| |
Zevende Hoofdstuk.
Het geheim van oom Gerard. Gerrit laat zich van den gullen kant zien en bereidt zijne moeder eene verrassing. Een prettig uitje.
De twee Paaschdagen waren vrij rustig voorbijgegaan, en zelfs de nachten waren bijzonder kalm geweest. Dat kwam door Oom Gerard, die een buitengewoon vernuftigen inval had gehad. Op zijne wandeling met Oom Jan hadden zij ook het naaste dorp bezocht, en daar had achter een der winkelramen een verbazend
| |
| |
groote uitstalling van paascheieren zijne aandacht getrokken.
‘Dat is een idée,’ riep hij plotseling uit. ‘Wacht even, Jan, ik moet hier wat koopen.’
Toen hij terugkwam, plooide een zelfvoldaan glimlachje zijne lippen, en hij zeide:
‘Nu zal ik eens zien, of die kinderen vannacht weer zoo'n heidendsch lawaai maken.’
‘Wat dan?’ vroeg Oom Jan, die zich daar ten eenenmale machteloos tegenover gevoelde.
‘Dat zul-je wel zien. Wacht maar tot vanavond.’
Toen de kinderen goeden nacht hadden gewenscht, en gereed stonden om zich naar de slaapkamers te begeven, zei Oom Gerard, terwijl hij een paar groote suikereieren liet zien:
‘Hoort eens, kinderen, ik heb wat moois bedacht. Die den geheelen nacht het zoetst is geweest en morgen het laatst opstaat, krijgt een cadeautje van me. Maar bedenkt wel, dat je niets krijgt, als ik je geluid ook maar even heb gehoord. Dan eet ik alles zelf op, al kwam je morgenavond pas uit je bed. Heb je dat goed begrepen?’
‘Hoera! Hoera!’ riepen de kinderen lachend. ‘U zal van mij geen kik hooren,’ voegde Max er bij.
‘En van mij ook niet!’ zei Odo.
‘En ik kom den heelen dag niet uit mijn bed, dan heb ik het stellig gewonnen!’ riep Dorus uit.
‘Zusje zal zoet zijn, Oom Gélad!’ zei kleine Zus.
| |
| |
‘Goed zoo, dat is afgesproken,’ zei Oom Gerard.
‘Je geeft den heelen nacht geen kik, en morgen ochtend honden jullie een wedstrijd, wie het langst kan slapen! Welterusten! Wie het wint, mag uitzoeken!’
‘Wel te rusten! Wel te rusten!’ klonk het antwoord.
En Zus kwam Oom Gerard een extra kusje brengen.
‘Wel te lusten, Oom Gélad, Zus zal zoet zijn!’ zei ze.
Oom wreef zich de handen van genoegen over zijn vernuftigen inval, en Grootvader en de tantes moesten er om lachen.
Inderdaad bleek het middel van Oom Gerard een verrassende uitwerking te hebben. De kinderen sliepen den ganschen nacht aan één stuk door en hielden zich den volgenden morgen doodstil.
Om half acht stonden de tantes op, die met Grootvader naar de kerk zouden gaan, en daar zij graag bijtijds klaar wilden zijn, riepen zij de kinderen om op te staan.
Zij kregen echter geen antwoord, en niemand bewoog zich om het bevel te volgen. Zij bleven rustig liggen met de oogen stijf dicht. Oom Gerard, die een heerlijken nacht had doorgebracht, hoorde hoe Tante Nelly en zijne vrouw vruchteloos probeerden, de kinderen wakker te krijgen, en moest er braaf om lachen.
‘Dolf! - Theodorus!’ riep Tante Nelly herhaaldelijk, maar de kinderen bleven slapen.
‘Margo! - Theodorus! - Max! - Opstaan!’
| |
| |
riep Tante Mina, maar eveneens zonder succes. 't Bleef doodstil in de kinderledikanten.
‘Wat slapen die kinderen van morgen vast!’ zei Tante Nelly tot haar man, die nog niet opgestaan was. Maar deze herinnerde zich, welke list Oom Gerard gebruikt had, en zeide:
‘Wel neen, ze slapen niet. Ze doen maar net of ze slapen, om den prijs van Oom Gerard te winnen. Ze zijn Oost-Indisch doof vanmorgen.’
‘Ha ja, dàt zal het wezen!’ zei Tante. ‘Toe jongens, staat nu maar op. Je hebt het allemaal gewonnen, dat kun-je gerust aan Oom Gerard zeggen.’
Maar de kinderen gaven geen antwoord. Ze geloofden hun Moe niet en bewaarden een plechtig stilzwijgen. Tante Nelly kreeg echter haast, want zij wilde de kinderen graag gekleed hebben, voor zij de deur uitging.
‘Toe, kinderen, nu geen gekheid verder, hoor, - je moet nu opstaan. 't Is hoog tijd.’
't Bleef doodstil.
‘Ik zeg, dat je nu moet opstaan! - Dolf, - Theodorus! - Zus! - Je moet opstaan, zeg ik.’
De kinderen bewogen zich onrustig, want ze hoorden duidelijk, dat Moe boos werd, en ze wilden niet graag ongehoorzaam zijn. Maar aan den anderen kant wilden zij ook niet graag hun kans op den prijs verliezen. Dolf bewoog zich onrustig onder zijne dekens, en Dorus deed heel eventjes zijne oogen open, die
| |
| |
hij tot nog toe stijf dicht had gehad. Maar hij kneep ze dadelijk weer toe.
‘Max! - Theodorus! - Margo! - 't Is nu meer dan tijd. Komt, staat op, - ik ga naar de kerk van morgen, en moet vroeg klaar zijn. Toe, staat nu vlug op!’
De tantes hadden echter goed praten, en Oom Gerard lag in zijn bed te lachen, dat het ledikant er van schudde. ‘Dat is een verwonderlijk middel,’ dacht hij. ‘Gisteren waren zij met geen mogelijkheid in hun bed te houden, en nu is er paardenkracht noodig, om hen er uit te krijgen.’
Eindelijk waren de tantes geheel gekleed, en als de kinderen nu niet dadelijk opstonden, kwamen zij niet eens vroeg genoeg meer klaar, om met Grootvader mee te gaan.
Tante Nelly werd boos. Zij pakte zonder een woord te spreken, kleine Zus op, en tilde haar uit bed. Maar Zus verzette zich met hand en tand. Zij hield zich aan de sporten van het ledikant vast en gilde luidkeels. ‘Neen, Moe, neen Moetje. Zusje wil niet opstaan, dan heb Zusje het gevelliest!’
Tante Nelly hield echter voet bij stuk en rustte niet, voordat zij het gewonnen had, tot groote droefheid van Zus.
Maar zoo had Oom Gerard het niet bedoeld. Hij wilde het kleine kind volstrekt geen verdriet aandoen, en riep daarom:
| |
| |
‘Kom maar hier, Zus, bij Oom Gerard. Dan krijg je wat lekkers!’
Deze belofte stuitte den tranenstroom van Zus, en zij verliet met een blijden glimlach haar slaapkamer, om naar Oom Gerard te gaan.
‘Dag Oom Gélad, Zus is zoet geweest,’ zei ze.
‘Ja hoor, Zus is eene lieve meid,’ zei Oom. ‘Kijk eens, wat ik hier voor je heb’.
En hij liet haar een netje met heerlijke Paascheitjes zien in allerlei kleuren. Wat was Zus blij! Ze gaf Oom een kus, en danste met haar schat de kamer uit.
‘Kijk eens, Moe, - van Oom Gélad geklegen! - Kijk eens, Pa, van Oom Gélad geklegen!’
Pa richtte zich in zijn bed op, en zeide:
‘Laat eens zien, Zus! - O, o, heb jij dat van Oom Gerard gekregen? Dat is prachtig, hoor. En wat zijn dat nu wel?’
‘Dat zijn eitjes, Pa. Eitjes van Zus. Van Oom Gélad geklegen.’
‘Ja wel, maar wat zijn dat nu voor eitjes?’
‘Eitjes, Pa, lekkele eitjes.’
‘Ja, erg lekker, - maar weet je nu niet, wat dat voor eitjes zijn?’
‘Suikeleitjes, Pa. - Van Zus.’
‘Neen, zoo heeten ze niet,’ zei Pa. ‘'t Zijn Paascheitjes.’
Zus keek haar Pa een oogenblik met groote oogen aan, die zich met tranen vulden; haar neusje begon
| |
| |
zenuwachtig te trillen, en eindelijk barstte Zus droevig uit:
‘Neen, - neen, - 't zijn niet Pa's eitjes, - 't zijn Zusje's eitjes....’
Oom Jan en Tante Nelly schoten er om in een lach.
‘Ja hoor, 't zijn Zusje's eitjes, en niet Pa's eitjes,’ zei Oom Jan. ‘Hier heb je ze weer terug. Eet er maar lekker eentje van op, - maar de andere moet je nog bewaren.’
Zus' tranen waren nu spoedig gedroogd, en zij liep met haar schat naar 't ledikant van Dolf en Dorus, van wie ze echer niets te zien kreeg, daar de jongens diep onder de dekens gekropen waren. Ze sliepen blijkbaar nog vast.
Bovendien nam tante Nelly haar op, en deed haar met spons en handdoek een heerlijke kuur ondergaan. Daarna werd zij vlug aangekleed.
Tante Mina had intusschen een zwaren strijd te voeren met Max, Odo en Margo, die maar niet te bewegen waren, wakker te worden en het bed te verlaten. Wat had Oom Gerard een pret. De suikereieren hadden hem een aardigen duit gekost, maar hij had voldoening van de uitgaaf.
Ondanks alle krachtsinspanning van tante Mina gelukte het haar niet, hun de oogen te doen openen, laat staan de kinderen uit het bed te krijgen. En zij waren veel te zwaar voor haar, om ze op te tillen.
| |
| |
Ze werd boos, want de tijd drong. Als ze zich niet haastte, kon ze niet meer klaar komen, om met het rijtuig mede te gaan.
‘Gerard,’ riep ze haar man toe, ‘heeft die flauwiteit nu nog niet lang genoeg geduurd? Laat de kinderen nu opstaan, - direct!’
Nu, Oom Gerard vond ook, dat de grap lang genoeg geduurd had. Hij stond op, en riep:
‘Hallo, jongens, - wie het eerst bij me is, mag uitzoeken.’
Holderdebolder vlogen de kinderen overeind en het bed uit. Ze tuimelden bijna over elkander heen. Margo won het, zoodat zij het mooiste Paaschei kreeg, maar de anderen konden toch ook tevreden zijn, want 't waren alle prachtstukken van eieren, dat moest gezegd worden.
De kinderen werden vlug gewasschen en keurig netjes aangekleed. Toen ze een poosje later beneden kwamen, aan de ontbijttafel, kon men ze door een ringetje halen. Ze waren er zelf trotsch op. En ze luisterden met goedwilligen ernst naar de vermanigen der moeders, die hun op het hart drukten, toch vooral voorzichtig te zijn en zich niet vuil te maken. Zij namen zich dan ook plechtig voor aan dien wensch gevolg te geven.
Maar o wee, wat zagen ze er uit, toen de moeders uit de kerk terugkeerden! Odo had groote gaten in een nieuw paar kousen gekregen, doordat hij over
| |
| |
een hek met prikkeldraad geklommen was. Hij was er, natuurlijk bij ongeluk, aan vast blijven haken.
Margo had met kleine Zus bij de pomp in de melkerij gespeeld. Natuurlijk hadden zij ook eventjes gepompt, maar hoe het kwam, wisten zij niet, doch ze waren doornat. Hare jurkjes zagen er uit als dweilen.
Max had een winkelhaak achter in zijn broek gekregen, naar hij dacht ook bij het overklimmen van het prikkeldraad. Dolf had het er het beste afgebracht. Alles was heel bij hem. Alleen had hij in het koetshuis wat wagensmeer op zijn witte frontje gekregen dat hij er met zijn zakdoek gepoogd had af te vegen, waardoor het nog veel erger geworden was. Dorus had bij het varkenshok gespeeld en de beesten wat voer gegeven. Zijne schoenen zagen er ontoonbaar uit, en zijne kleeren zoowel als zijn gezicht zaten vol vuile spatten. In een woord, de moeders stonden stom van schrik, toen zij hunne lievelingen terugzagen. Wat werden de kinderen geducht beknord, - maar zij hadden het dubbel en dwars verdiend.
‘'t Is toch verschrikkelijk!’ riep Tante Mina uit. ‘Nu waren ze een paar uren geleden zoo keurig netjes, dat het een lust was om te zien, - en kijk me nu eens aan. 't Lijken wel bedelaars. 't Is schandelijk, zooals ze zich toegemaakt hebben. Komt, gaat maar dadelijk meê naar boven; zoo kun je niet blijven.’
‘Kom, kom, wees toch wijzer,’ zei Grootvader. ‘Ga
| |
| |
die kinderen niet verkleeden! Je kunt wel aan den gang blijven, want over een uur zien ze er toch weer even erg uit als nu. Laat ze vandaag maar zoo blijven; dat is het beste, wat je doen kunt.’
‘Ik zou me schamen, als er visite kwam,’ zeiden de tantes. Maar ze gaven toch aan Grootvader's raad gehoor, en bepaalden er zich alleen toe, hunne lievelingen meê naar de waschtafel te nemen, waar zij terdege onderhanden genomen werden. En zij kregen den uitdrukkelijken last, in geen enkele schuur te gaan, geen hek over te klimmen en niet bij het varkenshok te komen.
De twee Paaschdagen gingen verder vrij rustig en kalm voorbij, zonder buitengewone voorvallen. En zoo kwam de Dinsdag, de dag, waarop de tantes het reisje naar Amsterdam zouden maken.
Allen waren vroeg in de weer, om zich reisvaardig te maken, want om negen uur ging de trein, en dan moesten ze dus aan het station zijn. Ze waren Oom Gerard veel te vroeg bij de hand, want hij had nog laat met Oom Jan zitten schaken en dus maar een korten nacht gehad, toen het leven begon.
De kinderen, die niet meê gingen naar Amsterdam, waren er ook wakker door geworden en maakten op de kamer van Odo en Max een lawaai van belang. Er lag geen deken of kussen meer in de ledikanten, en de jongens vochten met elkander, dat de kamer er van dreunde. Max stond overeind in het ledikant
| |
| |
en stelde koning Theo voor, die zijn koninkrijk moest verdedigen tegen de aanvallen van Rinaldo Rinaldino en diens roovers. En eindelijk meende Max, dat hij zich zoo verdienstelijk van zijn plicht gekweten had, dat er noodzakelijk te zijner eere gevlagd moest worden. Hij bond daarom het beddelaken aan den stok van de plumeau vast, schoof het raam op, en stak het heele gevalletje naar buiten, waar het witte laken door den wind statig heen en weder werd bewogen.
‘Leve de dappere koning Theo!’ riep Max opgewonden uit. ‘Jongens, kijk de vlag eens lekker wapperen! - Leve koning Theo!’
De jongens hadden er braaf schik in, en stonden allen in hun nachthemd voor de ramen, om te kijken.
Maar op dit oogenblik kwam Grootvader naar buiten, en toen hij het lawaai boven zijn hoofd hoorde, keek hij naar boven, en vond dit stukje toch wel wat al te erg, te meer, daar Dolf bezig was door het andere geopende raam een peluw naar buiten te werken.
‘Heidaar!’ riep Grootvader. ‘Willen jullie dat beddegoed wel eens naar binnen halen, - onmiddellijk, hoor je!’
Max schrok er niet zoo'n beetje van, en hij trok zoo schielijk de plumeau naar binnen, dat de stok hem ontglipte en het heele laken op Grootvader terecht kwam.
| |
| |
Max zelf vond het verschrikkelijk, - en Grootvader keek ook boos, - maar op 't volgende oogenblik moest hij er toch om lachen.
‘Nu is 't nog mooier!’ riep hij naar boven. ‘Odo, haal dat stelletje dadelijk naar binnen en schuif de ramen toe. Die gekheid moet uit wezen, of ik stuur jullie allemaal met den eersten trein naar huis.’
De jongens hoorden aan Grootvaders stem wel, dat hij niet erg boos meer was, maar zij vonden het toch maar beter, dit spelletje niet langer voort te zetten.
Tante Rika kwam bijtijds aan, in gezelschap van haar zoontje Gerrit, die braaf in zijn schik was, dat hij meê mocht naar Amsterdam, - en enkele minuten later reed Zonneland het erf af, om de familie naar den trein te brengen. Gerrit mocht naast hem zitten en de uiteinden van de leidsels vasthouden. Hij kwam daardoor in de illusie, dat hij het paard mende.
‘Kan ik niet goed sturen?’ vroeg hij met trots.
‘Of je!’ zei Zonneland. ‘Je bent een baas, hoor.’
‘Geef me de zweep ook maar,’ zei Gerrit. ‘Dan loopt hij nog veel harder.’
‘Ja, straks,’ zei Zonneland. Maar hij was wel wijzer en liet de zweep stil in den koker staan.
Zij kwamen vroeg genoeg aan het station, en gingen wat op het perron wandelen. Gerrit en Dorus vonden dat heel gezellig, en sprongen telkens van
| |
| |
het perron af op de rails, tot grooten schrik van de twee moeders, die hun geboden, bij haar te blijven en haar een hand te geven. Maar daar was Gerrit in het geheel niet toe te bewegen. Hij bleef doodkalm tusschen de rails loopen, en stoorde zich aan het roepen van zijne moeder niemendal. Hij was als altoos verschrikkelijk ongezeglijk.
Gelukkig kwam juist de chef naar buiten, die hem toeriep:
‘Heidaar, kleine deugniet, wil jij wel eens maken, dat je daar vandaan komt!’
De chef had een geweldig zware stem, die den kleinen Gerrit een geduchten schrik op het lijf joeg. In minder dan geen tijd was hij op het perron, en hij kroop zoo dicht mogelijk tegen zijn moeder aan, telkens omkijkende naar den chef, die hem een rechte bullebak toescheen.
Tante Rika was den chef wàt dankbaar voor zijn tusschenkomst en zij knikte hem vriendelijk toe, wat met een lachje beantwoord werd. De chef kende de familie van a tot z, en hij wist wel, dat Gerrit een lastig kereltje was.
Eindelijk kwam de trein binnen, en allen namen in eene coupé plaats, waarin zich maar één reiziger bevond. 't Was een oude heer, die het Handelsblad zat te lezen. Hij scheen het niet prettig te vinden, dat er zooveel reizigers bijkwamen; hij groette althans niet en keek de kleinen vrij onvriendelijk aan. Zus
| |
| |
scheen haar medereiziger ver van aardig te vinden, want ze zei hardop tegen haar moe:
‘Die heel is niet lief, hè Moesje?’
Tante Nelly schrok geducht van deze opmerking, en meende niet wijzer te kunnen doen dan te veinzen, dat zij haar dochtertje niet verstaan had.
‘Zit je lekker, Zus?’ vroeg ze, om hare aandacht van den vreemden heer af te leiden.
‘Ja, Moesje. Zusje zit lekkel, - maal die heel is niet lief, hè Moesje?’
Moesje kreeg een kleur tot achter de ooren, en de andere tantes wisten niet, hoe zij zich houden moesten.
Tante Nelly gaf geen antwoord, maar begon dadelijk een gesprek met hare zusters en hield zich, of zij de opmerking van Zus niet verstaan had. Dat was echter volstrekt niet naar den zin van Zus, die een beetje boos werd en met hare voetjes tegen de bank trappelde, uitroepende:
‘Die heel is niet lief, hè Moesje? - Die heel is niet lief, hè Moesje? - Die heel is niet lief, hè Moesje?’
‘Neen!’ bevestigde Gerrit. ‘Lang niet, hoor!’
Tante Nelly was ten einde raad, en schaamde zich verschrikkelijk over haar jongste telg. Het zweet brak haar uit, vooral toen de heer haar door zijn glinsterende brilleglazen met een doorborenden blik aankeek.
‘Dat mag Zus niet zeggen!’ gebood tante Nelly.
‘Neen, Moesje, Zus is zoet, - maar die heel is niet lief, hè Moesje?’ hield Zus vol.
| |
| |
‘Ja, die heer is wèl lief,’ zei Tante Nelly. ‘Zus moet stil wezen en niet praten.’
De heer prevelde binnensmonds iets van ‘onopgevoede kinderen,’ maar nam verder geen notitie van zijne medereizigers, zoodat Tante Nelly een beetje meer op haar gemak kwam. Ze had een zakje biscuitjes meegenomen voor de kinderen en gaf hun die, om er wat mede te spelen. Dorus, als de oudste, mocht ze uittellen. Nauwelijks had Zus gezien, dat er wat lekkers was, of ze liet zich vlug van het kussen glijden om bij Dorus te komen, maar bij ongeluk kwam ze op de voeten van den heer terecht, die luidkeels au riep, daar Zus hem juist op een van zijne likdorens had getrapt.
Hij vouwde zijne courant driftig dicht, en zei boos tegen Zus:
‘Lompe meid, kun je niet zien, waar je loopt? Blijf op je plaats zitten.’
Zus keek hem met groote oogen aan, tot zij opeens uitriep:
‘Moesje, die heel heeft maal één tand in zijn mond. Hoe komt dat, Moesje?’
Tante Nelly wist zich haast niet te bergen van schaamte. Zij pakte Zus driftig bij den arm, en zette haar in een hoek van de coupé op de bank, zoover mogelijk van den heer af. Daar kon zij hem niet meer zien, en Tante hoopte, dat haar gedachtengang daardoor eene andere richting zou nemen. Maar zij
| |
| |
had niet op Gerrit gerekend, die de ontdekking van Zus blijkbaar heel interessant vond. Hij ging dicht bij den heer staan en keek hem onderzoekend aan.
‘Eén tand maar?’ - riep hij uit, ‘dat is een beetje. Ik heb er veel meer.’
De tantes waren ten einde raad. Met roode hoofden keken ze elkander aan. Gelukkig floot de trein voor het station Haarlem. Na een blik van verstandhouding gewisseld te hebben, stonden zij op en verlieten met haar kroost de coupé, om een anderen wagen te gaan zoeken. Zij durfden hier niet langer te blijven.
Tante Nelly koos nu echter de wijste partij: ze gaf een van de conducteurs een fooitje, en verzocht vriendelijk om eene afzonderlijke coupé, wat gaarne toegestaan werd, omdat er niet veel passagiers waren.
En nu werd de reis zonder verdere onaangenaamheden volbracht.
Maar in Amsterdam werd het uitkijken voor de tantes, want het was er verschrikkelijk druk, vooral op het plein voor het station en op het Damrak. Onophoudelijk rolden electrische trams en auto's af en aan, en 't aantal andere rijtuigen was niet te tellen. Met kleine Zus had tante Nelly geen moeite, want die liet zich aan een handje gewillig leiden, maar Dorus en Gerrit verkozen dat niet te doen, en verkeerden voortdurend in de grootste gevaren.
Gerrit raakte al heel gauw bijna onder een electrische tram, en 't was alleen aan den flinken be- | |
| |
stuurder daarvan te danken, dat door snel te stoppen een ongeluk voorkomen werd. Tante Rika zag nu niet rood, maar doodsbleek van den schrik.
‘Ik wou, dat ik dien lastigen jongen thuisgelaten had,’ zei ze, terwijl ze met hare hand zijn pols stevig omklemde en hem daardoor dwong, in hare nabijheid te blijven.
Gerrit vond dat niet prettig en rukte en trok om los te komen, en toen hem dat niet gelukte, begon hij uit alle macht te schreeuwen. Wel, wel, wat ontwikkelde dat kleine kereltje een kolossaal geluid. Het trok zelfs, tot Tante Rika's groote ergernis, de aandacht der Amsterdammers, die den kleinen dwingeland met zichtbare verbazing aanstaarden. Tante Rika wist bijna geen raad, want zij vond het ver van prettig, zoo het middelpunt van ieders belangstelling te zijn, maar zij durfde haar zoontje toch niet los te laten uit vrees, dat hij een ongeluk zou krijgen.
Gelukkig viel Dorus, toen de nood op 't hoogst was, in een openstaanden kelder, wat Gerrit zoo grappig vond, dat hij plotseling luidkeels begon te lachen.
Dorus had met zooveel aandacht naar een winkelraam gekeken, waarachter een groote uitstalling van reusachtige Paascheieren den wensch bij hem deed opkomen, dat Oom Gerard tegenwoordig mocht zijn, - dat hij het openstaande luik niet had opgemerkt
| |
| |
en hij pardoes in de diepte verdween, tot groote ontsteltenis van tante Nelly natuurlijk. Zij gaf een gil van schrik. Maar op 't volgende oogenblik verscheen Dorus' hoofd weer boven den beganen grond. Het manneke scheen zich niet bezeerd te hebben. Alleen keek hij schichtig achterom, wat zijn oorzaak hierin vond, dat een man in den kelder hem met barsche stem had toegeschreeuwd:
‘Wat moet jij hier doen, kwâjongen? Wil jij wel eens maken, dat je wegkomt, of ik zal je....’
Meer had Dorus niet noodig. Als eene kat zoo vlug kroop hij tegen het trapje op, en op een draf voegde hij zich bij zijn moeder.
‘Heb-je je niet bezeerd?’ vroeg deze.
Dorus keek nog eens haastig achterom, naar den kelder, maar werd gerustgesteld, toen hij daar niemand ontdekte, - en zeide:
‘O neen, Moe, heelemaal niet. - Wat was ik gauw beneden!’
Gerrit liep nog te schateren van 't lachen, zoo aardig had hij de buiteling van Dorus gevonden. Maar 't gevolg van een en ander was toch, dat de jongens niet meer zoo overmoedig waren en wat dichter bij de dames bleven, die dat een gelukkig verschijnsel vonden.
Zoo bereikten zij de Kalverstraat, waar het ook wel druk, maar voor de kinderen niet gevaarlijk was. De kleintjes werden hier op een taartje getrakteerd,
| |
| |
en daarna ging men een van de groote confectiemagazijnen binnen, om een pakje voor Gerrit te koopen. Hij protesteerde heftig, toen hij uitgekleed werd, want 't was volgens hem nog lang geen avond en hij wilde nog niet naar bed. Haar toen zijne Moe zei, dat hij een mooi, nieuw pak kreeg, onderwierp hij zich toch. De eerste broek, die hij aanpaste, was hem veel te groot, zoodat de tantes er om lachen moesten, zoo potsierlijk als Gerrit er mede uitzag, maar Gerrit zelf vond haar bijzonder mooi, en wilde geen andere meer aanpassen. Hij stapte door de kamer rond met groote passen, en riep uit:
‘Dat is een mooie broek, Moe, - een groote. Die wil ik hebben.’
Hij zag er uit als een kleine Volendammer. Dorus had hem er met gemak gezelschap in kunnen houden.
De bediende moest geweld gebruiken, om hem de broek weer uit te trekken, maar Gerrit werd er onhandelbaar door. 't Kostte vrij wat moeite, om een geschikt pakje voor hem te vinden. Dorus liep intusschen alle trappen op en af, en verdween in alle kamers en vertrekken, om een oogenblik later weer op eene heel andere plaats te voorschijn te komen. Kleine Zus legde bezoeken af bij de winkeljuffrouwen achter de toonbank, waar het lieve kind eene zeer welkome verschijning was. Ze zag er dan ook snoezig uit, en had voor iedereen een praatje.
| |
| |
Tante Mina was intusschen vast een eindje opgewandeld, om eens voor de hoedenwinkels te kijken hoe de nieuwste mode was. Zij hoopte zich daardoor het doen van een keuze te vergemakkelijken, maar zij zag zoo vele modelletjes, dat het haar verbijsterde en in de war bracht.
Van den confectie-winkel ging men naar een mantelmagazijn, waar tante Rika vrij vlug klaar kwam, en zoo werden verschillende winkels bezocht en de noodige inkoopen gedaan. Uren gingen daarmede heen, tot groot verdriet van de kinderen, die zich spoedig begonnen te vervelen en moede werden van het heen en weer drentelen. Maar over het geheel hadden zij zich nog al goed gehouden en waren niet erg lastig geweest. De dames waren er dan ook bijzonder over tevreden, en besloten een grooten bazaar binnen te gaan, om voor allen een cadeautje te koopen. Dat hadden de kinderen wel verdiend, meenden zij. Die bazaar was een verbazend groote winkel, met ontelbaar veel toonbanken en uitstallingen. Achter elke toonbank stond een bediende of eene winkeljuffrouw.
De kinderen vonden het er prachtig, en keken hunne oogen uit naar al het fraais, dat er te zien was.
‘Ik wil eene zweep hebben!’ riep Gerrit uit, daar hij zich herinnerde, hoe hij 's morgens het paard had gemend, maar van Zonneland de zweep niet had
| |
| |
mogen gebruiken. Nu zou hij er zelf wel voor zorgen, en als dan het rijtuig kwam om hen van den trein te halen, zou hij Vos eens goed laten draven. En wat waren er mooie zweepen te koop! Hij zag er zelfs bij met een fluitje aan het dikke einde.
Zus stond al spoedig verdiept in de beschouwing van eene groote collectie prachtige poppen. Er waren er bij wel zoo groot als Zus zelf. De juffrouw wond een van de poppen op en zette haar op den grond. Wie beschrijft de verbazing van Zus, toen zij zag, dat de pop een wandeling ging maken, precies als een levend kind. Zus begon werkelijk te meenen, dat het een echt kind was, en wilde haar een handje geven.
‘O Moe, - o Moesje!’ riep zij verrukt uit. ‘Kijk eens, wat een mooie pop. Hij kan loopen, - hij kan loopen! - Moesje - Moesje dan, kijk toch eens! - Zoo'n pop wil ik glaag hebben! Kijk - kijk, - hij loopt tegen de toonbank aan. - Au, - daal lolt hij om. - Och, heb je je zeel gedaan? Kom maal hiel, hool. Zus zal je helpen.’
Zus raapte haar op, en vervolgde, precies als tot een levend kind:
‘Toe, loop nog eens een eindje. - Toe dan!’
Maar de pop bleef staan, tot haar groote spijt.
‘Kan jij niet platen?’ vroeg Zus, wie het verwonderde dat de pop niets zei.
De winkeljuffrouw wond de pop nog eenmaal op,
| |
| |
en liet haar opnieuw over den vloer loopen. Zus keek het met schitterende oogen aan.
‘Toe Moesje, - klijg ik dat kindje? Toe maal, Moesje, Zusje wil het zoo glaag hebben.’
‘Hoeveel kost die pop wel, juffrouw?’ vroeg Tante Nelly.
‘Veertig gulden, Mevrouw! Vind U haar niet prachtig? - En ijzersterk, dat durf ik u verzekeren.’
Tante Nelly wilde het gaarne gelooven, maar veertig gulden voor een pop, daar was geen denken aan. Zij nam Zus bij de hand, en leidde haar uit de verzoeking. Maar Zus keek telkens om naar de mooie poppen.
Gerrit stond nog altoos bij de toonbank met de zweepen.
‘Moe,’ riep hij telkens, ‘krijg ik eene zweep? Ik wil graag eene zweep hebben.’
Zijne Moe dacht er echter geen oogenblik over, om aan dien wensch te voldoen, want zij stelde er zich niets dan displeizier van voor. Ze begreep zeer goed, dat alles en iedereen van dat zweepje te lijden zou krijgen, en daarom stond het bij haar vast, dat Gerrit in deze nu eens niet zijn zin zou hebben.
't Was verbazend druk in den bazaar, want iedereen mocht er vrij binnenloopen, ook al kocht men er niets. Honderden menschen verdrongen zich bij de uitstallingen, en er werd ook veel gekocht. De meeste bedienden waren druk in de weer om de kooplustigen te helpen.
‘Moe, krijg ik een zweep?’ zeurde Gerrit, die al eene mooie had uitgezocht.
| |
| |
‘Neen,’ was het antwoord. ‘Eene zweep krijg je niet. Ik denk er zelfs niet aan.’
De tantes liepen van de eene uitstalling naar de andere en kochten verschillende voorwerpen voor huishoudelijk gebruik. Zoo schafte Tante Leida zich een mandje aan, dat zij met riempjes aan het stuur van hare fiets kon bevestigen, wat erg gemakkelijk was, als zij boodschappen ging doen in Haarlem. Tante Mina kocht een theelichtje en een trekpot, Tante Rika een mooi stel voor de waschtafel, kortom, van allerlei zaken werd inslag gedaan, en den chef van het magazijn werd opgedragen van alles een pak te maken en het op te zenden aan Grootvader's adres.
Gerrit kreeg van zijne Moe een mooi paardenleidsel, met belletjes eraan. Hij vond het erg mooi, maar verlangde nu dubbel naar eene zweep, want die hoorde erbij, naar hij meende. Hij spande dadelijk Dorus in, en ging met hem uit rijden door de paden van den bazaar, tot grooten last van de bezoekers. En telkens, als hij zijne Moe ontmoette, vroeg hij om eene zweep, 't liefst met een fluitje er aan.
Dorus kreeg een blikken sabel en een soldatenpet, waarmede hij bijzonder in zijn schik was.
‘Nu kan ik nog pas goed voor soldaatje spelen in het bosch!’ riep hij verrukt uit. ‘Moe, krijg ik ook een pistooltje met een doosje donderpoedertjes, om Rinaldo Rinaldino dood te schieten?’
| |
| |
Zijne Moe vond dat echter minder geschikt voor hem. ‘Neen mannetje, we zullen wijzer zijn,’ was het antwoord.
Voor Zus werd een mooi poppen-sportkarretje gekocht, dat ook door den chef tegelijk met het andere goed zou worden opgezonden.
Eindelijk waren de dames klaar om te vertrekken. Alleen moest Tante Nelly nog een meerschuimen pijpje voor Oom Jan koopen. Zij wist, dat hij daar al sedert lang naar verlangd had. Zij begaf zich daarom naar de afdeeling van de fijne pijpen, en vroeg om een en ander te mogen zien.
Die fijne voorwerpen werden bewaard in een kastje met een glazen deksel, dat om twee scharnieren draaien kon. De bediende sloeg het deksel voorzichtig open, en Tante Mina informeerde naar de prijzen der verschillende pijpen.
Intusschen stuurde Gerrit zijn paard tusschen de menschen door en riep voortdurend: ‘Huup paard! Huup Vos!’ Hij stelde zich voor, dat hij met Vos van Grootvader uit rijden was. Dorus dacht ook aan dat edele dier, en daar hij wist, dat Vos nog al wild was, deed hij niets dan steigeren.
Eindelijk gaf hij zoo'n woesten sprong, dat hij zijn evenwicht verloor en tegen het glazen deksel van de vitrine viel, die met een donderend lawaai op den grond terecht kwam.
Dat gaf een schrik!
| |
| |
De scherven glas rinkelden over den vloer, en de mooie pijpjes rolden in alle richtingen.
De chef van het magazijn kwam snel toeschieten, om te zien, wat er gebeurd was.
‘Wat is dat? - Wat is dat?’ vroeg hij, zich een weg banende door den drom van nieuwsgierigen, die zich in een oogenblik om de gevallen vitrine verzameld hadden.
‘Die jongens gooien me de vitrine op den grond,’ antwoordde de bediende, terwijl hij ijverig begon, de gevallen en verspreide pijpen bijeen te zoeken.
Tante Nelly en Tante Rika stonden al weer met kleuren als boeien, en zij hadden geducht het land. Tante Nelly zei tot den chef:
‘'t Is wat moois, dat moet ik zeggen. Natuurlijk zal ik de schade vergoeden, - als u me die maar even wilt opgeven. De kinderen zijn ook zoo vreeselijk wild....’
De pijpen waren gelukkig alle nog heel, wat wel een wonder was en niet weinig voor de qualiteit pleitte. De gebroken ruit echter moest vergoed worden, en de chef schatte de waarde daarvan op ongeveer een rijksdaalder. Tante Nelly vond den prijs hoog genoeg, maar betaalde zonder tegenspraak. Ze besloot nu echter, Oom Jan het gewenschte pijpje maar niet te geven, dan bleven de onkosten ongeveer even groot.
En toen alles verrekend was, zei ze:
‘Laten we nu maar dadelijk vertrekken, voor er nog erger dingen gebeuren.’
| |
| |
‘Ja, en 't is hoog tijd ook,’ waarschuwde Tante Leida, die op haar horloge gekeken had. ‘We zullen nog erg hard moeten loopen, als we den trein van drieën halen willen. Ik vrees zelfs, dat dit al onmogelijk zal zijn, want 't is van hier naar het station nog een heele afstand.’
‘Laten we dan maar dadelijk gaan,’ stelde Tante Mina voor. ‘Ik ben doodmoê, en zou niet graag te laat komen. Waar zijn de kinderen?’
Ja, waar waren de kinderen? 't Was lastig zoeken in dat groote magazijn, met zijne vele bezoekers.
Ha, ginds bij de poppen stond kleine Zus. Tante Leida ging naar haar toe en nam haar bij eene hand.
En in den versten hoek zagen zij Dorus springen en steigeren. Tante Rika ging hem halen, en met overhaasten spoed verliet de familie den bazaar, om naar het station te gaan. Dorus werd vliegensvlug uitgespannen, en met groote schreden sloeg men den weg in naar den Dam.
‘Toe, laten we nog wat harder loopen,’ zei Tante Mina. ‘Ik geloof nooit, dat wij den trein anders nog halen.’
‘Maar ik kàn niet harder!’ zei Tante Nelly.
De kinderen werden zoo snel mogelijk voortgetrokken. Elke tante had er een voor hare rekening genomen. Eindelijk kregen zij het station in het gezicht, en Tante Leida, die met het horloge in de hand liep, riep de anderen toe:
| |
| |
‘Voortmaken, - nos maar drie minuten.’
Opeens stond Tante Nelly midden op straat stil, want zij deed eene ontdekking, die haar niet weinig schrik aanjoeg. Voor haar liep Tante Leida met kleine Zus, en nu zag ze, dat Zus eene mooie pop onder haar armpje gekneld hield.
‘Zus! - Zus!’ riep Tante Nelly. ‘Hoe kom jij aan die mooie pop?’
‘Van Gellit geklijgd! riep Zus terug. ‘Gellit is zoet.’
‘Van Gerrit gekregen?’ vroeg Tante Nelly ontsteld. En zich tot Gerrit wendende, vervolgde ze:
‘En hoe kwam jij aan die pop, Gerrit?’
‘Weggepakt van de tafel,’ zei Gerrit doodkalm. Tegelijkertijd haalde hij iets uit zijne blouse te voorschijn, en vervolgde:
‘Kijk, eene zweep heb ik ook. Hij kan fluiten, hoor maar.’
Hij blies op het uiteinde, en ja, een schel gefluit deed zich hooren.
‘Maar kind, dat is gestolen!’ riep Tante Nelly, die bleek werd van schrik en ontsteltenis.
‘O, maar er waren nog zweepen en poppen in overvloed,’ zei Gerrit wijs. ‘Er zijn er nog genoeg.’
‘Kom, vooruit maar, of we komen nog te laat,’ viel Tante Rika in, die met gefronst voorhoofd geluisterd had.
‘Er is nu toch niets meer aan te doen. Naar dien bazaar terugkeeren gaat niet....’
| |
| |
‘Toe, niet talmen!’ riep Tante Mina.
‘Nog één minuut!’ waarschuwde Tante Leida.
En voort ging het weer, wel met tegenzin van Tante Nelly, die binnensmonds over ‘gestolen waar’ mompelde, maar toch vlug genoeg, om nog juist bijtijds den trein te halen. De portieren waren al dicht, maar een van de conducteurs was zoo vriendelijk, hen te helpen. 't Was juist op 't nippertje, want nauwelijks waren zij gezeten, of de trein zette zich in beweging.
‘Kijk eens, wat eene mooie zweep!’ riep Gerrit opgetogen uit, tot groot vermaak van twee vreemde dames, die ook in de coupé zaten. Hij gaf er Dorus een klap mede en riep: ‘Huup Vos! Vooruit!’
‘Maar kind, die zweep heb je gestolen!’ zei Tante Rika boos. ‘Je moogt zoo maar niets wegnemen.’
‘Ja wel, Moe, die man zei er niemendal van.’
‘Misschien heeft hij het niet gezien,’ zei Tante Mina.
‘En die pop!’ zei Tante Nelly bedrukt. ‘Wat moeten die menschen wel van ons denken! Ik schaam me dood. Zusje mag die pop niet houden, hoor Zus. Die juffrouw uit den winkel moet de pop terug hebben.’
Zusje liet haar lipje droevig hangen en maakte aanstalten om te gaan schreien. Doch Tante Leida had medelijden met haar, en zeide:
‘Ja wel, Zusje mag de pop wel houden. Alles kan
| |
| |
nog wel terecht komen. Als we thuiskomen, schrijven we eenvoudig een briefje met verzoek om ons te willen melden, hoeveel die zweep en die pop kosten, en dan kunnen we het bedrag tegelijk met het andere geld opzenden. Zus krijgt de pop van Tante Leida, en Gerrit de zweep.’
‘Alles goed en wel,’ zei Tante Rika, ‘maar op die manier wordt mijn jongen een dief en heb ik alle kans, dat hij het bij eene volgende gelegenheid weer doet.’
‘Och kom, 't kind is nog te klein om dat alles zoo precies te begrijpen,’ meende Tante Mina. ‘'k Zou er nu verder maar niet over praten. Hij zal later wel wijzer worden. 't Kind weet nog niet beter.’
‘O, dat geloof ik ook wel,’ beaamde Tante Rika. ‘'t Is anders werkelijk een lief kind, in het geheel niet hebzuchtig of inhalig, en hij kan best wat missen ook. Dat zie je nu weer aan die mooie pop, die hij aan Zus heeft gegeven. Hij denkt altoos aan een ander, nog veel meer dan aan zichzelven.’
En zij streek haar kereltje liefkoozend over het hoofd.
‘Maar Gerrit mag nooit iets wegnemen, - dat is heel leelijk.’
‘Huup Vos,’ riep Gerrit, terwijl hij Dorus opnieuw met de zweep wilde slaan, maar bij ongeluk den hoed van de dame raakte, die naast Dorus zat, wat hij zoo grappig vond, dat hij er luidkeels om ging lachen.
| |
| |
En Dorus vond het ook wel aardig, maar de dame niet.
‘Zou u dat zweepje niet van het kind afnemen, Mevrouw?’ vroeg zij aan Tante Rika met een zuurzoet gezicht.
‘Zeker, Mevrouw, zeker,’ zei Tante. ‘Geef hier die zweep, Gerrit. Straks in het rijtuig mag je er meê spelen.’
‘Neen,’ zei Gerrit. ‘Ik houd de zweep.’
‘Neen, dat doe je niet,’ zei zijne Moe. ‘Geef hier.’
Gerrit zou het stellig niet gedaan hebben, maar Tante Mina nam hem de zweep doodbedaard uit de hand en legde haar in het net, dat voor Gerrit veel te hoog was om er bij te kunnen.
De reis werd zonder ongelukken volbracht, en de tantes zagen met een zucht van verlichting, dat het rijtuig aan het station stond. Gerrit moest natuurlijk bij Zonneland zitten en de leidsels weer vasthouden. En met zijne zweep probeerde hij Vos te slaan, die daarop in het geheel niet gesteld was. Vos legde de ooren in den nek en sperde zijne neusgaten open. ‘Je slaat Vos niet meer, hoor Gerrit, of wij gaan aan den hol!’ zei Zonneland. ‘Heb je 't begrepen?’
Gerrit deed, of hij die vermaning niet hoorde. Maar Zonneland rukte hem de zweep uit de handen en gaf hem een tik op de vingers bovendien. Gerrit nam hem dat hoogst kwalijk, maar 't gevolg was toch, dat zij niet op hol gingen en behouden thuis kwamen.
Och, och, wat hadden de Tantes veel te vertellen,
| |
| |
en wat moesten de Ooms soms smakelijk lachen. Nu, dat moesten de Tantes ook wel, nu alles goed afgeloopen was en zij de verschillende gevallen meer van den grappigen kant gingen bekijken. Maar zij hadden toch een dag van veel zorg en inspanning gehad. Gelukkig dat de gekochte voorwerpen bij aankomst ieders goedkeuring wegdroegen. Dat was een groote troost.
Zus zette dadelijk haar mooie pop in de sportkar en reed er de kamer mede door. Dorus zette zijne muts op en deed zijn sabel om, en toen spande Gerrit hem met het paardentuig in, en ging met zijne gestolen zweep achter hem aan. 't Was wel een beetje mal, dat het paard eene sabel om had, maar het steigerde toch prachtig. En dat was de hoofdzaak.
|
|