| |
| |
| |
Molaan was bezig met het aftappen van bier. - Bldz. 122.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Jan Lobherr kan het in huis niet langer uithouden en krijgt het daarbuiten ook te kwaad. Het vertrek van de conscrits.
't Was in het jaar 1812.
Een voordeur werd geopend van een der huizen, die op een rij geschaard stonden op den Dam te Zaandam, en een jongen van dertien jaar ongeveer trad naar buiten.
't Was nog wel niet laat, maar 't begon toch al duister te worden, want 't was nog voorjaar, en de dagen waren dus nog niet op hun langst.
Zoodra hij het huis, een herberg, den Otter geheeten, verlaten en de deur achter zich gesloten had, bleef hij een oogenblik in gedachten verzonken stilstaan en streek zich onder het slaken van een diepen zucht langs het voorhoofd.
‘'t Is niet om aan te zien,’ mompelde hij zacht. ‘Arme, arme Moeder, - arme Wim. O, 't is verschrikkelijk!’
Hij balde de vuist en stampte met zijn voet op de straat.
‘Ja, verschrikkelijk,’ herhaalde hij iets luider, ‘en dat alles hebben wij te danken aan de heerschzucht
| |
| |
van Keizer Napoleon, - Napoleon den Grooten nog wel!’
Hij was zoo in zijn gedachten verdiept, dat hij niet eens merkte, dat hij niet meer alleen was. Een andere jongen was hem ongemerkt genaderd en stond thans vlak achter hem. Deze legde hem zijn hand op den schouder, en zei zacht:
‘Je mocht wel wat voorzichtiger zijn in je woorden, Jan Lobherr, vooral, wanneer je het over onzen grooten keizer hebt en je je gemoed lucht geeft. -’
‘Och wat,’ viel Jan knorrig in, ‘jij hebt gemakkelijk praten, maar als jouw broer opgeroepen was, om soldaat te worden in het leger van den overweldiger en hem te volgen naar Rusland, dat óók al ten onder gebracht moet worden - zie je, dan zou het bloed je ook wel gaan koken en - -’
‘Alles goed en wel, en ik wil graag toegeven, dat het verschrikkelijk is, want duizenden Hollandsche jongens worden opgeroepen om te strijden in vreemde landen, en maar weinigen keeren terug, - maar toch, de voorzichtigheid mag je niet uit het oog verliezen. Je weet nooit, wie je misschien beluistert, en spionnen heeft onze groote keizer overal.’
‘Ja, Meyndert, je hebt gelijk,’ sprak Jan. ‘Maar o, 't is ook zoo verschrikkelijk! Ik kon het in huis langer niet uithouden. Vader loopt ongedurig door de kamer heen en weer en doet niets dan zuchten, Moeder is ziek van verdriet, en heeft haast geen tranen meer om te schreien, mijn zusjes maken het niet beter, - en mijn broer Wim doet wel zijn best om zich goed te houden, maar als hij Moeder zoo verdrietig ziet, loopen hem telkens ook de tranen langs de wangen. Ik zeg,
| |
| |
dat het verschrikkelijk is! Morgen gaat hij heen, ver weg, naar Rusland, en wij zien hem nooit terug - nooit.’
‘Dat kan geen mensch met zekerheid voorspellen,’ troostte Meyndert. ‘Alle soldaten sneuvelen toch niet?’
Maar Jan was te overspannen en zenuwachtig, om veel naar hem te luisteren. De tranen liepen hem langs de wangen en hij snikte hoorbaar.
‘'t Is een schande - een schande!’ riep hij uit. ‘En als de menschen den keizer Napoleon den Grooten noemen, dan noem ik hem Napoleon den grooten moordenaar...’
‘Stil toch, - wees toch voorzichtig, Jan,’ zei Meyndert verschrikt.
‘Och, wàt voorzichtig!’ riep Jan uit, zich meer en meer opwindend. ‘Iedereen mag mij hooren, en al was de keizer zelf hier, dan zou ik het hem in zijn gezicht durven zeggen, dat hij een moordenaar in het groot is.’
Op dit oogenblik verscheen een gedaante om den hoek van den Dam, en in eenigszins sluipende houding kwam hij dicht langs de huizen naderbij. Uit zijn kleeding bleek duidelijk, dat hij tot de politie behoorde.
Dat deed hij dan ook inderdaad. 't Was niemand anders dan Narot, een van de meest gehate gendarmes uit Zaandam. Iedereen verdacht hem van spionnage, en wanneer hij zich in de nabijheid bevond, was men dubbel voorzichtig in de keuze van zijn woorden.
Blijkbaar had hij méér van het gesprek gehoord, dan voor Jan wel goed was, want een leelijk lachje speelde hem om de lippen, toen hij regelrecht op de jongens toeliep, en in zijn gebroken Hollandsen zei:
| |
| |
‘Wat jij zek van dien krooten Napoleon? Wat jij zek van dien krooten keizer?’
Maar Jan was voor geen klein geruchtje vervaard en hij was te diep verontwaardigd, om al zijn woorden op een goudschaaltje te wegen. Bovendien had hij, evenals elke Zaandammer, een buitengewoon grooten hekel aan Narot, die om zijn onaangenaam karakter en willekeurige handelingen bij iedereen gehaat was.
‘Ik zek niemendal van onzen krooten keizer!’ zei hij spottend tot den gendarme, wiens woorden hij nabouwde. ‘En van den bietenkeizer ook niet...’
‘Wat jij zek van den bietenkeizer?’ zei de gendarme, die veel te weinig Hollandsch verstond, om Jan's woordspeling van krooten en bieten te begrijpen, maar wien het toch geenszins ontging, dat Jan hem voor den gek hield. ‘Wat jij zek van den bietenkeizer?’ herhaalde hij nijdig, terwijl hij Jan bij den schouder greep. ‘Wat dat is de bietenkeizer?’
‘Laat me los!’ schreeuwde Jan, met een ruk, om zich van den greep van den gendarme te bevrijden, wat hem echter niet gelukte. ‘Ik zek, dat de keizer overal bieten laat telen, suikerbieten, omdat we anders geen suiker hebben, nu hij het continentale stelsel heeft ingevoerd. Alle boeren moeten nu immers een deel van hun land gebruiken, om suikerbieten te telen?’
‘Zoo, zek jij dat? En ik zek, dat jij den keizer den krootenkeizer hebt kenoemd,’ schreeuwde de gendarme boos, ‘En jij mee kaat naar die cachot!’
‘Waarom?’ riep Jan, die moeite deed om los te komen. ‘Mag ik dan niet eens meer van den grooten keizer spreken?’
| |
| |
‘Jij spreek van dien krootenkeizer....’ hernam de gendarme.
‘Ja, juist, van dien krooten keizer, Napoleon den Krooten. Dat is toch zeker niet strafbaar?’
‘Jij kaat meê naar die cachot!’ herhaalde de gendarme. Maar met een krachtigen ruk wist Jan los te komen, en haastig maakte hij zich uit de voeten. Meyndert Molaan, die ook in een herberg op den Dam woonde, een paar huizen verder in de Zon, liep hem luid lachende na. Hij had groote pret over den krootenkeizer van Jan.
De gendarme liep, wat hij loopen kon, om de twee deugnieten, die het gewaagd hadden zijn keizer te bespotten, in te halen, en aanvankelijk gelukte hem dat ook, want hij kon harder loopen dan de jongens, doordat zijn beenen aanmerkelijk langer waren dan de hunne, doch zijn longen moesten voor die van de jonge vluchtelingen onderdoen. De gendarme Narot hield namelijk veel meer van de Hollandsche jenever dan van de Hollanders, en door het veelvuldig gebruik van dat vocht verkeerden zijn lon- | |
| |
gen in een minder goeden staat. Zij lieten hem ook nu al vrij spoedig in den steek, en onder een geweldige hoestbui moest hij de vervolging opgeven.
De jongens liepen de groote sluis over, daarna de kleine en eindelijk de duikersluis, die eenige schreden verder lag, snelden de Zon, waar Meyndert Molaan woonde, voorbij, liepen langs de Oostzijder kerk, en verdwenen in de Oostzijde.
Ondertusschen stond de gendarme te hoesten, dat men hem wel twee straten ver hooren kon, en als hij even op adem kwam, mompelde hij nijdig:
‘Wakt maar, - ik jullie wel krijk. Ik - uche - uche - uche - uche - ik jullie wel opwakt bij de kerk, en uche - uche - uche - uche - hè - hè - uche - uche - o, o, - ik jullie wel - uche - uche - stop in die cachot!’
Eindelijk was zijn hoestbui bedaard en hij vervolgde zijn tocht tot bij de Oostzijder kerk, wier hooge muren door beeren werden geschraagd. In een donkeren hoek, die gevormd werd door zulk een beer en den kerkmuur, nam hij plaats, om de terugkomst van de jongens af te wachten. Want dat zij komen moesten, wist hij zeker. Een andere weg van de Oost- naar de Westzijde bestond immers niet. De Dam was de eenige.
Jan Lobherr en Meyndert Molaan hadden al spoedig gemerkt, dat de gendarme zijn vervolging gestaakt had, en beraadslaagden, wat zij verder doen zouden.
‘Doodeenvoudig,’ meende Jan. ‘We wachten hier een poosje en gaan dan heel kalm weer naar huis. Monsieur Narot zal wel hier of daar aan zijn borreltje zitten.’
‘Daar belief ik niets van te gelooven,’ zei Meyn- | |
| |
dert. ‘Zoo gauw geeft Narot zich niet gewonnen. Hij staat vast wel ergens op de loer. 't Is een man, dien je nooit kunt vertrouwen.’
‘Alles goed en wel, maar hier kan ik niet blijven,’ hernam Jan. En ernstig liet hij er op volgen:
‘Je weet, 't is de laatste avond, dat Willem thuis is, misschien wel de laatste avond van zijn leven. En 't zou schrikkelijk onhartelijk van me zijn, als ik den geheelen avond uitbleef. 'k Was maar een oogenblik naar buiten gegaan, omdat het mij binnen te benauwd werd. O, Meyndert, ik geloof, dat Moeder het besterven zal....’
‘Kom, kom,’ troostte Meyndert, ‘dat is wel het ergste, wat er gebeuren kan. Er zijn immers zoovéél Hollandsche jongens, die ten strijde moeten trekken.’
‘Ja, dat kan wel, maar Moeder trekt het zich erg aan, en ze kan er zich maar niet overheen zetten, misschien wel, omdat zij toch al niet sterk is. O, ik zie tegen den morgen op, - erger, dan ik je zeggen kan. Kom, ik màg niet langer blijven. Ga je meê?’
Maar Meyndert had er niet veel lust in. Hij vertrouwde den gendarme voor geen oortje, en had bijzonder weinig lust, om achter de tralies te komen.
‘'k Heb niet veel zin in het cachot,’ zei hij, ‘en ik slaap liever op mijn bed, dan op een bos stroo. Hadden we maar een bootje, Jan, dan voeren we de Zaan over en lieten hem stilletjes loeren, al was het tot morgenochtend toe.’
‘Ja, maar we hebben geen bootje,’ zei Jan, die erg naar huis begon te verlangen. ‘Wat wordt het al donker. Ik denk, dat het al laat is. Kom, ik blijf niet langer. Ik moèt naar huis.’
| |
| |
Hij voegde de daad bij het woord en sloeg den weg naar den Dam in. Opmerkzaam keek hij links en rechts, of hij den gendarme ook zag.
Op eenigen afstand hoorde hij iemand naderen.
‘Daar komt hij, denk ik,’ zei Meyndert.
De beide jongens trokken zich in een donkeren hoek tusschen twee huizen terug. Ze waren nu dicht bij het Fransche pad.
‘Als 't hem is, vluchten we ieder een kant uit,’ zei Meyndert. ‘Jij het Fransche pad op, en ik de Oostzijde in.’
‘Goed! Afgesproken. - Stil nu.’
De jongens luisterden naar de naderende voetstappen. De persoon was nu reeds dichtbij, en zij hoorden hem zacht het wijsje fluiten van 't oude liedje:
‘Als is ons Prinsje nog zoo klein, hoezee,
Alevel zal hij Stadhouder zijn, hoezee!’
‘Dat is de gendarme niet,’ zei Meyndert lachende, toen hij hoorde, welk deuntje gefloten werd, en hij kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. ‘'k Wil wedden, dat het Hendrik is!’
‘Welke Hendrik?’ vroeg Jan.
‘Wel, Hendrik, onze knecht. Hendrik Marinus. Die fluit altijd van het Prinsje, als hij alleen is. - Ha, ha, zie je wel, - 't is hem! Dag Hendrik, 't is goed, dat Narot je niet hoort.’
‘Zoo jongens, wat voeren jullie hier uit? Toch geen kattekwaad, hoop ik? En wat praat je van den gendarme? Die kent immers de liedjes niet, die onze voorvaderen zongen?’
‘Dat weet ik nog zoo netjes niet. Maar zeg, heb je
| |
| |
Narot niet gezien? Hij wilde ons, of althans Jan, in 't cachot stoppen, omdat Jan hem napraatte en over den krooten-Napoleon sprak.’
‘Over wien?’ vroeg Hendrik Marinus lachend, ‘over den krooten Napoleon? Die is mooi, Jan. - En wou hij je toen maar ineens oppakken?’
‘Ja, - maar we waren hem te vlug af. - Heb je hem nergens gezien? Ik geloof zeker, dat hij hier of daar staat te wachten.’
‘Gezien heb ik hem niet,’ zei Hendrik Marinus, die het zaakje wel grappig vond, want hij was de jongensschoenen nog niet zoo heel lang ontwassen. Hij was ook nog maar twintig jaar, en een echt vroolijke Frans. ‘Maar nu je het me vraagt, geloof ik wel, dat ik in een donkeren hoek naast de kerk iemand heb hooren hoesten. Ik heb nog “gênavend” gezegd, maar kreeg geen antwoord.’
‘En kon je niet hooren, of het Narot was?’
‘'t Was, geloof ik, wel een Fransche hoest,’ zei Hendrik lachend.
En de jongens lachten ook. Zij begrepen, dat de vraag wel een beetje dom geweest was.
‘Je lacht er om, maar een Franschman hoest op z'n Fransch, en wij doen het op z'n Hollandsch,’ zei Hendrik. ‘En durf jij nu niet naar huis? Kom maar meê, dan zal ik je wel langs de kerk brengen, en als die leelijke dwarskijker, die spion, grappen wil uithalen, zal ik hem een stomp op zijn jeneverneus geven, dat hij er de sterretjes van voor z'n oogen krijgt. Die gluiper!’
Het drietal ging op weg en was spoedig de kerk genaderd. 't Was nu geheel donker geworden. Dicht naast elkander liepen zij zwijgend voort.
| |
| |
Toen zij de kerk bijna gepasseerd waren, wees Hendrik een donkeren hoek aan, naast den laatsten beer, en fluisterde:
‘Daar kwam het geluid vandaan.’
Nauwelijks had hij die woorden gesproken, of de gendarme sprong met groote schreden uit zijn schuilhoek te voorschijn, en liep op de jongens toe.
‘Ha - daar ik jou heb!’ schreeuwde hij.
Inderdaad had hij Jan weer bij zijn buis gegrepen, maar op 't zelfde oogenblik kreeg hij zoo'n hevigen slag tegen zijn neus, dat hij driemaal in het rond tolde en toen tegen den grond sloeg.
‘Sacrebleu! - au! hè! - au!’ stotterde de verblufte gendarme, die eerst niet wist, wat er gebeurde, maar die terdege voelde, dat zijn neus nu juist niet in een feestelijke stemming verkeerde. Hij stond beteuterd op, hield zijn volle hand om het getroffen lichaamsdeel, om het voor verdere onzachte aanrakingen te behoeden, en keek toen rond om te zien, wie hem dat koopje geleverd had. Maar de brave man was geheel alleen. Zijn aanrander was al lang in de duisternis verdwenen. De aderen van 's mans voorhoofd zwollen van toorn. Hij balde de vuisten, en hief ze dreigend omhoog.
‘Dat zal betaald zetten ik. Dat canaille! Ah, ces coquins! Ces polissons! -’
Met groote schreden, vloekend en razend, keerde hij naar den Dam terug, telkens zijn neus in zijn hand nemend, om hem zachtkens te liefkoozen.
‘Maar wie kan hebben kedaan dat?’ vroeg hij zichzelven af. ‘Die jongens niet. Die niet courage kenoek daarvoor. Wakt, ik vraak zal aan den jongen uit “den Otter.” Die wel zal weet, wie dat kedaan.’
| |
| |
Een oogenblik later stapte hij de gelagkamer van den Otter binnen, waar hij de eenige gast bleek te zijn. Jan was even te voren thuis gekomen, en had zijn wedervaren verteld, want hij wilde zijn vader waarschuwen, daar hij wel vreesde, dat de gendarme om inlichtingen zou komen.
‘Goeden avond, Narot,’ zei Lobherr.
‘Bonsoir,’ was de wedergroet. ‘Waar die jongen is? Ik hem spreek wil.’
‘Mijn oudste jongen zit binnen, bij zijn Moeder, Narot. 't Is de laatste avond, dat hij thuis is, want morgen...’
‘O ja, dat weet ik. Ik bedoel dien anderen jongen, dien kleineren.’
‘O, Jan zeker?’ viel Lobherr in. ‘Jan is al naar bed. - Maar wat scheelt je, man? Je neus lijkt wel een komkommer...’
‘Ja, - daar sta ik op die wakt, en krijk ik een slak...’
Lobherr, die het maar 't verstandigst vond om den gendarme te vriend te houden, ging naar het buffet, schonk een groot glas bier in, en bracht het aan den beleedigden politiedienaar.
‘Komaan, goede vriend,’ zei hij, ‘aan dien neus zal mijn jongen wel geen schuld hebben. Drink maar een lekker glas bier, en laat mijn jongen slapen. 't Is de laatste avond, dat mijn oudste zoon thuis is, en wij zien heden liever geen gasten in de gelagkamer.’
De gendarme was ook voor een glas lekker schuimend bier zeer gevoelig, en hij begreep wel, dat hij dien avond bij Lobherr toch zijn doel niet zou bereiken.
| |
| |
Hij begroef dus zijn komkommer in het groote glas en dronk het achter elkander leeg.
‘Ik wel teruk korn,’ zei hij, zich het schuim van zijn snorbaard vegende. ‘Dat bier smaakt koed. Lekker bier. En die jongen van jou voorziktik moet wezen. Hij zekt van krootenkeizer en bietenkeizer. Ik hem stoppen in die cachot.’
Lobherr lachte en klopte den gendarme vertrouwelijk op den schouder, hem zachtjes voortduwende naar de voordeur, want hoe gauwer de gast vertrok, hoe liever het hem was.
‘Ja, ja, de gendarme Narot is zoo kwaad niet,’ zei hij vertrouwelijk. ‘Ik dank je voor je goeden raad, en als je trek hebt in een lekker glas bier, dan kom je gerust maar in den Otter. Ik ben geen gierige waard.’
Een oogenblik later keerde Lobherr in de woonkamer terug. De voordeur had hij op slot gedaan. Hij had dien avond liever geen bezoek. En in het vertrek, achter de gelagkamer, werd de avond in groote treurigheid doorgebracht. Willem, de conscrit, die opgeroepen was om Napoleon te volgen op diens tocht naar Rusland, zat zwijgend bij de tafel. Naast hem zat zijn moeder. 't Was duidelijk te zien, dat de smart haar overmand had, dat zij haar zenuwen geen meester meer was. O, - eerst, na de loting, ja, toen had zij zich goed gehouden en haar jongen moed ingesproken. ‘Kom, kom,’ had zij gezegd, ‘laat het hoofd niet hangen en ga met goeden moed de toekomst tegen. Wie weet, kom je niet als officier of generaal uit het leger terug. Bij Napoleon is alles mogelijk.’
Maar hoe meer de dag van vertrek naderde, hoe
| |
| |
meer haar zelve de moed was ontzonken. Eerst was zij stil en lusteloos geworden, en eindelijk was zij plotseling in tranen uitgebarsten. Dat was nu ongeveer een week geleden, en na dien tijd was het schrikkelijk droevig in huis geworden. De arme vrouw, wie men haar oudsten zoon van het hart ging scheuren, was in een toestand van wanhoop vervallen, die allen het ergste deed vreezen. Ze schreide en jammerde van den morgen tot den avond, en soms van den avond tot den morgen. De slaap week van haar leger. Hare oogen stonden dof en waren met tranen gevuld, de kleur was van haar gelaat verdwenen, en als zinneloos van smart dwaalde zij handenwringend en jammerend door het groote huis rond. Ja, soms was het haar in 't holst van den nacht in huis te bang geworden en was zij de straat opgeijld, als vervolgd door een waanzinnige vrees. Haar man maakte zich ernstig bezorgd, dat zij krankzinnig zou worden, en had daarom de hulp van dokter Bruynen ingeroepen. Deze had haar een kalmeerend drankje gegeven, maar daarmede geen succes gehad. Eindelijk had hij haar zelfs slaappoeders laten gebruiken, waardoor het afgetobde lichaam wel eenige rust kreeg, maar de toestand niet verbeterd werd. Als de poeders uitgewerkt waren, verviel zij weer in haar toestand van wanhoop.
't Spreekt van zelf, dat een en ander ook op de huisgenooten een slechten invloed had uitgeoefend. Onwillekeurig was Willem sterk onder den indruk van de naderende scheiding geraakt, en twijfelde hij geen oogenblik, of het aanstaande afscheid zou een afscheid worden voor altoos. Hij had er een voorgevoel van, dat hij op dezen tocht sterven zou.
| |
| |
Dat de twee meisjes, Anna en Geertje, die tien en acht jaar oud waren, als zij haar Moeder zoo verdrietig zagen, niet anders deden dan schreien, spreekt van zelf. Zij hadden geen lust om te spelen, en hielden bijna den geheelen dag haar oogen angstvallig op het gelaat van Moeder gericht. Vader had zich het langst goed gehouden en iedereen moed ingesproken. Maar toen hij zag, dat zijn woorden geen ingang vonden, zelfs niet gehoord werden, was hij een zwijgend toeschouwer van al de ellende geworden en bepaalde hij er zich toe, de arme moeder angstvallig te bewaken. Maar als hij een oogenblik met Willem alleen was, sprak hij hem moed in. Hij gaf hem een flinke som gelds meê, die Wim in een zakje op de bloote borst moest bewaren.
‘Je weet nooit, hoe het je te pas kan komen,’ zei hij. ‘Geld doet somtijds wonderen. En schrijf dikwijls een brief, Willem, zoo dikwijls je maar in de gelegenheid bent, om er een te verzenden. Verzwijg kleine verdrietelijkheden en zorgen, om je Moeder niet noodeloos te beangstigen, en àls je kunt, schrijf dan wat bemoedigends. Ik ben anders bang, dat Moeder het besterven zal. Vergeet niet, dat elk opgewekt woord balsem zal wezen voor haar diep gewonde ziel...’
‘'k Zal het doen, Vader,’ zei Willem zacht en ernstig. ‘O, als Moeder haar verdriet maar wat beter dragen kon, hoe veel gemakkelijker zou zij mij het afscheid maken. Arme Moeder.’
‘En jongen,’ vervolgde Vader, ‘mocht je slechte tijding moeten schrijven, doe dat dan ook, als zij niet langer te verzwijgen is. Je weet wel, met hoeveel liefde en angst wij je nastaren.’
Willem drukte zijn Vaders hand.
| |
| |
‘Wat ik doen kan, zàl ik doen, Vader.’
Zoo kwam de laatste nacht. Er werd niet veel in geslapen. Alleen de jonge zusjes waren haar verdriet vergeten...
En de morgen kwam, - een mooie morgen. Prachtig verscheen de zon boven de kim, duisternis en dauw voor zich uitdrijvende. Lachend bescheen zij de aarde, koesterde het teere, jonge groen, en spiegelde zich in het heldere water van de Zaan. De vogels kwinkeleerden in het loover...
Maar in de harten van duizenden Hollanders woonde smart en ellende, want op dien schoonen morgen moesten de jonge conscrits huis en haard verlaten, om te gaan strijden onder de vanen van den vreemden overweldiger, moesten zij zich losscheuren uit de armen van zielsbedroefde moeders, vaders, broeders en zusters, om zich te gaan werpen voor de bajonetten der Russen, ver, ver weg, in een vreemd land, waar de dood hen aangrijnsde van alle kanten. O, 't was vreeselijk!’
In den Otter bleef het ontbijt onaangeroerd. Niemand had lust om iets te gebruiken. De Moeder stond met samengevouwen handen bij de deur, als om haar kind te beletten heen te gaan. Haar wangen waren doodsbleek, haar leden beefden, haar oogen stonden strak en hadden een vreemden glans. - Maar zij schreide niet.
De Vader maakte een boterham voor Willem gereed, wikkelde die in een papier, en borg haar in den kleinen bundel, die Willems ondergoed en geringe bagage bevatte.
't Was druk op de straat, vooral op den Dam. Daar
| |
| |
moesten de jongelui zich vereenigen, om onder geleide van den gendarme te worden weggevoerd naar Amsterdam, waar zij met hun lotgenooten uit andere plaatsen zouden worden vereenigd.
Maar Willem kon niet scheiden. Reeds had het klokje van gehoorzaamheid geslagen, en nog maakte hij geen aanstalten om te vertrekken. Hij durfde niet. De houding van zijn Moeder maakte hem angstig. Zij stond zwijgend bij de deur, met samengenepen lippen, en een vreemden gloed in de oogen. Willem twijfelde niet, of zij zou hem beletten om heen te gaan.
Opeens werd de deur opengeworpen, en verscheen de gendarme Narot aan den ingang.
‘Kom - kom!’ riep hij, ‘'t is tijd. De veerskuit zal vertrek! Als je niet dadelijk komt, ik je de boeien aanlek...’
‘Maar je zult hem niet hebben - mijn Willem, mijn kind! -’ riep de Moeder hem toe. Haar neusvleugels begonnen te trillen en zij stond blijkbaar gereed, zich op den gendarme te werpen. Narot zag dat ook, en hij week een pas achteruit.
Willem stond op. Hij kuste zijn schreiende zusjes, omhelsde zwijgend zijn Vader, die hem met Jan naar de schuit zou brengen, en liep met uitgebreide armen naar zijn Moeder, die hem zinneloos van wanhoop aan haar borst drukte en hem niet meer losliet. Snel ging haar adem en zij beefde over al haar leden.
‘Maar je blijft hier! - Je blijft hier! - Ik laat je niet gaan,’ fluisterde zij zacht, terwijl ze zijn gelaat met kussen overdekte.
Toen scheen het Willem toe, dat haar lichaam zwaar op hem drukte, - alsof zij ging vallen. Inderdaad zakte
| |
| |
de zwaarbeproefde vrouw langzaam naar den grond. Zij had haar bewustzijn verloren...
Vader schoot toe om haar te ondersteunen. Samen legden zij haar voorzichtig op bed.
Toen nam Willem nog eenmaal afscheid van zijn dierbaren, en gevolgd door Jan verliet hij het ouderlijk huis.
Zou hij er ooit in terugkeeren?
Zijn Vader bleef thuis. Hij durfde de Moeder niet alleen laten.
Bij de schuit heerschte een verbazende drukte. Verscheidene menschen waren daar verzameld, om een zoon of broeder uitgeleide te doen. Smart stond op ieders gelaat te lezen. Handen werden gedrukt, - tranen vergoten, - verwenschingen gesmoord, uit angst voor de verspieders, die misschien met open ooren luisterden naar alles, wat er gesproken werd.
Een was er minder voorzichtig. 't Was Hendrik Marinus, de knecht van Molaan, uit de Zon, die met Meyndert ook naar de veerschuit was gegaan, om het vertrek van de lotelingen te zien.
‘Een heele lading kanonnenvleesch voor den grooten keizer,’ zei hij veel luider, dan de voorzichtigheid hem gebood.
De gendarme Narot stond niet ver van hem af, en 't scheen Hendrik toe, dat deze de ooren spitste.
‘Sst, sst!’ fluisterde men Hendrik van verschillende kanten toe. En Molaan, Meyndert's Vader zei: ‘Je moogt zoo iets wel denken, maar niet zeggen, Hendrik.’
‘Is het dan geen waarheid?’ vroeg Hendrik met een lachje, waarachter hij echter een diepe verontwaardi- | |
| |
ging tevergeefs trachtte te verbergen. ‘Waarvoor gaan ze anders naar Frankrijk, dan om voor kanonnenvleesch te dienen? Ze maken toch waarlijk geen pleizierreisje?’
Op dit oogenblik draaide Narot zich om, en zeide:
‘Wak maar, jij óók misskien wel een pleizierreisje maak naar Parijs. Jouw tong te lang...’
‘'t Is tijd, Narot,’ riep de veerschipper, die de touwen van de schuit losmaakte. ‘Kunnen we gaan?’
‘Dat is koed!’ zei Narot, ook aan boord stappende.
De schuit stak van wal en verwijderde zich langzaam van den oever. Met bleeke gezichten wuifden de vertrekkende conscrits een vaarwel toe aan hen, die achterbleven.
Met betraande oogen werden zij nagestaard.
Jan stond in de voorste rijen. Hij wuifde, en wuifde, - en snikte, tot hij de schuit niet meer zien kon. -
Toen keerde hij langzaam naar huis terug, om te zien, hoe het met zijn Moeder ging.
|
|