| |
Achtste Hoofdstuk.
De hinderlaag. Generaal Janus wordt gedecoreerd, en er verschijnt een vreeselijk spook.
Odo en Max hadden zich onledig gehouden met het versieren van de hut. Theo en Janus waren dien dag met hun vader naar Den Haag, en daardoor was het spel niet voortgezet. Odo en Max hadden echter niet stil gezeten. Zij hadden hunne hut zoo mooi
| |
| |
mogelijk gemaakt door aan beide zijden van den ingang een vlaggetje in den grond te steken en een oud kleed op den grond te leggen. Bovendien hadden zij een gelukkige vondst gedaan, of eigenlijk wel meer dan een. Op den mesthoop hadden zij een oude koekepan ontdekt, een afdankertje uit de keuken, doch er zat nog maar één gaatje in, en op de vliering vonden zij een masker van een neger. 't Zag pikzwart, maar de lippen waren rood en de oogen hadden witte randen. Er zaten vier gaten in: een voor den mond, één voor den neus en twee voor de oogen. Ook vonden zij een groot aantal lampions op de vliering, met stukjes kaars er in.
‘Weet je wat, Odo,’ zei Max, die nog al vindingrijk was. ‘Laten wij twee latten nemen, een lange en eene korte, en die kruiselings over elkander spijkeren, precies zooals het geraamte van een vogelverschrikker gemaakt wordt. Als wij er dan een wit laken omheen hangen en dat negermasker er met een paar spijkertjes bovenop timmeren, is het precies een spook. Wij planten het ding voor den ingang van onze hut, om elken ongewenschten bezoeker schrik aan te jagen. Zeg, - is dat niet leuk?’
‘Prachtig!’ zei Odo. ‘Dat ding is dan onze schildwacht. O jé, wat zullen de meisjes gillen, als ze het onverwachts te zien krijgen. Maar wat moeten we met die koekepan doen? We hebben immers toch niets te eten?’
| |
| |
‘Dat doet er niet toe,’ meende Max. ‘Alles is maar spel. Dan doen we maar net, of we eten. Onze geweren en pistolen zijn ook niet echt, en toch schieten we er meê. En we zijn toch immers geen echte roovers ook. 'k Zou niet graag willen, dat het waar was.’
‘Ja, ja, je hebt gelijk, Max,’ zei Odo. ‘We zullen alles naar onze hut brengen; we hebben daar vandaag mooi de gelegenheid toe. Laten we eerst een paar latten gaan timmeren in de schuur bij den timmerman. Daar kunnen we alles vinden, wat we noodig hebben.’
Zoo gezegd, zoo gedaan; de Neys, de timmerman, hielp hen aan latten en sloeg even het geraamte in elkaar. Ook bevestigde hij het negermasker aan het boveneinde, en maakte een punt aan den onderkant van den langen stok.
‘Dan kun-je hem gemakkelijker in den grond steken,’ zei hij. ‘Kijk jongens, als je nu een blikken kaarshoudertje uit eene lampion achter het masker bevestigt, kan daar een kaarsje branden. Als het dan donker wordt, is het precies een spook met vurige oogen, neus en mond.’
‘Ha ja!’ riep Max uit, ‘dat zal mooi wezen!’
Eindelijk was alles klaar, en brachten de jongens het naar de hut. De lampions werden aan de wanden bevestigd en het spook voor den ingang geplant. De koekepan werd in de hut opgehangen aan een der boomstammetjes. 't Was nu de mooiste hut geworden, die ooit door jongenshanden kon worden
| |
| |
gemaakt, en Max en Odo waren er buitengewoon trotsch op.
‘Wat zullen ze opkijken, als ze haar eindelijk vinden,’ meende Odo. ‘'t Is een pracht van een hut.’
‘Morgen zetten we ons spel voort!’ zei Max. ‘Ik verlang er al weer naar.’
Odo ook. Maar de jongens werden in hunne verwachting teleurgesteld, want den volgenden dag regende het hard, zoodat zij gedwongen waren, zich in de schuren te vermaken. En Max en Odo hadden het druk, om hunne lampions en den schildwacht in veiligheid te brengen. Ze borgen alles in hunne hut, en dekten een en ander met zakken toe. 't Was al Woensdagmiddag geworden, eer zij zich in het bosch konden begeven. De lampions werden weer opgehangen, met kaarsjes er in, want de jongens hoopten, dat zij wat later dan gewoonlijk buiten zouden mogen blijven, om de hut te kunnen verlichten, - en de schildwacht betrok zijn post weer. Het witte laken werd om de stokken gehangen, en van een oude blikken bus werd den neger een achterhoofd en een schedel vervaardigd. Nu kon er een kaarsje in worden aangestoken, zonder dat er gevaar voor brand te vreezen was, en het spooksel zou, in den avond vooral, een verschrikkelijken aanblik opleveren.
's Woendagsmiddags, ongeveer tegen vier uur, begon het spel. De kinderen waren allen present, behalve Zus, die niet meê mocht naar het bosch. Ook Dorus was
| |
| |
weer van de partij, thans getooid met zijne soldatenpet en gewapend met zijne blikken sabel. Odo en Max betrokken het roovershol, en Koning Theo nam plaats op zijn troon. Zijne borst was bedekt met vergulde sterren van bordpapier, die ridderorden moesten voorstellen. Hij zag er prachtig mede uit. De meisjes gingen in het gras aan zijne voeten zitten, en generaal Janus en diens troepen waren in het kamp gelegerd op een kleinen afstand.
Koning Theo ontbood den generaal bij zich en voerde langen tijd een fluisterend gesprek met hem. Toen Janus eindelijk bij zijne soldaten terugkeerde, speelde hem een listig glimlachje om de lippen blijkbaar had hij met den koning een slim plan ontworpen, maar hij hield het voor de soldaten geheim.
De Koning beval de meisjes, en ook Prinses Sterreglans, zich bij den generaal te voegen, en me hem op verkenning uit te trekken.
De generaal plaatste zich voor zijne troepen, en sprak:
‘Soldaten, wij gaan een gevaarlijken en moeilijken tocht ondernemen, want nog altoos wordt dit land door eene brutale en overmoedige rooversbende onveilig gemaakt. 't Is eene schande voor mij en voor mijn leger, dat het ons tot nog toe niet gelukt is, die bandieten in handen te krijgen. Maar heden moet ons dat gelukken. Volgt dus stipt mijne bevelen op. Er mag op dezen tocht geen enkel woord
| |
| |
worden gesproken, en wij moeten ons gedruischloos voortbewegen. Niet het minste geritsel mag onze tegenwoordigheid verraden. Geeft acht! - Linksom! - Voorwaarts! - Marsch!’
De troepen zetten zich in beweging met generaal Janus en de meisjes aan het hoofd.
‘Generaal,’ fluisterde Prinses Sterreglans, ‘wij gaan den verkeerden kant op....’
‘Ik verzoek Uwe Hoogheid haar mond te houden,’ sprak de generaal kortaf. ‘Ik handel volgens de bevelen van Zijne Majesteit.’
De prinses zweeg beschaamd, en de tocht werd voortgezet.
‘Geen gedruisch maken,’ zei de generaal. ‘Ik hoor takken kraken, en dat mag niet.’
‘Maar er liggen hier zooveel takken,’ zei Karel.
‘Ja, we kunnen ze niet vermijden,’ meende Dolf.
‘Dan loop je maar, zonder den grond aan te raken,’ gebood de generaal. ‘Hier gaan we weer linksom, en we verschuilen ons tusschen gindsche heuveltjes, achter het kreupelhout. Weest nu vooral doodstil, zoodat we die plaats onopgemerkt bereiken.’
Dolf keek Karel aan en fluisterde hem toe:
‘Ha, ik begrijp het al. Wij gaan eene hinderlaag betrekken, om de roovers te overvallen. Dat kan mooi worden.’
‘Ja juist, eene hinderlaag,’ zei Karel, die niet goed wist, wat voor ding dat was.
| |
| |
Het leger sloop op de teenen langzaam verder, en inderdaad maakten zij daarbij niet meer leven, dan strikt noodzakelijk was.
‘Goed zoo,’ fluisterde Janus hun toe, ‘goed gedaan.’
Het heuvelachtige terrein was nu bereikt, en ze kropen tegen de helling op, tot zij den bovenrand bijna hadden bereikt. Zij hadden nu maar even het hoofd op te heffen, om er overheen te kunnen zien, en dan hadden zij een prachtig gezicht op den omtrek. Want Janus had hen naar een punt gevoerd, waar zeven lanen uit verschillende richtingen elkander ontmoetten, zoodat het zoo goed als zeker was, dat ze de roovers ontdekken moesten, zoodra dezen uit het hol te voorschijn kwamen, om zich hier of daar verdekt op te stellen. En dat mòèsten zij wel doen, wilden zij weer reizigers kunnen overvallen. Bovendien onttrok dicht kreupelhout hen aan de achterzijde aan het oog.
‘Zie zoo,’ sprak generaal Janus met een fijn lachje, ‘laat ze nu maar komen, als ze durven; wij zullen ze wel krijgen, die bandieten.’ En zich tot Prinses Sterreglans wendende, voor wie hij natuurlijk bijzondere zorg moest dragen, vroeg hij:
‘Ligt Uwe koninklijke Hoogheid zoo wel gemakkelijk?’
‘Dank u, generaal,’ was het antwoord. ‘Ik lig verrukkelijk, dank zij uwe goede zorgen.’
‘Zou het lang duren, eer ze komen?’ vroeg Dorus,
| |
| |
wien het wachten alweer begon te vervelen en die met zijne sabel in het mos vóór hem porde.
‘Hoe wou ik dat nu weten?’ zei de generaal. ‘Je moet niet zulke domme vragen doen.’
Het geduld van Dorus werd geruimen tijd op de proef gesteld, en de meisjes werden zenuwachtig van het lange wachten. Bovendien kregen zij allen een onaangenaam stekerig gevoel in de beenen. Zij wisten niet, wat daarvan de oorzaak was en meenden, dat het kwam van het onbeweeglijk stilliggen, waartoe zij gedwongen waren.
‘Ik geloof nooit, dat zij komen,’ sprak Dolf. ‘We hebben zeker eene verkeerde plaats uitge.... au, wat prikt het me in mijne kuit! Het doet echt pijn!’
‘Au!’ riep Prinses Sterreglans, ‘mij ook!’
‘Weest toch stil!’ gebood generaal Janus, die ook onwillekeurig met zijne beenen lag te trekken. ‘Ze kunnen elk oogenblik komen, en 't zou.... au!.... ik voel het ook,.... 't zou jammer wezen, als ze ons.... au!.... wat is dat toch, 't komt zeker van de houding.... te vroeg ontdekten.’
‘Ssst! Ik hoor.... au!.... au!.... wat,’ fluisterde Prinses Sterreglans. ‘Hoor, - geritsel in 't kreupelhout!’
‘Ja, - 't komt nader, - weest nu doodstil.’
‘Au, - au!’ zei Margo. ‘'t Prikt in mijn hals, achter mijn oor.’
‘Daar zit een beest, - eene mier!’ zei Marie.
| |
| |
‘Eene mier? - O, eene mier!’
‘Hier ook, - hier ook, - kijk eens, wel honderd!’ zei Gretha verschrikt.
Een hevig gekraak deed zich in het kreupelhout aan den overkant van den weg hooren.
‘Dorus heeft met zijn sabel een mierennest opengepikt!’ merkte Gretha op.
‘Zoo'n sufferd!’ zei Dolf nijdig, terwijl hij zich de diertjes uit den nek streek. ‘Ik zit vol!’
‘Ik ook! - Ik ook!’ - werd er van alle kanten gefluisterd.
‘Stil toch, - ze komen nader!’ gebood de generaal, die jeuk had over zijn heele lichaam, maar toch het groote doel geen oogenblik uit het oog verloor.
‘Wie, - de mieren?’ vroeg Margo verschrikt oprijzende.
‘Neen, - de roovers! Blijft allen stil liggen!’ gebood de generaal.
‘Maar dat is onmogelijk, - o, die afschuwelijke beesten,’ zei de prinses met afgrijzen.
‘Prinses, sta op, en ga met Margo in de laan, hier vlak voor ons. De roovers zullen direct verschijnen en u gevangen willen nemen, maar dan springen wij onverwachts uit onze hinderlaag te voorschijn, en grijpen de roovers.’
Zoo werd gedaan. De beide meisjes stonden op en liepen de laan in, de roovers tegemoet. En op 't volgende oogenblik verschenen de twee bandieten
| |
| |
kruipende aan den zoom van het kreupelhout. Nauwelijks hadden zij de meisjes, die druk bezig waren de mieren uit hals en haren te verwijderen, opgemerkt, of ze sprongen te voorschijn en grepen haar aan, zonder een enkel woord te spreken.
De generaal richtte zich behoedzaam op, welk voorbeeld door de soldaten gevolgd werd. De sabels werden uit de scheeden getrokken.
De meisjes verdedigden zich intusschen met mannenmoed. Geen angstkreet ontsnapte aan hare lippen, en alsof zij het afgesproken hadden, hielden zij elk een pols van den gevreesden hoofdman Rinaldo Rinaldino tusschen de vingers geklemd, om hem het vluchten te beletten. Max deed intusschen zijn uiterste best, om Margo een doek voor de oogen te binden.
De soldaten lieten zich ongemerkt van de hoogte afglijden, en stormden daarna, met den generaal aan het hoofd, op de roevers af. Dezen zagen te laat, dat zij in eene hinderlaag gelokt waren.
‘Verraad!’ riep Max zijn hoofdman toe. ‘Vlucht! Vlucht!’ Onder het slaken van dien kreet maakte hij zich zoo schielijk mogelijk uit de voeten, en hij kon hard loopen. Nog voordat de soldaten op de plaats des gevechts aangekomen waren, bevond hij zich in veiligheid, want de generaal wilde natuurlijk 't liefst den hoofdman gevangen nemen, als hij de beide roovers niet krijgen kon, en Karel, Adolf en Dorus konden lang zoo hard niet loopen als Max. Deze ijlde
| |
[pagina t.o. 165]
[p. t.o. 165] | |
| |
| |
naar het roovershol terug in de hoop, dat het Rinaldo Rinaldino zou mogen gelukken, aan de vijanden te ontkomen.
Dat was echter niet het geval, want zoodra merkten de twee meisjes niet, dat de generaal met zijne troepen in aantocht was, of zij klemden zich aan den rooverhoofdman vast, en ontnamen hem daardoor de vrijheid van beweging, die hij op dit gevaarlijke oogenblik zoo hoog noodig had.
‘Laat los!’ gebood hij, terwijl hij al zijne krachten inspande om zich te bevrijden uit de handen zijner vijandinnen, maar dat gelukte hem maar half. Hij was wel veel sterker dan de meisjes, maar met haar beiden hadden zij toch meer kracht, dan hem lief was. Hij rukte en trok zoo hard hij kon, en 't zou hem misschien nog gelukt zijn te ontsnappen, want de meisjes konden hem niet langer houden, als niet de generaal op 't juiste oogenblik ter plaatse aangekomen was, en zich met zijne troepen op hem geworpen had.
Rinaldo Rinaldino verdedigde zich met den moed der wanhoop. Zijne beide handen had hij nu vrij, en dus zwaaide hij met zijn sabel geducht in het rond, - maar hij moest voor de overmacht zwichten. Van alle kanten besprongen, zag hij zich spoedig machteloos gemaakt, en was hij gedwongen zich over te geven.
Ha, wat heerschte er groote vreugde in het leger. De juichkreten der soldaten drongen tot het konink- | |
| |
lijk paleis door, waar Koning Theo verdiept was in de beschouwing van zijn ridderorden, die hij bijzonder mooi vond. Zoodra de juichkreten der krijgslieden hem bereikten, richtte hij zich uit zijn gebogen houding op en wreef zich vergenoegd de handen.
‘Ha,’ sprak hij zacht voor zich heen, ‘de list is gelukt, en mijn dappere generaal heeft zich verdienstelijk gemaakt. Maar zijn loon zal groot zijn.’
Inderdaad, de list was gelukt, en Rinaldo Rinaldino was gevangen. Zijne handen werden hem op den rug gebonden, - en door de soldaten omringd, werd hij gevankelijk naar het koninklijk paleis gevoerd, waar de Koning gebood hem aan een boom vast te binden. De soldaten kregen bevel, hem nauwlettend te bewaken en hem geen oogenblik uit het oog te verliezen.
Wat had de generaal een pret, dat het hem gelukt was, den hoofdman te verschalken. De Koning beval hem voor zijn troon te verschijnen, en ten aanhoore van het gansche gevolg en van de soldaten, sprak hij hem toe:
‘Dappere generaal, gij hebt u jegens uw Koning en het gansche vaderland bijzonder verdienstelijk gemaakt, door het land te verlossen van den gevreesden bandiet Rinaldo Rinaldino, die zich, dank zij uw moed en beleid, thans in Onze handen bevindt. Van dit oogenblik af aan kan mijn volk gerust zijn en is zijne veiligheid verzekerd. Ontvang Onzen hartelij- | |
| |
ken dank, en wees er van overtuigd, dat de gewichtige diensten, door u aan het vaderland bewezen, nooit door Ons zullen vergeten worden. Treed nader, en ontvang de hoogste belooning, die u van Onze hand geschonken kan worden. Generaal Janus, ik benoem u tot Ridder in de orde van de Gouden Ster!’
Bij deze woorden nam de Koning een van de ridderorden, die zijn eigen borst versierden, en spelde het gouden kruis op de blouse van den generaal, die door deze hooge onderscheiding diep getroffen was. Hij maakte driemaal een diepe buiging voor den Koning, en ontving de gelukwenschen van allen, die bij de plechtigheid tegenwoordig waren.
Intusschen zat Max met ongeduld te wachten op de terugkomst van zijn hoofdman, en hij begon meer en meer te vreezen, dat hem een ongeluk overkomen was. In die vrees werd hij versterkt, toen het gejuich der soldaten tot hem doordrong en het gejoel zich meer en meer verplaatste in de richting van het koninklijk paleis.
‘Arme hoofdman,’ mompelde hij. ‘Je bent gesnapt.’
Hij wachtte nog een geruimen tijd, maar Rinaldo Rinaldino kwam niet terug, en 't begon langzamerhand donker te worden.
‘Weet je wat,’ dacht Max, ‘ik mag mijn dapperen hoofdman niet aan zijn lot overlaten. Ik zal gaan zien, waar hij zich bevindt, om zoo mogelijk middelen tot zijne ontvluchting te beramen.’
| |
| |
Hij verliet de hut en kroop uit den kuil. Behoedzaam sloop hij door het kreupelhout, en begaf zich langs een grooten omweg naar het koninklijk paleis. Hoe meer hij het naderde, des te voorzichtiger sloop hij voort. Eindelijk scheidde hem nog slechts een enkele heuvel van den koninklijken troon. Dezen heuvel had hij nog slechts te bestijgen, en dan kon hij zien, of de hoofdman zich werkelijk in de macht van den Koning bevond. Hij klauterde tegen de hoogte op, en zag met een enkelen oogopslag, dat Rinaldo werkelijk gevangen was, en dat er groote vreugde heerschte in het paleis. Er werd gezongen en gedanst, en generaal Janus had allemanspraats.
Zoo schielijk mogelijk keerde hij op zijne schreden terug en bereikte ongehinderd de hut. Hier dacht hij lang na over hetgeen hem te doen stond, en hij beraamde wel honderd plannen om zijn hoofdman te bevrijden. Maar zij boden hem zeer weinig kans van slagen, daar de hoofdman, dit had hij zeer goed opgemerkt, nauwlettend werd bewaakt. En de tijd drong, want het werd al donker in het bosch.
Opeens echter kreeg hij een idée, dat hem zelf in verrukking bracht.
‘Ha ja,’ riep hij uit, ‘dat is prachtig, - eenig, - en het biedt de meeste kansen van slagen.’
Hij verliet de tent en trok den schildwacht uit den grond. Omzichtig kroop hij er het kreupelhout mede uit, en sloop langs ongebaande wegen opnieuw
| |
| |
tot dicht bij het koninklijk paleis. Aan den voet van den heuvel, dien hij kort te voren pas verlaten had, deed hij een lucifer ontbranden, en stak daarmede het kaarsje aan achter den negerkop.
Hij lachte van pret, toen het licht door de vier gaten van het masker naar buiten drong en aan het spook een vreeselijk aanzien gaf.
‘'t Kon niet mooier,’ mompelde hij vroolijk. Hij richtte het spooksel nu op en kroop onder het witte laken, dat hem tot aan de voeten reikte. Zonder leven te maken beklom hij den top van den heuvel, die met kreupelhout begroeid was. Daar plantte hij het spooksel in den grond, en bewoog de witte armen langzaam en geheimzinnig heen en weer. Het zou maar kort duren, of het spooksel, dat er werkelijk angstwekkend uitzag, moest de aandacht der hovelingen trekken.
De jongens en meisjes hadden intusschen de grootste pret. Blijkbaar heerschte er groote vreugde aan het hof over de gevangenneming van den gevreesden bandiet. Er werden vroolijke liederen gezongen, en de meisjes en jongens dansten om den troon van den vorst, die zich de hulde van zijne onderdanen gaarne liet welgevallen.
Opeens slaakte Gretha een vreeselijken angstkreet, en met bevende hand wees zij naar de witte gedaante op den top van den heuvel achter den troon.
‘Wat is er? - Wat is er?’ werd er geroepen,
| |
| |
en nu kregen allen het vreeselijke spook in het oog.
Dorus staarde het enkele seconden met open mond en oogen aan, en sloeg toen, met de blikken sabel in de hand, op de vlucht, naar huis toe, waar hij bleek, en bevende over al zijne leden, aankwam, en achter Tante Nelly's rokken wegkroop.
‘Een spook! Een spook in het bosch!’ gilde hij tot groot vermaak van de ooms, die wel begrepen, dat het maar spel van de groote jongens zou zijn. Maar zij besloten toch eens even te gaan kijken, hoe de jongens zich daar vermaakten. Zij bleven echter op eenigen afstand staan, om de kinderen niet in hun spel te storen. Het spooksel kregen zij gauw in het oog. 't Was dan ook gemakkelijk genoeg te ontdekken, en zij konden zich best begrijpen, dat Dorus er voor op de vlucht geslagen was, want 't zag er verschrikkelijk angstwekkend uit.
Dat vonden ook Prinses Sterreglans en de andere meisjes, die de hoofden bij elkaar staken en zwijgend naar het spook keken, dat voortging langzaam en geheimzinnig de armen te bewegen.
De jongere soldaten hadden het ook niet op de verschijning begrepen, en als zij gedurfd hadden, waren zij graag Dorus gevolgd, die zich in Grootvader's huis in veiligheid had gebracht.
De rooverhoofdman had het spook natuurlijk ook spoedig opgemerkt, en een fijn glimlachje plooide zijne lippen. Hij had er natuurlijk gemakkelijk den
| |
| |
schildwacht van het roovershol in ontdekt, en begreep nu zeer goed, dat Max bezig was hem te redden. Hij was dus voortdurend op zijne hoede, hoewel hij eerst nog niet goed kon begrijpen, welk plan Max beraamd had. Trouwens hij kon niet anders doen dan afwachten, want zelf was hij volkomen machteloos. Met stevige touwen was hij aan den boomstam vastgebonden, zoodat het hem ten eenenmale onmogelijk was zich te bewegen.
Janus bekeek het spook ook een poosje met de grootste aandacht, en het maakte eerst ook op hem een geheimzinnigen indruk. Er ging hem zelfs eene rilling langs den rug, toen hij er een poosje naar gekeken had, en hij moest het zichzelven bekennen het wel prettig te vinden, dat hij niet alleen in het bosch was, want dan zou hij ook stellig het hazenpad gekozen hebben. Maar nu had hij gezelschap, en dat gaf hem moed. Bovendien begon hij hoe langer hoe meer te gelooven, dat hier een list achter stak, om Rinaldo Rinaldino te verlossen.
Hij begaf zich naar Koning Theo, die ook in aandachtige beschouwing van het spooksel met zijn vurige oogen verdiept was, en onrustig op zijn troon heen en weder schoof.
‘Zie je dat?’ fluisterde Janus hem toe.
‘Een raar ding!’ klonk het zacht terug.
‘Erg raar,’ vervolgde Janus. ‘Maar weet je, wat ik geloof?’
| |
| |
‘Nu, - wat dan?’ vroeg de Koning een beetje bleek om zijn neus.
‘t Spooksel wil ons op de vlucht jagen, om Rinaldo Rinaldino te kunnen verlossen. 't Is bepaald Max, die dit zoo slim bedacht heeft, dat geloof ik vast. Kijk hem die armen eens akelig bewegen. 't Is een afschuwelijk ding.’
‘Zou het Max wel wezen?’ vroeg de Koning huiverend. ‘'k Geloof 't maar half.’
‘Vast en zeker,’ zei generaal Janus. ‘Maar zijn list zal hem niet gelukken, want wij zullen wijzer wezen en ons niet op de vlucht laten jagen.’
Op dit oogenblik voegden zich ook de meisjes en de soldaten bij hen, en fluisterden verward en ontsteld:
‘Wat zou dat wezen?’
En Prinses Sterreglans voegde er rillend aan toe:
‘Hu, - hoe schril!’
‘Janus zegt, dat het Max is, die ons bang wil maken en op de vlucht jagen, om Rinaldo Rinaldino te kunnen verlossen.’
‘Maar dat zal hem niet ge.... Hu, wat zwaait hij nu verschrikkelijk met zijne armen!’
‘Willen we naar huis gaan?’ stelde Marie voor, die klappertandde van angst.
‘Neen, - dat nooit!’ zei Janus. ‘Al doet hij ook nog zoo akelig, ik laat me niet uitlachen. Theo, wij moeten het spook aanvallen en - gevangen nemen.’
‘Aanvallen en - gevangen nemen?’ vroeg Koning
| |
| |
Theo niet zonder schrik. ‘Dat lijkt me een sterk stuk.’
‘Aanvallen en - gevangen nemen?’ stotterden ook Karel en Dolf, terwijl zij hun generaal ontsteld aankeken.
Maar deze vatte hoe langer hoe meer moed, want het werd hem voortdurend duidelijker, dat zij hier met een list van Max te doen hadden.
‘Ja,’ zei hij kortaf, ‘aanvallen en gevangen nemen, dan hebben wij de geheele rooversbende in onze macht. Dit zeg ik jullie: als je vlucht, hebben zij het spel gewonnen en zullen zij ons ongenadig uitlachen. Het heele spook is niets anders dan Max, die ons bang wil maken. Kom Theo, wees wijzer, en jullie ook, Dolf en Karel. Laten we ons niet belachelijk maken. Willen we gaan? We moeten het spook met mannenmoed aanvallen.’
‘Met mannenmoed aanvallen,’ herhaalde Dolf langzaam.
‘En hem grijpen!’ vervolgde Janus moedig.
‘Hem grijpen!’ mompelde Karel huiverend.
‘Ga jij voorop?’ vroeg Koning Theo weifelend.
‘Ja wel,’ zei de generaal dapper, ‘ik durf wel voorop. Daarvoor ben ik trouwens generaal.’
De meisjes, die allen even bleek zagen, keken den dapperen Janus met ongeveinsde bewondering aan.
‘Jij durft, hoor,’ fluisterde de Prinses hem zacht toe.
‘Ik durf alles!’ pochte de generaal. ‘Soldaten, geeft acht! Trekt de sabels! Voorwaarts! - Marsch!’
Janus ging voorop, en Koning Theo volgde hem
| |
| |
op de hielen, maar uit angst liep hij op zijne teenen, om geen gedruisch te maken. Voortdurend hield hij zijne oogen op het spooksel gericht, dat nog een paar maal angstwekkend met de armen zwaaide, maar daarop plotseling onbewegelijk bleef staan. De vurige oogen waren op de naderende troepen gericht.
De meisjes bedekten haar gelaat met de handen, maar keken toch tusschen haar vingers door om te zien, wat het spookel nu wel doen zou. Het bewoog zich echter niet meer. Zelfs de armen, die wijd uitgestrekt waren, bleven onafgebroken in dezelfde houding.
De soldaten bestormden den heuvel, en vooral Janus toonde bijzonder veel moed. Hij was het spook het eerst genaderd en hief zijn arm op, om het een slag met zijne sabel te geven. Hij zag nu, dat het lange laken slap neerhing en blijkbaar slechts een stok omhulde.
‘Vooruit soldaten, houdt je dapper!’ riep hij zijne volgelingen toe. En ook Koning Theo vatte meer moed. Janus wilde het spooksel bij de beenen pakken, maar omklemde slechts eene lat. Het spooksel waggelde. Janus omklemde het met ongebreidelde dapperheid met de beide armen in de meening, dat hij Max op die wijze zou omarmen, maar hij hield slechts een langen, dunnen stok omklemd. Hij vond het eene enge, ijzige omhelzing, die hem eene rilling over de leden joeg.
Maar hij herstelde zich direct.
| |
| |
‘'t Is maar een stok, en Max heeft het hazenpad gekozen,’ riep hij uit. ‘Kijk maar!’
Hij trok den stok uit den grond, en zwaaide met het spook heen en weer.
‘Dat is flauw van Max, om op den loop te gaan!’ vervolgde hij teleurgesteld, nu hij zag, hoe geducht hij gefopt was. Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of op vrij grooten afstand van den troon hoorde hij een juichkreet.
‘Hoera! - Hoera! - Gegroet, Koning Theo! - Gegroet, generaal Janus! - Vaarwel - en tot wederziens!’
't Waren Max en Rinaldo Rinaldino, die zich in veiligheid brachten, wat hun, geholpen door de duisternis, gemakkelijk gelukte.
Max had zijn spook stevig in den grond geplant, en was, toen de troepen op hem aanrukten, vlug van onder het kleed weggekropen. Hij begreep zeer goed, dat aller aandacht thans op het spooksel gevestigd zou zijn, en dat hij nu dus eene uitstekende gelegenheid kreeg, om zijn hoofdman te verlossen.
‘Nu of nooit!’ dacht hij. Hij had zich vliegensvlug langs de helling naar beneden laten glijden, en was langs een kleinen omweg onhoorbaar zacht naar de plaats geslopen, waar Rinaldo Rinaldino aan den boom geketend stond. Hij bereikte hem zonder eenigen tegenspoed. Zelfs de meisjes, die maar een klein eindje van hem verwijderd waren, hadden geen erg in hem.
| |
| |
Rinaldo Rinaldino was hem wachtende, want hij had de list van Max ten slotte zeer goed doorzien. Max haalde zijn zakmesje te voorschijn en sneed behendig de touwen door.
En onopgemerkt verwijderden beiden zich in de richting van de hut.
Toen zij zich veilig voelden, hieven zij hun juichkreet aan, en riepen den Koning en diens onderdanen een ‘tot weerziens’ toe.
En dezen keken geducht op hun neus. Hoe listig waren zij verschalkt, en wat hadden zij zich dom laten beetnemen.
Janus smeet nijdig het spook tegen den grond en stampvoette van spijt.
‘Ezels, die we zijn, om ons zoo in 't ootje te laten nemen,’ riep hij uit. ‘Daar is Rinaldo Rinaldino ons waarlijk weer ontsnapt door onze eigen domme schuld. Ze zijn ons al weer te knap geweest.’
‘Maar wij geven het niet op,’ bemoedigde Koning Theo. ‘Morgen komt er weer een dag, en we zullen zien, wie het op den duur wint. Wie het laatst lacht, lacht het best, zeg ik maar.’
Op dit oogenblik kwamen de Ooms te voorschijn. Zij hadden met belangstelling het spel der kinderen gevolgd, en kwamen nu zeggen, dat het tijd was om thuis te komen.
Max rolde intusschen op den grond in de hut heen en weer van de pret. Hij kon niet ophouden
| |
| |
met lachen, en Odo hield hem dapper gezelschap. Opgetogen keerden ook zij naar huis terug.
|
|