt, en Johan sprong vlug aan den kant. Regelrecht liep hij naar de schuur, gooide de deur dicht en draaide den sleutel om. ‘Knap!’ zei het. - ‘Die rot zit in de val!’ mompelde Johan. Dadelijk begaf hij zich naar het priëel, waar hij zijn Vader aantrof, in gezelschap van Dokter Bruynen. ‘Wat heeft dat alles te beteekenen, Johan?’ vroeg zijn Vader op gestrengen toon. Maar Johan legde zijn vinger op den mond, en zei toen zacht: ‘Ik hoop, Vader, dat u niet over den keizer gesproken heeft?’ ‘Waarom?’ vroeg zijn Vader. ‘U is beluisterd, Vader, - bespionneerd.’ ‘Wij? - Bespionneerd?’ vroegen de twee heeren | |
[pagina 44]
| |
zacht, en wel eenigszins verschrikt. ‘Door wien?’ ‘Door Narot, den gendarme. Wij zagen hem achter langs het groen sluipen, om dichter bij U te komen,’ vertelde Johan fluisterend. ‘Ik ging toen dadelijk zoo luidruchtig mogelijk roeien, om U te storen in Uw gesprek, en Narot werd zeker bang, dat ik hem betrappen zou. Hij vluchtte althans zoo snel mogelijk naar het schuurtje, waar hij in verdween. Maar het zal hem heugen.’ Lachend liet hij den sleutel zien, en de twee heeren moesten ook lachen. ‘Geef hier dien sleutel,’ zei zijn Vader. ‘Wij zullen hem den heelen nacht daar laten brommen, dien verrader. Je hebt een kranig stukje uitgehaald, jongen.’ ‘Maar Vader, hij kan toch niets gehoord hebben, dat nadeelige gevolgen kan hebben?’ ‘Wees gerust, jongen, wij hebben gefluisterd, - niet waar, dokter?’ ‘'t Is onmogelijk, dat hij iets verstaan kan hebben,’ zei de dokter. En lachend liet hij er op volgen: ‘Maar een nachtje arrest heeft de spion wel verdiend. Willen we gaan?’ ‘Ja, - 't wordt al laat,’ zei de heer Latenstein. Zij stonden op om naar binnen te gaan. Johan ging naar zijn bootje en vertelde aan zijne vrienden, dat Narot in het schuurtje opgesloten zat en er den heelen nacht zou moeten blijven. Wat hadden de jongens een pret. Lachend namen ze afscheid van elkander. |
|