| |
Negende Hoofdstuk.
De Koning in gevangenschap, - en wat er de gevolgen van waren, dat hij een spiegelei wou gebruiken.
Och, och, wat werden de anderen door hen uitgelachen, toen Odo en Max thuiskwamen, en ook de Ooms en Grootvader meenden, dat zij het dubbel en dwars hadden verdiend. Maar de slotsom van alles was toch, dat zij een prettigen middag hadden gehad en heerlijk hadden gespeeld. Er werd dan ook besloten, den volgenden middag het spel voort te zetten, en Koning Theo en diens onderdanen zouden niet rusten, voor zij het roovershol ontdekt en de bandieten onschadelijk gemaakt hadden.
Oom Gerard, die veel van jongensspelen hield, gaf den wensch te kennen, de hut ook eens te zien.
‘O ja, Pa, dat mag u met alle genoegen,’ zei Odo, die het wel prettig vond, dat de mooie hut, waar hij en Max zoo trotsch op waren, ook eens door anderen werd bewonderd. ‘Maar u moet door dicht kreupelhout heen.’
| |
| |
‘Dat is niemendal,’ zei Oom. ‘Ik heb het er zelfs graag voor over.’
‘Goed,’ zei Max. ‘Maar u moet beloven, dat u ons geheim aan niemand verklappen zal.’
‘Dat beloof ik plechtig en op mijn eerewoord,’ zei Oom.
Den volgenden morgen, om elf uur ongeveer, sloop Oom Gerard op eenigszins geheimzinnige wijze met de twee jongens het bosch in, en na zorgvuldig rondgekeken te hebben, of zij ook werden bespied, begaven zij zich naar de hut.
Oom had inderdaad nog al moeite om zich, dik als hij was, een weg door het dichte kreupelhout te banen, en soms zwiepten de takken hem vrij onzacht in het gelaat. Maar hij liet zich daardoor niet ontmoedigen en bereikte, door de twee jongens voorgegaan, weldra den trechtervormigen kuil, waarin de hut zich bevond. Deze overtrof inderdaad zijne stoutste verwachtingen, want hij had er zich niet bijster veel van voorgesteld, en hij maakte den jongens zijn welgemeend compliment.
‘'t Is waarljjk eene prachtige hut,’ riep hij uit, ‘en zoo diep verscholen, dat de andere jongens haar niet gemakkelijk zullen ontdekken. - Wat hangt daar aan dat boomstammetje? Eene koekenpan?’
‘Ja, Pa, roovers moeten toch ook eten?’ zei Odo lachend.
‘Dat is zoo,’ zei Oom Gerard. ‘Hoe kom je aan dat ding?’
| |
| |
‘Op den mesthoop gevonden,’ zei Max. ‘Bé zei, dat we haar gerust hebben mochten, want er zit een klein gaatje in, en zij heeft al eene nieuwe. - Kijk, hier in de hut zit ook een gat; het dorre gras is er tusschen uitgevallen. Ik zal de wond even heelen.’
Hij verliet de hut en keek in den trechter rond naar een plaats, waar lang, verdroogd gras te vinden was. En dat bevond er zich in overvloed. Op een plaats stond het zelfs zoo dicht, dat hij er wel twee armen tegelijk van kon oprapen, daar het niet vast op den grond stond.
Zoodra hij er zich echter mede oprichtte, viel hem iets tusschen de armen door, daarna nog eens en nog eens. Een van die voorwerpen viel op zijn schoen en liet een krakend geluid hooren. Tot zijn groote verbazing zag hij, dat het een groot, groenachtig getint ei was. De dooier zat hem als eene kokarde op den schoen.
‘Kijk! - Kijk eens!’ riep hij uit. ‘Eieren! - Een nest!’
Dat was eene verrassing.
‘Een nest?’ vroeg Odo nieuwsgierig, terwijl ook hij buiten de hut kwam.
‘Ja, een nest, denk ik. Er zijn al drie eieren op den grond gevallen; kijk maar op mijn schoen.’
Hij stak zijn voet in de hoogte, en Odo moest er om lachen, toen hij zag, hoe mooi deze versierd was.
‘Oranje-boven!’ zei hij.
| |
| |
‘Neen,’ verbeterde Max, ‘Oranje-onder.’
‘Heb je nog meer eieren?’ vroeg Odo.
‘'k Geloof het wel, maar 'k durf me niet te bewegen uit vrees, dat er nog meer op den grond zullen vallen. 't Zijn stellig fazanteneieren.’
‘Neen,’ zei Oom Gerard, die een gebroken ei opgeraapt en het zorgvuldig bekeken had. ‘Dat geloof k niet; 't zijn eendeneieren. - Wacht, ik zal je helpen.’
Oom nam den voorraad verdroogd gras van Max over, en legde het heele zaakje op den grond. Max en Odo gingen er op de knieën bij liggen, en spreidden het gras uiteen.
Waarlijk, 't was een nest geweest, want nog vijf heele eieren kwamen te voorschijn. De twee jongens waren er opgetogen over, vooral Max, de gelukkige vinder.
‘Dat is verwonderlijk, Oom,’ zei hij, ‘een eendennest midden in een bosch.’
‘O, dat gebeurt wel meer,’ zei Oom. ‘Ze leggen soms wel eieren in den top van een boom, en dan dragen zij later de kuikens in den snavel naar het water.’
‘Dat had ik niet gedacht, Pa,’ zei Odo. ‘Zouden deze eieren nog goed zijn?’
‘Hoogstwaarschijnlijk wel, want er waren er nog maar acht, en gewoonlijk broedt eene eend op elf à dertien eieren. 't Nest was dus nog niet vol.’
| |
| |
‘'t Verwondert me, dat we ze al niet lang hebben ontdekt,’ zei Max, ‘want we spelen hier nu toch al eenige dagen. En dat we ze niet hebben stukgetrapt.’
‘'t Laatste verwondert mij ook,’ zei Oom Gerard, ‘maar dat je ze niet hebt gezien, is zoo vreemd niet, want eene eend heeft de gewoonte de eieren zorgvuldig met hooi of riet te bedekken, als hij het nest verlaat. Daardoor is een eendennest niet gemakkelijk te vinden.’
‘Zeg Max,’ zei Odo, ‘nu hebben wij wat te eten!’
‘Ja jongens, de koekepan kan nu dienst doen,’ zei oom Gerard. ‘Je kunt nu heerlijk spiegeleieren bakken; daar houden roovers ook wel van, denk ik. Je moet aan Tante Leida een schoteltje met boter vragen, en wat zout.’
‘Ja, ja,’ riepen de jongens opgetogen uit, ‘dat zal nog eens leuk wezen.’
Zij brachten de eieren in de hut, waar zij ze zorgvuldig onder wat lang gras wegstopten, en keerden daarna met Oom Gerard naar huis terug. Tante Leida was gaarne bereid, hun het verlangde te geven, als ze maar zorgden, dat het schoteltje weer thuis gebracht werd, als het zijn dienst had gedaan.
Na het middagmaal verzamelden de kinderen zich weer in het bosch. 't Was prachtig weer; alleen woei er een stevige wind, die nog voortdurend sterker werd. Maar daar gaven zij niet om.
| |
| |
‘Zie zoo,’ zei generaal Janus tot Max en Odo, ‘nu zullen wij toch eens zien, of we het roovershol niet ontdekken kunnen. Wij hebben een langen middag voor ons, en ik beloof je, dat ik mijn uiterste best zal doen.’
‘Ga je gang!’ zeiden Odo en Max lachend. ‘Je vindt ons toch niet, wat ik je zeg!’
In het geheim hadden zij een plan beraamd, dat wel het toppunt van brutaliteit mocht genoemd worden. Zij hadden zich niets minder ten doel gesteld dan te wachten, tot generaal Janus met zijne troepen het bosch ingetrokken was, om hen op te sporen, en de meisjes op reis waren, - en dan een inval te doen in het koninklijk paleis, en Koning Theo in eigen persoon gevangen te nemen en naar de hut te voeren.
Zij gingen daarom niet naar het roovershol, maar keerden langs een grooten omweg terug naar de plaats, waar den vorigen avond Max het vreeselijke spook op den top van den heuvel had geplaatst, en daar verborgen zij zich in een dicht boschje, dat hen geheel aan het oog onttrok. Zij waren er zoo goed als onzichtbaar.
In dien schuilhoek konden zij woord voor woord verstaan, wat er afgesproken werd. Zij hoorden, hoe Koning Theo aan Prinses Sterreglans en de hofdames gebood, zich op reis te begeven, en hoe generaal Janus bevel ontving, om zich nogmaals bij den
| |
| |
Zevensprong, zooals de plaats genoemd werd, waar de zeven lanen elkander ontmoetten, in eene hinderlaag te leggen, maar niet op dezelfde plaats als den vorigen dag, daar de roovers die nu wel zouden vermijden.
De twee roovers moesten er smakelijk om lachen, dat zij alles zoo mooi konden verstaan, en zoo precies op de hoogte van de plannen der vijanden kwamen. Zij keken behoedzaam even over den heuvelrug en zagen, hoe de meisjes afscheid van den Koning namen en zich op weg begaven. En zij hoorden, hoe generaal Janus commandeerde:
‘Geeft acht! Rechts om! - Voorwaarts! - Marsch!’
Spoedig waren de soldaten uit het gezicht verdwenen, en nu zat Koning Theo eenzaam en alleen op zijn troon, de dingen afwachtende, die gebeuren zouden. Hij voelde zich volkomen op zijn gemak. Alleen keek hij af en toe de lanen eens in, of misschien de boschwachter naderde, dien hij liever niet ontmoette. Maar deze liet zich gelukkig niet zien. Trouwens, de man had, dat wist Theo, drukke bezigheden, daar een groot gedeelte van het bosch gekapt werd, en hij daarbij de behulpzame hand moest bieden. De Baron was een ijverig man, die zijn tijd niet alleen met jagen of visschen doorbracht, integendeel, het was zijn streven den dorren boschgrond zooveel mogelijk in tuingrond te herscheppen,
| |
| |
waartoe hij de boomen liet vellen en de heuvels afgraven. 't Was wel jammer van het mooie bosch, dat in een betrekkelijk klein aantal jaren geheel zou verdwijnen, maar daar gaf de baron niet om, en het gevolg ervan was, dat de boschwachter veel meer de bijl dan het geweer hanteerde, een ruil, dien hij niet prettig vond.
Koning Theo zag dus geen gevaar en verdiepte zich voor de zooveelste maal in de beschouwing van zijne schitterende ridderorden. Het speet hem zelfs, dat hij zich genoopt had gezien een van zijn fraaie orden aan generaal Janus af te staan, maar eerlijk was nu eenmaal eerlijk, en de generaal had het dubbel en dwars verdiend.
Hij hoorde niet, hoe de twee gevreesde roovers zich zacht oprichtten en den heuvelrand overklommen.
Trouwens, dat kon hij niet hooren, want zij maakten daarbij niet het minste gedruisch; bovendien zwiepte de wind de takken zoo hevig, dat er een voortdurend ritselen en kraken in het bosch hoorbaar was. En zien kon hij hen ook niet, daar hij met zijn rug naar de gevaarlijke plaats gekeerd zat.
Langzaam en op de teenen naderden de twee bandieten. Zij slopen de kleine vallei door, die de twee heuvels scheidde, en beklommen de helling, welke naar den troon voerde. Zij verkeerden in de grootste spanning, en bemerkten tot hunne groote vreugde, dat Koning Theo zich van geen gevaar be- | |
| |
wust was. Hij liet zijne gouden sterren door zijne vingers glijden en zag met trots, hoe zij schitterden in de zonnestralen, tot hij opeens tot zijn grooten schrik door vier krachtige armen aangegrepen en achterover op zijn troon gedrukt werd.
‘De roovers!’ mompelde hij. Maar er werd hem dadelijk een zakdoek voor den mond gebonden en een tweede voor zijne oogen. De twee bandieten hielden hem zoo stevig vast, dat hij geen arm verroeren kon, en in een ommezien werden de polsen hem met eene snelle beweging op den rug vastgesnoerd. Hij was nu volkomen machteloos, en de roovers konden met hem doen, wat zij wilden.
‘Ha, ha, machtige Koning,’ riep Rinaldo Rinaldino hem toe, ‘nu is het mijne beurt. Gisteren was ik in uwe macht, maar nu zijt ge in de mijne. Sta op, als uw leven u lief is, en ik waarschuw u geen pogingen te doen om te ontvluchten, want dat zou je berouwen.’
Haastig scheurde Odo een blaadje uit zijn zakboekje, en schreef er met potlood op:
‘Aan Hare Koninklijke Hoogheid
Prinses Sterreglans.
Koning Theo bevindt zich in onze macht. Hij wordt zorgvuldig bewaakt. We eischen voor zijne vrijheid een losprijs van vijfmaal honderdduizend gulden, en rekenen op uwe erkentelijkheid, nu we niet het dubbele van die som vragen. Laat het geld neerleggen in den
| |
| |
U welbekenden hollen boom, en beproef het niet ons een list te spannen, zoo het leven van uw koninklijken broeder nog eenige waarde voor u heeft.
Rinaldo Rinaldino.
Dat briefje werd op den troon nedergelegd en met een flinken steen bedekt, om te verhoeden, dat het door den wind zou worden weggevoerd.
‘En nu, sta op, Majesteit, en volg ons,’ gebood Rinaldo Rinaldino, nadat hij eerst de laan verkend had, uit vrees, dat er eenig onraad mocht zijn. Hij bespeurde echter niemand, en nu namen de roovers den Koning tusschen zich in en voerden hem langs den kortsten weg naar de hut. Zij zorgden er natuurlijk voor den Zevensprong zorgvuldig te vermijden, daar zij wisten, dat generaal Janus zich daar met zijne troepen verdekt had opgesteld.
De hut werd dan ook zonder eenige stoornis bereikt, en toen zij voor den ingang aangekomen waren, ontdeden zij den gevangen vorst van de doeken, die hem tot nog toe zoowel het zien als het spreken hadden belet.
O, o, wat zette Theo groote oogen op, toen hij de fraaie hut zoo plotseling voor zich zag. Hij had haar zich wel mooi gedacht, maar in werkelijkheid overtrof zij toch nog zijne stoutste verwachtingen.
‘Wel - dat had ik niet vermoed!’ riep hij vol bewondering uit. ‘'t Is een pracht van eene hut!’
Deze lofspraak deed den roovers goed.
| |
| |
Koning Theo was in een woord verrukt over hetgeen hij zag, en hij stak dat niet onder stoelen of banken.
‘'t Is verwonderlijk mooi bedacht,’ riep hij meer dan eens uit, terwijl hij zijn blik door den trechter liet ronddwalen, dien hij, dat moest hij zichzelven bekennen, nog nooit had gezien. Ongetwijfeld was het wel de eenige plaats in het geheele bosch, die hem tot nog toe vreemd gebleven was. En nu hij zag, hoe mooi de hut in den trechter verscholen lag, kon hij zich beter begrijpen hoe het kwam, dat Janus en hij haar nog niet hadden ontdekt.
‘Maar nu is jullie geheim zoo goed als opgelost,’ zei hij. ‘Als ik weer mijne vrijheid terug heb, weet ik, wat ons te doen staat. We hebben elk bosch slechts aan een zorgvuldig onderzoek te ontwerpen, en we mòèten haar vinden, al breng je me ook geblinddoekt weer van hier.’
Dat begrepen de twee roovers ook wel, maar zij vonden het nu niet erg meer, want eenmaal moest de hut toch gevonden worden, en bovendien verlangden zij er naar, dat zij ook door de andere kinderen zou worden bewonderd.
Rinaldo Rinaldino was intusschen door de lofspraak van Koning Theo in een goeden luim geraakt, en hij noodigde zijn gevangene uit, zich naar binnen te begeven.
Hij maakte voor den Koning eene hoffelijke buiging, en zeide met een vriendelijk handgebaar:
| |
| |
‘Wil Uwe Majesteit binnentreden?’
Ja, dat wilde Zijne Majesteit wel en hij strekte zich op het oude vloerkleed uit, dat den grond bedekte.
‘Heb je daar een koekepan ook?’ vroeg hij lachend, toen hij dat voorwerp aan een boomstammetje zag hangen. ‘Wat moet je met dat ding uitvoeren?’
‘Niet alleen een koekepan, maar ook iets om te bakken,’ zei Max, terwijl hij de gevonden eendeneieren te voorschijn haalde en ze den koning liet zien.
‘Als Uwe Majesteit iets gebruiken wil, heeft hij slechts te bevelen,’ viel de rooverhoofdman in. ‘Het zal u hier aan niets ontbreken, en wij zullen niets nalaten, wat we doen kunnen om uwe gevangenschap te verlichten.’
‘Sapperloot, hebben jullie eieren?’ vroeg Theo, verrast opspringende. ‘Hoe kom je daar aan?’
‘Gevonden, mannetje!’ zei Max lachend. ‘Ik heb een eendennest gevonden met acht eieren, die ik in mijne armen had zonder het te weten. Maar drie er van zijn gevallen, jammer genoeg. Ze waren natuurlijk stuk.’
‘En zijn deze goed?’ vroeg de koning, wien het begon te spijten, dat hij ook de rol van roover niet op zich genomen had. ‘Ik denk, dat ze wel vuil zullen zijn.’
‘Geen questie van,’ zei Max, die geen kwaad van zijne eieren kon hooren. ‘Oom Gerard zegt
| |
| |
ook, dat ze goed zijn, en die heeft er verstand van.’
‘Oom Gerard? Is die dan óók hier geweest?’
‘Ja, vanmorgen, en hij zegt, dat ze goed zijn. Bovendien, er zijn er drie op den grond gevallen, en toen konden we best zien, dat ze nog niet vuil waren.’
‘Ik zeg,’ viel Rinaldo Rinaldino met nadruk in, ‘dat het Uwe Majesteit hier aan niets behoeft te ontbreken, en wij zullen Haar waarlijk niet op vuile eieren onthalen. Belieft Uwe Majesteit een kalfsoogje te gebruiken?’
‘Houd op met je Majesteit,’ zei Theo, die het verbazend leuk vond om spiegeleieren te gaan bakken. Hij had nooit zoo'n ambitie voor het rooversvak gevoeld, als op dit oogenblik. Hij stond op en nam de koekepan van het boomstammetje. ‘Dat ding ziet er nog best uit,’ zei hij.
‘O ja, er zit maar één gaatje in,’ zei Max. ‘'t Is nog een heel goede koekepan. Willen we spiegeleieren gaan bakken? We hebben boter ook.’
Theo sprong een gat in de lucht.
‘Boter ook? Jullie bent van zessen klaar, dat moet ik zeggen. Nu ontbreekt er alleen nog maar zout, maar dat hindert niet zoo erg.’
‘Zout hebben we ook,’ viel de rooverhoofdman in.
‘'t Kon niet mooier,’ meende Theo. ‘Laten we maar dadelijk beginnen.’
| |
| |
‘Maar waar zullen wij het doen?’ vroeg Rinaldo Rinaldino. ‘We hebben nergens een oven of zoo iets.’
‘Een oven maken we,’ zei Theo. ‘Dat is maar een klein kunstje; ik heb het al dikwijls gedaan.’
‘Alles goed en wel,’ zei Odo, ‘maar de vlam zal ons verraden, en dan is de hut ontdekt. Dat gaat niet.’
‘Heelemaal niet noodig,’ zei Theo. ‘We kunnen een oven maken tegen de helling van dezen kuil, zoodat de vlam voor de anderen onzichtbaar blijft. Gerust, - laat dat maar aan mij over.’
De jongens verlieten de hut en legden de koekepan en de eieren, benevens het zout en de boter, tegen de helling.
‘Zoeken jullie nu wat droog hout,’ zei Theo. ‘Ik zou het zelf wel doen, maar ik mag dezen kuil zeker niet verlaten. - Zeg, hoor die jongens eens redeneeren, ginds bij mijn troon! Ze hebben bepaald het briefje gevonden onder den steen, en beraadslagen nu over hetgeen ze moeten doen, om mij te verlossen.’
‘Hadden ze nu het spook nog maar,’ zei Max spottend. ‘Dan konden ze ons bang maken en op de vlucht jagen.
‘Dat was een fijn zetje van je, Max,’ zei Theo. ‘Daar heb je eer van, en wij liepen leelijk in de val. - Maar ga nu wat dor hout zoeken en droog gras. Dan hebben we in een oogenblik een goed
| |
| |
vuur, groot genoeg om spiegeleieren te bakken. Zoo'n koekepan is maar dun en dus gauw genoeg heet.’
Odo en Max kropen het kreupelhout in en verzamelden alle dorre takjes, die in den omtrek van den kuil te vinden waren. Zij hadden spoedig een flinken voorraad.
‘Brengt wat sparregroen ook mee,’ riep Theo hun toe. ‘Dat brandt uitstekend, want er zit veel hars in.’
Zoo deden de jongens, en zij kwamen spoedig met armen vol brandstof terug. Theo had intusschen in de helling van den kuil een schoorsteen uitgegraven, waar de koekepan op rusten kon. Een flink gat kon de brandstof bevatten, en eene lange gang, die schuin naar boven liep diende, om de noodige trekking te veroorzaken. Hij had het vernuftig bedacht en handig gedaan, wel een bewijs, dat hij zoo iets meer bij de hand had gehad.
‘Nu, wat zeg je er van?’ vroeg hij niet zonder trots op zijn kunststuk. ‘Ziet dat er niet leuk uit? Kijk, hier moet de koekepan op rusten en daaronder brandt het vuurtje. Lucifers heb je zeker wel bij je?’
‘O ja, lucifers in overvloed,’ zei Odo.
‘Zou er geen brand kunnen komen?’ vroeg Max, die wel graag spiegeleieren wou bakken en eten, maar toch niet heelemaal op zijn gemak was over het vuurtje, dat aangestoken zou worden.
‘Gekheid,’ zei Theo. ‘We zijn er immers zelf bij
| |
| |
en kunnen elk vlammetje, dat ons niet aanstaat, gemakkelijk uittrappen! Wees maar niet bang, dat er brand komt. 't Gras is nog niet eens heelemaal droog van den regen, die gisteren gevallen is. Zoo erg hard zal het dus wel niet branden.’
‘Welneen,’ zei Odo. ‘Willen we maar beginnen?’
‘Goed. Geef me wat van die dunne takjes. Die vatten het gauwst vlam,’ zei Theo.
Dat werd gedaan. De dunne takken werden in den oven gelegd, en dikkere werden daar boven opgestapeld, maar zóó, dat de wind, die wel een half stormpje geleek, er gemakkelijk doorheen kon blazen. Toen de brandstapel gereed was, werd de koekepan op den oven geplaatst. Odo streek een lucifer aan, om het hout in den brand te steken. Maar dat gelukte niet. Er was veel te veel wind, en de lucifer woei dadelijk uit.
Een tweede werd aangeschrapt, met hetzelfde gevolg.
Daarna een derde, en een vierde, en een vijfde, maar de wind blies ze even snel uit als ze aangeschrapt werden, zoodat het onmogelijk bleek, den stapel aan 't branden te krijgen.
‘Geef maar hier,’ zei Theo, die nog al handig was. ‘Ik zal wat droog gras en eenige dunne takjes nemen, en die in de hut aansteken. Daar heeft de wind niet zoo gemakkelijk toegang.’
De jongens begaven zich in de hut, en daar gelukte het inderdaad het hout vlam te doen vatten. Toen
| |
| |
liepen zij schielijk naar den oven en staken de brandende massa onder den houtstapel. De wind blies krachtig door den schoorteen, die uitstekend bleek te trekken, en weldra vatte ook het dikkere hout vlam. Een dicht rookkolommetje steeg omhoog en verspreidde zich tusschen het kreupelhout.
De vlam werd met elke seconde grooter en het droge hout begon hevig te knetteren. De jongens vonden het een prachtig gezicht, en volgden met hunne oogen de rookwolken, die tusschen het hout verdwenen.
‘Dat gaat mooi zoo,’ zei Theo, terwijl hij met zijn vinger over den bodem van de koekepan streek. ‘Ze wordt al lekker warm ook. We kunnen er al best boter op doen.’
Max stak de punt van zijn zakmes in de boter, en liet een flinken klomp op de pan vallen, waar de boter dadelijk begon te smelten. Ze liet een gezellig gesis hooren, tot groot vermaak van Max, die van pure pret in den kuil eenige bokkesprongen maakte.
‘En nu een paar eieren stukslaan,’ zei Odo, toen de boter gesmolten was. ‘Dat moet gauw gebeuren, of de boter druipt weg door het gaatje, en dat zou jammer zijn. Houd jij de koekepan vast, Theo, dan zullen Max en ik ieder een ei stukslaan.’
Juist wilden zij dat doen, toen Theo uitriep:
‘Pasop, het dorre gras achter den oven gaat branden; sla het uit, - gauw een beetje, of 't bosch raakt in brand.’
| |
| |
Odo zag het gevaar ook, en hij sloeg met een dik stuk hout de vlammen uit, wat hem gemakkelijk gelukte.
‘Zie je wel, dat het geen kwaad kan?’ voegde hij Max toe, die al een beetje angstig gekeken had, toen hij de waarschuwing van Theo hoorde.
‘O, is 't anders niet?’ zei Max, toen hij zag, hoe gemakkelijk het Odo viel, om de vlam te blusschen. ‘Dan is het ook niet erg. Ik dacht, dat het veel moeilijker ging.’
Zoo verdween bij Max het laatste greintje vrees, dat nog bij hem over was. Hij nam een ei, sloeg het op den rand van de koekepan stuk, en liet den inhoud op de gesmolten boter vallen, waar het dadelijk al een weinig stolde. Odo sloeg een tweede ei stuk, en Max een derde. Toen was de pan geheel gevuld, en een recht gezellig gesis en geknetter steeg uit het heele gevalletje op. De drie jongens hielden de oogen onafgebroken op den inhoud van den pan gericht, en zij snoven met welbehagen den heerlijken geur op, die hun in den neus drong.
‘Pas op, - pas op, daar brandt het bosch weer!’ waarschuwde Theo ten tweeden male, toen de vlammen uit den oven zich weer aan het dorre gras daarbuiten hadden medegedeeld.
Max en Odo, die zich nu ieder met een dikken stok van een dood boompje hadden gewapend, sprongen op, en sloegen op de vlammen, die snel om zich heen
| |
| |
grepen. 't Gelukte dezen keer wel niet dadelijk, maar toch vrij spoedig hadden zij ze gedoofd.
‘Hè - hè,’ zei Max, ‘daar begon ik te vreezen, dat het mis liep! Ik kon die vlammen maar niet uitkrijgen.’
‘Och, als je maar volhoudt,’ zei Theo. ‘Kijk jongens, wat beginnen die spiegeleieren er lekker uit te zien. Ik krijg er trek in. - Pas op, Odo, daar is weer een vlammetje!’
Odo hief zijn stammetje op en doofde de vlam met een enkelen slag.
‘Wat brandt dat vuur echt!’ zei hij op den oven wijzende.
‘Geen wonder, met zoo'n wind,’ meende Theo. ‘Als het bosch in den brand raakte, zou het een bom worden!’
‘Of het!’ zei Odo.
‘'t Is maar te hopen van niet,’ sprak Max. ‘Ik vind het spiegeleieren-bakken wel leuk, maar ik word toch telkens weer een beetje bang, dat het mis zal uitloopen. Als 't bosch ging branden, wist ik me geen raad.’
‘We zitten hier toch maar als echte roovers,’ merkte Odo op. ‘Ik heb nog in geen vacantie hier zoo prettig gespeeld.’
‘Dat komt door het roovershol,’ zei Theo. ‘Ik geloof, dat de eieren nu wel goed zijn. Zie eens, hoe mooi wit ze al worden, en wat liggen die gele dooiers
| |
| |
er lekker tusschen. Willen we de pan nu maar van den oven nemen? De vlammen zijn zoo hoog, dat ik er anders niet bij kan met mijn mes.’
‘Wel ja, ze zijn nu wel goed!’ zei Max. ‘Haal de pan maar van 't vuur. Ze zien er prachtig uit.’
Theo lichtte de pan op en zette haar op den grond naast de hut, waar de drie jongens er op de knieën omheen gingen liggen. Theo nam zijn mes en probeerde de eieren, die wat aan den bodem vastgebakken waren, los te maken, wat hem vrij goed gelukte. Maar daar al de aandacht der jongens op de lekkere spiegeleieren gevestigd was, vergaten zij het vuur van den oven, en dachten er pas aan, toen het te laat was.
Max hoorde een hevig geknetter, en opziende ontdekte hij, dat het dorre gras rondom den oven vlam had gevat en hevig brandde.
‘Pas op, jongens, 't bosch brandt weer!’ riep hij zijne makkers toe, terwijl hij opsprong en met zijn stammetje de vlammen begon te dooven. Hij sloeg links en rechts, want het vuur had zich al over een paar meter in den omtrek verspreid. En de felle wind wakkerde de vlammen voortdurend aan en joeg ze snel voor zich uit. Het knetterde geducht, en vooral tusschen de takken van elken boomstronk sloegen de vlammen hoog op, omdat daar de afgevallen bladeren zich hadden opgehoopt.
Max sloeg zenuwachtig met zijn dood boomstammetje op de vlammen en riep voortdurend om hulp.
| |
| |
Odo en Theo klommen schielijk tegen de helling op, en de eerste doofde met zijn stok, wat hij kon. Maar de vlammen verspreidden zich verbazend snel. Zij vormden een halven cirkel, waarvan de kuil het middelpunt was, en het brandende cirkelvlak werd elk oogenblik grooter. Een dichte, grijze rookkolom steeg op, en werd door den wind medegevoerd in de richting van de plaats, waar de villa van den baron stond.
‘Trappen! Dooven!’ riep Theo den twee anderen jongens toe, terwijl hij met de koekepan in de hand tusschen de boompjes rondliep en de vlammen bluschte. Maar hij kon het met zijne voeten niet af, want de vurige tongen grepen snel om zich heen, en zonder goed te weten, wat hij deed, begon hij met zijne koekepan zoo geducht op den vuurgloed te slaan, dat de eierstruif hem om de ooren vloog, en op zijn hoofd, rug en schouders terecht kwam. Ook Odo deed wat hij kon, om het vuur te blusschen, en geen van beiden sprak een woord. Maar hun gelaat teekende grooten angst, want het werd hun hoe langer hoe duidelijker, dat zij den brand geen meester meer konden worden. Het veld, waar de vlammen woedden, kreeg eene groote uitgebreidheid. Overal rondom hen hoorden zij een onophoudelijk geknetter, en waar zij ook heenzagen, overal ontdekten zij vurige tongen, die de dorre bladeren en het droge gras verzwolgen, en tegen de dunne stammetjes van het kreupelhout als slangen omhoog kronkelden.
| |
| |
Max echter die met ontzetting zag, hoe het vuur steeds grooter omvang kreeg, had geheel zijne bezinning verloren. Hij zag zoo bleek als een laken, wat trouwens Odo en Theo met hem gemeen hadden, maar aan blusschen dacht hij niet meer. Kermend en jammerend sprong hij tusschen het kreupelhout rond, en riep voortdurend:
‘O, - wat zijn we begonnen? - O, o, o! - Wat zijn wij begonnen? - Hadden we toch maar die spiegeleieren niet gebakken! O, - o, - o! - Waren we toch maar niet in die hut gegaan, - o, wat krijg ik pijn in mijn lijf...’
‘Odo,’ sprak Theo dof, ‘we houden den brand niet. Het bosch gaat er heelemaal aan! De wind is te sterk...’
‘O, - o, - o! - Och, - o!’ jammerde Max.
‘Trappen! Dooven!’ riep Odo de anderen toe. Maar 't was te laat. De vlammen hadden zich nu al over een groote uitgestrektheid verbreid. Een breede rookkolom verhief zich boven het kreupelbosch....
Op dit oogenbik deed een hevig gekraak zich hooren, en weldra verschenen de andere kinderen op de plaats des onheils.
‘Brand! - Brand! - Brand!’ riepen zij.
‘Kijk, - daar is de hut!’ schreeuwde Janus boven allen uit. ‘Daar is de hut, - het roovershol! Nu hebben wij het dan toch ontdekt.’
‘Ja, ja, de hut!’ zeiden de meisjes. Maar nu merkten
| |
| |
zij Odo en Theo op, die in het kreupelhout rondliepen, al het mogelijke doende, om den brand te stuiten.
En Max kwam jammerende op hen toeloopen, en riep hun toe:
‘O, - o, help! - help! - 't Vuur, 't bosch, - de koekepan....’
‘Wat?’ riep Janus verschrikt uit, ‘hebben jullie dat gedaan? - Is dat jullie werk?’
En hij sprong midden in de vlammen, die laag bij den grond bleven, en begon die uit te trappen. Ook de andere jongens en meisjes gingen meehelpen, - maar zonder baat. Het vuur woekerde voort, de rookkolom werd ontzaglijk groot....
‘O, - o, - o, wat hebben we gedaan!’ schreide Max, die radeloos rondliep. En Theo en Odo waren ook doodelijk verschrikt. Zij beefden over al hunne leden, maar zij jammerden niet. Opeens riep Theo uit:
‘Max, wij verliezen voortdurend terrein, en als het zoo doorgaat, brandt het heele bosch af. Loop zoo snel mogelijk naar huis, om Grootvader en de Ooms te waarschuwen. Misschien weten zij raad.’
‘Ja, - ja, - o, wat zijn we begonnen!’ jammerde Max, maar hij liep toch vliegensvlug naar huis. en snelde de kamer binnen, waar de familie juist om de theetafel zat, en een kopje van dat edele vocht genoot. Zij zagen met een enkelen oogopslag aan het bleeke gelaat van Max, dat er iets ernstigs gebeurd was. En Tante Nelly, die dadelijk vreesde, dat een
| |
| |
van hare kinderen iets overkomen was, riep hem toe:
‘Wat is er, Max, - wat is er gebeurd?’
‘Ja, wat is er gebeurd?’ vroeg Tante Mina, die ook ontstelde, toen zij de bleekheid van Max opmerkte. Maar de knaap was nog geheel in de war en stamelde:
‘O, - brand, - brand, - de koekepan....
Wat brandt er?’ vroeg Grootvader, die haastig opstond en op Max toeliep. ‘Wat brandt er?’
‘O, - o, - de koekepan....’
‘De koekepan?’ zei Oom Gerard. ‘Brandt de koekepan? Daar behoef je niet zoo van te schrikken, jongen, want dat is nog al zoo erg niet.’
‘Neen, - neen, - o, - 't bosch staat in den brand, wij kunnen het niet blusschen.... o, o,....’
Grootvader luisterde niet verder, maar verliet zonder een woord te spreken met groote schreden de kamer, en de Ooms volgden hem op den voet. Grootvader snelde naar de schuren, waar de werklieden aan den arbeid waren, en riep hun toe:
‘Mannen, vlug! Het bosch staat in den brand, en als we er niet gauw bij zijn, is 't te laat. Neemt schoppen en spaden mede, en doof den buitenrand van het brandende vak. Dan dooven de vlammen daarbinnen van zelf wel. Maar spoedig!’
Grootvader had blijkbaar wel eens meer een boschbrand bijgewoond, want hij gaf het beste bevel, dat in deze omstandigheden gegeven kon worden. De
| |
| |
werklieden grepen snel ieder een graaf of schop en snelden het bosch in, waarheen de Ooms en Grootvader hen volgden. De dichte rookkolom wees duidelijk de plaats aan, waar zij wezen moesten. Vergissen was dus niet mogelijk.
Ook Max ijlde het bosch weer in, maar nu hij zag, hoeveel mannen het blusschingswerk gingen beginnen, was hij kalmer geworden en had hij zijne bezinning teruggekregen. Maar hij zag toch nog doodsbleek.
‘Kan het kwaad?’ vroeg Oom Gerard, die zich ook min of meer schuldig aan den brand gevoelde, aan Grootvader. Deze mat met zijne oogen de breedte van den rookkolom, en antwoordde:
‘Dat kan ik moeilijk zeggen, want ik kan de grootte van het onheil nog niet overzien. De rookkolom ziet er angstwekkend genoeg uit. Maar er gaan wel een twintig arbeiders heen, en die blusschen gauw een heel vuur. We zullen wel zien....’
De kinderen hadden den strijd tegen de vlammen opgegeven, en wachtten met ongeduld de hulp der Ooms af. Toen zij de werklieden zagen naderen, riepen zij hun toe:
‘O, komt toch, - komt toch gauw! - Het heele bosch brandt af. Wij kunnen het vuur niet tegenhouden.’
De kinderen waren allen zeer onder den indruk van het gebeurde, en bleek en ontsteld keken zij
| |
| |
naar de knetterende vlammen, die boomstronk na boomstronk aangrepen en zwart blakerden.
Janus liep nog te trappen, zoo hard hij kon, maar 't hielp hem niemendal, en Theo stond nog altoos met de koekepan in de hand, waarin van de spiegeleieren nog maar enkele sporen overgebleven waren. 't Waren de korstjes, die zich zoozeer met de pan hadden vereenzelvigd, dat zij van geen scheiding meer wilden weten.
Odo spoedde zich naar zijn Grootvader, en deze zag duidelijk, dat de jongen heelemaal van streek was.
‘O Grootvader,’ zei hij deemoedig, ‘'t was een ongeluk. Wij hebben het niet met moedwil gedaan. En nu verbrandt dit mooie bosch door onze schuld.’
Grootvader legde hem de hand op den schouder en zeide: ‘Dat begrijp ik wel, mijn jongen. Houd nog maar moed; wij zullen zien, wat wij doen kunnen, om het te behouden.’
Hij begaf zich in het kreupelhout en wees de plaatsen aan, waar de arbeiders hun blusschingswerk moesten beginnen. Het verbrande deel had ongeveer den vorm van een halven cirkel, met den kuil als uitgangspunt. De werklieden plaatsten zich op eenigen afstand van elkander aan den buitensten rand, drukten hunne spaden diep in den grond, en spreidden het opgespitte zand vlug over de vlammen uit, die er onmiddellijk door werden gebluscht.
't Was verwonderlijk te zien, hoe snel en handig
| |
| |
dit alles in zijn werk ging, en hoe schielijk de vlammen afnamen. De wind blies wel uit alle macht, en 't scheen of hij zich zijne prooi niet wilde laten ontnemen, maar tegen de verdoovende kracht van het uitgespreide zand voelde hij zich machteloos. De vlammen verminderden, de rookkolom werd kleiner, en het knetterende geluid verflauwde, alles tot groote vreugde van de kinderen, wier moed begon te herleven. Ja, zelfs kregen zij hoop, dat de brand tot eene betrekkelijk kleine ruimte bepaald zou blijven en den zoom van het kreupelbosch niet overschrijden zou, waardoor de baron misschien van het heele ongeval niets zou merken.
In minder dan tien minuten tijds waren de vlammen gebluscht. De rookkolom was geheel en al verdwenen, en de werklieden konden naar hun arbeid terugkeeren. Ook Grootvader en de Ooms gingen naar huis terug, en de jongens, die zich in het bosch nu in het geheel niet meer op hun gemak voelden, zochten koekepan, lampions, zakken en alles, wat zij er achtereenvolgens heengebracht hadden, bij elkander, en volgden hun voorbeeld. Zij waren van een drukkenden last bevrijd, nu het schoone bosch voor algeheele verwoesting gespaard was gebleven, maar zij vreesden thans elk oogenblik den jager te zullen zien verschijnen, om procesverbaal op te maken van hetgeen zij gedaan hadden. En wie weet, wat dan de gevolgen konden zijn. Dat werd er niet beter op, toen Oom
| |
| |
Gerard zich bij hen voegde en tot Max en Odo zeide:
‘'t Was wel te wenschen, jongens, dat de vacantie nu maar om was, niet waar? Je verlangt nu zeker wel naar huis terug?’
‘Waarom, Pa?’ vroeg Odo onrustig.
‘Och, wat zal ik je zeggen? Op het stichten van een boschbrand staat nog al eene zware straf, als de rechter er zich mede bemoeit. Ik zou het voor jelui maar het veiligst achten, als je weer goed en wel thuis was.’
Nu, dat vonden de jongens ook wel, en toen Oom Gerard weer naar binnen gegaan was, zei Odo tot Max en Theo:
‘Ik vind toch, dat eene vacantie eigenlijk te lang duurt. Je kunt er wel prettig in spelen, maar op 't laatst ga je je toch vervelen.’
‘Ja,’ beaamde Max. ‘Dat zeg ik ook. En een bosch is op den duur ook niet prettig. Ik wil nu maar liever eens in den tuin spelen.’
Dat werd goedgevonden. De kinderen gingen takje-den-man doen, maar 't ging in 't geheel niet van harte, en de drie brandstichters keken telkens de laan van het bosch in, of de jager niet kwam. En in het diepst van hun hart verlangden zij naar den avond en naar bed, want dáár voelden zij zich het veiligst. De rechte vroolijkheid ontbrak, en het spel werd spoedig gestaakt. Toen de schemering inviel, werden
| |
| |
zij binnengeroepen, om eene boterham te komen eten.
Toen zij allen om de tafel gezeten waren en zich aan hunne boterham te goed deden, vroeg Oom Gerard plagend:
‘Wel, jongens, willen jullie niet een spiegeleitje gebruiken? Dat smaakt wel bij een broodje.’
Theo, Max en Odo keken Oom Gerard met een zuurzoet lachje aan, en Odo zeide:
‘'t Is uwe schuld net zoo goed als de onze, Pa.’
‘Dat is ook zoo, jongen, dat geef ik je grif gewonnen, maar er is toch nog een verbazend groot verschil tusschen jullie en mij.’
‘Wat dan?’ vroegen de jongens nieuwsgierig.
‘Wel, doodeenvoudig. De baron kan jullie wegens het veroorzaken van boschbrand in de gevangenis laten stoppen. - en mij niet, en dat verschil vind ik nog al groot.’
De jongens begrepen wel, dat Oom Gerard hen plaagde, maar zij vonden 't toch in 't geheel geen prettig idée, elk oogenblik door een bosch- of veldwachter naar den baron of naar den burgemeester gebracht te kunnen worden, en het gevolg ervan was, dat het slikken hun ver van gemakkelijk viel. Zij waren bijzonder stil, en geen lachje kwam hun over de lippen. Oom Gerard had er groote pret over, want hij geloofde niet, dat de baron de zaak bijzonder hoog zou opnemen. Misschien en zelfs waarschijnlijk kwam deze haar nooit te weten, omdat de brand
| |
| |
tot binnen de grenzen van het kreupelbosch bepaald was gebleven, zoodat er niets van te zien was, als men dat bosch niet binnendrong, - maar bovendien meende hij, dat de baron zich wel met een excuus van de jongens tevreden zou stellen, als hij het nog bemerkte. Maar toch schrok Oom Gerard een oogenblik later ook.
Er werd namelijk op de kamerdeur getikt, en toen Grootvader ‘binnen’ had geroepen, verscheen een van de klerken, die zeide:
‘Mijnheer, de baron en diens jager zijn in het kantoor en wenschen de jongeheeren te spreken, die het bosch in den brand hebben gestoken.’
Deze boodschap bracht een algemeenen schrik te weeg. Grootvader keek den bediende met groote oogen aan, en vroeg:
‘De baron en de jager?’
‘Ja Mijnheer, de baron en de jager. De baron ziet er lang niet vriendelijk uit. Hij schijnt erg boos te zijn.’
‘'t Is wat moois,’ mompelde Grootvader.
Max, Theo en Odo, die elk juist een hap van hun broodje genomen hadden, vergaten te kauwen, en keken elkander met angstige blikken aan. Zij hadden geen kleur meer op hunne wangen.
‘Daar heb je 't lieve leven al,’ zei Oom Jan. ‘Ik ben blij, dat ik er part noch deel aan heb. Toe jongens, gaat nu. Je kunt den baron niet laten wach- | |
| |
ten, en 't is je plicht om te gaan, want jullie bent de schuldigen. - Kom, maakt wat voort. 't Is onbehoorlijk, om niet dadelijk te gaan. 't Beste is maar, dat je ronduit je excuus maakt....’
‘Ja,’ zei Oom Gerard, die ook niet weinig van de boodschap geschrokken was, ‘dat zal nog wel het beste zijn.’
De drie jongens bleven echter zitten. Zij hadden in het geheel geen lust om naar het kantoor te gaan. En de klerk, die nog altoos bij de kamerdeur stond te wachten, vroeg:
‘Wat moet ik antwoorden, Mijnheer?’
‘Zeg, dat de jongeheeren dadelijk zullen komen,’ antwoordde Grootvader. Hij gaf den kinderen een gebiedenden wenk, zoodat zij thans niet langer durfden talmen.
‘Ga jij maar voorop,’ zei Max tot Odo, terwijl hij moeite deed zijn hap door te slikken, maar hij kon hem niet door zijn keel krijgen.
‘Neen, - ik niet,’ zei Odo. ‘Ga jij maar voorop, Theo.’
‘Waarom ik juist?’ vroeg Theo. ‘'t Waren jullie eieren.’
Oom Gerard draaide onrustig op zijn stoel heen en weer, en hij besloot de jongens, zoodra zij gegaan waren, te volgen, om bij den baron, als deze erg boos mocht zijn, bemiddelend op te treden. Maar hij vond dat geen aangenaam werkje, omdat hij
| |
| |
zich verplicht zag, een groot deel van de schuld op zich te nemen Hij, die zooveel ouder en wijzer was, had de jongens immers moeten waarschuwen.
Eindelijk stonden de jongens op. Zij waren nu zoo wit als krijt, en met kleine schreden verlieten zij de kamer. Nauwelijks waren zij vertrokken, of Oom Gerard volgde hen op den voet. Hij wilde even afluisteren, hoe de loop van het onderhoud zou zijn, om ze zoo noodig te hulp te komen en hunne voorspraak te zijn.
De jongens liepen een gang door en bereikten de vestibule van het kantoor. De deur daarvan was dicht. Bevende deed Odo deze open en trad, door Max en Theo gevolgd, het kantoor binnen.
Tot hunne groote verbazing zagen zij daar echter noch den baron, noch diens jager. De klerken zaten diep over hun werk gebogen, en Oom Gerrit en Oom Gijs waren verdiept in de brieven, die de post zoo even had gebracht.
Gedurende enkele oogenblikken sprak niemand een woord. Er heerschte een voor de jongens pijnlijke stilte. Eindelijk keek Oom Gerrit op en er tintelde iets ondeugends in zijne oogen, terwijl een glimlachje de lippen van Oom Gijs plooide.
‘Wel jongens, wat is er?’ vroeg Oom Gerrit.
‘Oom,’ - stamelde Odo met bevende stem, - ‘wij moesten, - wij meenden, - de baron en de jager, - dat....’
| |
| |
‘O, dacht je, dat de baron en de jager hier waren?’ hernam Oom Gerrit lachend, en ook Oom Gijs proestte het uit, toen hij zag, hoe bleek de jongens waren, - ‘de baron wenscht je een smakelijk boterhammetje, jongens. Je zit immers juist aan tafel?’
De jongens begrepen nu, dat de Ooms hen geducht gefopt hadden en de boodschap slechts hadden verzonnen om hun schrik aan te jagen. Zij keerden schielijk naar de kamer terug, nog altoos bleek van den doorgestanen angst, maar toch met een verruimd hart.
Maar zij werden door de huisgenooten geducht uitgelachen, dat is te begrijpen. En niet het minst door de twee Ooms, die even later binnen kwamen om te hooren, hoeveel succes hun grap had gehad.
De jongens waren blij, toen zij 's avonds goed en wel in bed lagen. En den volgenden morgen kon Oom Gerard rustig doorslapen, want zij schenen heel weinig lust te hebben om op te staan.
|
|