hooren, en dat deed hun besluiten, voor hun vertrek nog even naar de hut te gaan, om de verwoesting te zien, die de brand had aangericht.
In gezelschap van Theo en Janus gingen zij, behoedzaam rondkijkende, het bosch in, en het gelukte hun ongezien het kreupelbosch te bereiken. Zij drongen er in door en kwamen bij den kuil.
‘Kijk, de hut heeft er niets van geleden,’ riep Odo verheugd uit, die nog altoos bijzonder trotsch op haar was. ‘Wat is het toch eene mooie hut!’
‘Ja,’ - zei Max, ‘zoo'n mooie krijgen we nooit in ons leven weer.’
‘Maar in de volgende vacantie zal ze er nog wel wezen. Zeg Theo en Janus, jelui moeten er af en toe heengaan, om haar in orde te houden. Doe je dat?’
‘Zeker, - met alle pleizier, en in de zomervacantie gaan we hier weer spelen.’
‘Ja, - maar geen spiegeleieren meer bakken,’ zei Max. ‘Kijk eens, wat een groot gedeelte van het kreupelbosch verbrand is. De grond ziet geheel en al zwart, en alle takken en stammetjes zijn ook zwart geblakerd.’
‘Ja, 't ging snel. Als op school weer eens gesproken wordt over een “loopend vuurtje,” weet ik voortaan goed, wat dat beteekent,’ sprak Odo. ‘Komt, laten we teruggaan. 't Wordt tijd voor ons om te vertrekken.’
Op den terugweg passeerden zij de bank, die Theo tot troon had gediend.