| |
Zesde Hoofdstuk.
Het familie-aquarium. Er wordt door de tantes een plannetje ontworpen voor een plezierreisje naar Amsterdam.
Ademloos kwamen de meisjes en jongens bij Grootvader's huis aan, zoo hard hadden zij geloopen om niet met den boschwachter in aanraking te komen. Even later arriveerden ook Theo en Janus, en nog een poosje daarna Max en Odo.
Och, och, wat hadden die twee een pret, dat zij de anderen zoo mooi hadden weten te verschalken.
‘Nu, wat zeg je er van?’ riepen zij Theo en Janus toe, die bijna al hun vrijen tijd in het bosch doorbrachten, omdat zij er dicht bij woonden.
| |
| |
‘Jullie hebt er eer van,’ bekende Theo, ‘en wij hebben er nog niet het minste begrip van, waar de hut staat. Doch wacht maar! Wij geven het nog lang niet op en zullen niet rusten, voordat we je gesnapt hebben.’
En de meisjes riepen opgetogen uit:
‘O, o, wat hebben we leuk gespeeld. Jammer, dat die boschwachter kwam en er een einde aan maakte.’
‘Kon je ons goed verstaan, toen we je waarschuwden?’ vroeg Theo aan Max en Odo.
‘O ja, gemakkelijk genoeg,’ zei Odo. ‘Wij verstonden woord voor woord.’
‘Dan ligt je hut ook dicht in de nabijheid van mijn troon,’ merkte Theo fijntjes op, ‘je hebt je daar leelijk verpraat!’
Dat begreep Odo ook, en hij antwoordde gevat:
‘O ja, dat lijkt wel zoo, maar jij weet niet, of we op dat oogenblik wel in onze hut waren. Wie weet, misschien waren we wel op weg, om een inval in je paleis te doen. Roovers zijn tot alles in staat.’
‘Dat is waar,’ zei Theo, ‘maar voorloopig houd ik het voor bewezen, dat je hut niet ver weg ligt. Wacht maar, we zullen je wel vinden.’
‘Dat moet nog,’ zei Max.
Op dat oogenblik werd de voordeur geopend en trad Tante Nelly naar buiten.
‘Zoo jongens, heb je veel pleizier gehad in 't bosch?’ vroeg ze met een vriendelijk lachje, maar tegelijker- | |
| |
tijd liet zij hare oogen over de kindergroep ronddwalen, om te zien, of allen wel present waren.
‘Is Zus niet bij jullie, - en Theodorus?’ vroeg ze opeens, toen ze die twee miste.
De kinderen keken elkander wel een beetje verschrikt aan, want zij herinnerden zich op dit oogenblik levendig, dat zij beloofd hadden, op Zus te passen. En dat hadden zij schandelijk vergeten.
‘Zus is den heelen middag bij ons geweest, Tante,’ zei Margo, wie het te binnen schoot, dat zij het lieve kind nog een kusje gegeven had achter Theo's troon.
‘En Dorus ook,’ zei Janus. ‘Maar een poosje geleden is hij weggegaan, omdat ons spel hem verveelde. Ik weet niet, waar hij toen gebleven is.’
‘Eerst een poosje bij mij, en toen zijn ze samen weggegaan,’ sprak Theo. ‘Ze gingen naar huis, dacht ik. Later heb ik ze niet meer gezien.’
‘O, dan zijn ze misschien wel in een van de schuren,’ zei Tante Nelly. ‘Willen jullie even gaan kijken, of je ze vinden kunt?’
Dat wilden de kinderen wel. Op een drafje liepen zij het huis om en verschillende schuren in. Maar nergens waren de twee kleine vluchtelingen te zien.
‘Zijn ze daar niet?’ vroegen ze aan elkander, toen ze weer buiten waren.
‘Neen, - in die schuur ook niet?’
‘Ook niet,’ was het antwoord.
‘Dan gaan we maar weer verder zoeken. Er zijn
| |
| |
hier zooveel schuren en hokken, dat je lang zoeken kunt, eer je ze alle gehad hebt.’
Het onderzoek werd dus voortgezet. De een keek in het waschschuurtje, de ander in den timmerwinkel, de derde in den koestal, de vierde in den paardenstal, een vijfde bij de varkenshokken, - maar nergens waren ze te zien.
‘Dorus!’ riep Theo.
‘Zus!’ riep Janus.
Doch ook hun roepen bleek tevergeefs te zijn.
‘Heeft u Dorus en kleine Zus ook gezien?’ vroeg Marie aan een van de werklieden, die van den achtertuin kwam.
‘Dorus en kleine Zus?’ vroeg de man, zich bedenkend. ‘Ja, dat heb ik wèl, - een poosje geleden. Zij waren toen bij de achterste schuur, en in het wagenhuis zag ik ze ook.’
Marie zette in die richting haar onderzoek voort. Maar de anderen gingen even binnen kijken, of ze daar misschien intusschen aangekomen waren. Dat bleek echter het geval niet te zijn, en Tante Nelly maakte zich ongerust.
‘Jan,’ zei ze tot haar man, ‘wil jij even gaan kijken, of je ze ziet? - Toe, gauw een beetje. Ik ben hier altoos ongerust met die slooten achter het huis.’
Oom Jan legde zijne courant nêer.
‘Och, jij bent ook altijd ongerust,’ bromde hij opstaande. ‘Die kinderen zullen niet in zeven slooten tegelijk loopen. Misschien liggen zij wel in de hangkast te slapen.’
| |
| |
Op dit oogenblik kwam oom Gerard binnen. Hij had een flinken middagdut gedaan en was heerlijk uitgerust.
‘Ga je even mee naar buiten?’ vroeg oom Jan. ‘Dorus en Zus zijn zoek.’
‘O, die zullen wel ergens wezen,’ meende Oom Gerard. ‘Maar ik wil met alle genoegen even meegaan. Hè, wat heb ik lekker geslapen. Eerst even een pijpje stoppen.’
‘Toe, maak liever wat voort,’ spoorde Tante Mina aan, die ook altoos in duizend angsten zat over de kinderen. ‘Jullie talmt zoo verschrikkelijk....’
‘Ja, ja, we gaan al,’ zei Oom Jan.
De twee ooms verlieten de kamer en liepen het eerst naar de gevaarlijke plaats achter het huis. Zij wisten, dat daar slooten waren, diep genoeg om er in te kunnen verdrinken. Zij hadden nu het gezicht op den tuin achter het huis, gewoonlijk den achtertuin genoemd. Deze was door eene sloot van den voortuin gescheiden.
Opeens hoorden zij een angstkreet, en zij zagen bij die sloot Marie staan, met de armen, blijkbaar van schrik, ten hemel geheven.
‘O, help! Help!’ riep zij, en op 't zelfde oogenblik zagen de Ooms, dat het meisje zich in het water wierp. Vliegensvlug snelden zij er heen. Marie had hare zelfbeheersching blijkbaar verloren. De Ooms zagen alleen haar hoofd boven het water uitsteken.
| |
| |
De sloot was dieper geweest, dan het meisje vermoed had, en nu deed zij wanhopige pogingen om den oever te bereiken. Hulp kon zij toch niet verleenen, daar zij niet zwemmen kon.
Oom Jan ging op zijne knieën liggen en trok haar met een vlugge beweging aan wal en op het droge. Maar zij bleef schreien en wees met haar hand naar het water.
‘Wat is er dan toch?’ vroeg oom Gerard ongerust, want hij vreesde, dat er iets ergs gebeurd was.
‘Dáár, - dáár, - de muts - van - Dorus!’ stamelde Marie snikkend, steeds op het water wijzende.
Oom Gerard weifelde geen oogenblik, maar sprong pardoes in het water. En oom Jan volgde bijna onmiddellijk zijn voorbeeld. Het water kwam hun tot aan de borst, want de sloot was breed en diep. Zij bukten zich en voelden met de handen zoo diep mogelijk in 't water.
‘Hier, - hier heb ik wat!’ riep Oom Jan, die doodsbleek zag van schrik en ontsteltenis. En toen hij zich oprichtte, had hij de kleine Zus in de armen. Slap hing haar lichaampje neer. Het lieve kind was bewusteloos.
Intusschen was het de tantes duidelijk geworden, dat er iets ernstigs aan de hand was. Tante Nelly, Tante Leida en Tante Mina kwamen buiten adem aansnellen.
‘O God, - wat is er gebeurd? - Wat is er ge- | |
| |
beurd?’ riepen ze. Tante Nelly kwam juist op het oogenblik aan, dat Oom Jan zijn kind op den oever neerlegde. 't Gaf geen teeken van leven meer. Tante Nelly knielde naast haar op den grond. ‘Beweeg de armpjes op en neer!’ riep oom Gerard haar toe.
Nu kwamen ook de andere kinderen op de noodlottige plaats aan.
‘Wat is er? - Wat is er?’ riepen ze. En toen ze zagen, hoe kleine Zus daar bewusteloos op den grond lag, begonnen de meisjes te schreien, en ook de jongens kregen de tranen in de oogen.
Oom Jan en Oom Gerard plonsden voortdurend in de grootste gejaagdheid door de sloot rond. Hunne kinnen raakten de oppervlakte van het water, zoo diep bogen zij zich, om maar laag te kunnen voelen.
Hun zoeken was en bleef echter zonder verder gevolg. Van kleinen Dorus, wiens muts nog op het water ronddreef, vonden zij geen spoor.
Grootvader kwam ook aanloopen. Hij bukte zwijgend bij Zus neder, en bewoog regelmatig hare armpjes op en neer. Toen hij dat eenige seconden gedaan had, tilde hij haar op en hield haar even voorover. Na een korte poos hoorde hij duidelijk, dat de ademhaling hersteld was, en na nog eenige seconden opende Zusje de oogen. Blijkbaar had zij nog maar heel kort in het water gelegen.
‘Ze leeft! Ze leeft!’ riep Grootvader verheugd uit.
‘Ze leeft! Ze leeft!’ herhaalden allen blij, maar
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
| |
| |
toch op gedempten toon, want 't was duidelijk, dat Dorus verdronken was. Ook Oom Gijs en Oom Frits kwamen aansnellen, en nauwelijks hoorden zij, dat Dorus in de sloot lag en maar niet gevonden werd, of ze sprongen in het water en hielpen zoeken. 't Was een vreeselijk angstig,- een ontzettend oogenblik. Tante Nelly wrong radeloos de handen, en ook, de andere tantes waren diep bedroefd. Voortdurend staarden zij op de vier mannen, die diep in het water bogen en zochten.
‘Goddank, dat kleine Zus gered is,’ zei Grootvader zacht. ‘Zie, ze komt al bij en zal weldra geheel hersteld zijn. Er komt al een beetje kleur op haar wangetjes.’
‘Ja, - o ja,’ stamelde Tante Nelly, - ‘maar ach, mijn Dorus, mijn lieveling...’
‘'t Is te laat!’ riep Oom Jan, die zonder ophouden gezocht had. ‘Al vinden wij hem, dan is hij nu toch dood.’ Tranen rolden den ongelukkigen vader uit de oogen.
‘Houd moed, - en zoek!’ riep oom Frits hem toe. ‘Misschien is het nog niet te laat.’
‘Nog niet te laat!’ schreide Tante Nelly, - ‘Neen, misschien is het nog niet te laat!’
Bij die woorden liet ook zij zich langs den oever in het water glijden, maar de sloot was te diep voor haar, en de ooms hielpen haar met eene vlugge beweging weer op den wal.
| |
| |
‘Houd vol, - zoeken!’ riep oom Gijs.
Snel liepen de mannen her- en derwaarts door de sloot, - maar hoe zij zochten, kleine Dorus werd niet gevonden. Allen staarden sprakeloos op het water, dat in heftige beroering was.
‘Misschien ligt hij verder-op!’ riep Grootvader zijne zonen toe. Hij nam een langen boonenstok van den grond op, en ging daarmede op eenigen afstand in het water zoeken.
Helaas, - helaas, - Dorus werd niet gevonden, en allen waren verstomd van schrik en ontsteltenis over het ontzettende van dit voorval. De ooms zochten nog wel, - maar zij hadden den moed verloren, het knaapje te redden. Als zij hem nog vonden, moest hij gestorven zijn. Eene diepe stilte heerschte nu aan den oever, waar nu ook enkele werklieden aankwamen en juist gereed stonden om in het water te springen, toen eene kinderstem vroolijk uitriep:
‘Ha-ha-ha! Kijk eens, hoe grappig: Pa en de ooms zijn aan 't zwemmen! - Dat is leuk!’
Iedereen keek om, - en daar stond Dorusje in eigen persoon tusschen de anderen in, blootshoofds en met een lachend gezicht, de handen parmantig in de broekzakken.
De ooms hieven zich uit hunne gebogen houding op en staarden het kereltje stom van verbazing aan.
Daar zagen zij nu het onschuldige voorwerp, waar- | |
| |
naar zij in zooveel spanning hadden gezocht, in levenden lijve voor zich.
‘Hier is hij! Hier is hij!’ riepen de kinderen.
‘Hier is hij!’ riepen Grootvader en de tantes.
Tante Nelly vloog op hem toe en drukte hem aan hare borst, terwijl zij snikte van blijdschap, natuurlijk tot groote verwondering van Dorus, die zich maar niet kon begrijpen, waarmede hij zich zoo bijzonder verdienstelijk had gemaakt.
De ooms keken elkander eenige oogenblikken vrij onnoozel aan en barstten toen in een luid, zenuwachtig lachen los, en de een na den ander kropen zij uit de sloot. Daar stonden zij aan den oever, druipende van het water. 't Was een mal gezicht. Grootvader kon het niet helpen, maar hij moest er ook om lachen, zoodat hij bijna niet tot bedaren kon komen, en eindelijk lachten ook de tantes meê.
‘Zeg eens, kereltje,’ zei Dorus' vader, die reden meende te hebben om boos op zijn jongen te zijn, ‘waar kom jij vandaan!’
‘Uit den tuin, Pa,’ was het antwoord. ‘Was u aan het zwemmen?’
‘Dat gaat je niet aan, bengel,’ zei Pa, ‘maar waar is je muts?’
‘Zus heeft haar meêgenomen,’ zei Dorus. ‘Mijne muts viel op den grond, en toen liep Zus er meê weg.’
‘Zoo, - liep Zus er meê weg? Nu, als jij weer het hart hebt, om ons voor niemendal in 't water te laten...’
| |
| |
‘Maar Jan,’ viel Tante Nelly in, ‘'t lijkt wel of het je spijt, dat hij er niet in gelegen heeft. 't Was toch beter zóó, zou ik zeggen?’
Daar kon Oom Jan niet veel tegen inbrengen, en hij volgde de ooms, die naar huis gingen om droge kleeren aan te trekken.
‘Zus ook gezwemd!’ riep kleine Zus. ‘Oom Gélad ook gezwemd, oom Gijs ook gezwemd, Pa ook gezwemd, - allemaal gezwemd.’
Ja, ze hadden allemaal gezwommen, maar lang niet voor hun pleizier, en Oom Jan beloofde zijn zoontje een geducht pak voor zijne broek, als hij het weer waagde naar den achtertuin te gaan.
Tante Nelly ging Zus, en zichzelf ook, verkleeden, maar zij voelde zich toch innig gelukkig, nu zij hare kinderen had mogen behouden. En de ooms konden aan het geval niet denken, of zij schoten in den lach. 't Was dan ook zoo mal mogelijk geweest, dat zij met hun allen door de sloot baggerden om Dorus te zoeken, terwijl deze er op zijn gemak aan den oever naar stond te kijken, nog wel met zijne handen in de zakken.
Dorus en Zus mochten dien middag niet meer naar buiten, maar moesten zich binnenshuis trachten te vermaken. Dat deden zij dan ook. Zij zochten alle voetkussens en stoven bij elkander, die te vinden waren, en maakten er een langen spoortrein van. Zus had het er zóó druk mede, dat zij telkens over
| |
| |
den trein struikelde en soms tamelijk onzacht op den grond viel.
‘Je bent een domme Zus!’ riep Dorus haar toe.
‘Niet waal!’ zei de kleine meid, die zich dat niet ongestraft liet zeggen. ‘Dolus is zelf eene domme Zus!’
Toen de trein klaar was, stak Dorus een wandelstok in een van de gaten der stoof, die voor locomotief diende. Dat was de pijp. En toen gingen zij samen uit rijden, tot groot vermaak van Bruuntje, die het spelletje zoo grappig vond, dat hij uit alle macht blafte en over de wagens heen en weer sprong.
‘Buuntje ook meelijden!’ riep Zus, terwijl zij hem bij zijn mooien pluimstaart trok en bij zich in haar waggon nam. Maar dat vond Bruuntje niet prettig. Hij deed alle mogelijke moeite om weg te komen, wat hem niet gelukte, want Zus hield zijn staart stevig vast.
‘Wacht Zus, ik zal de katten ook halen!’ bedacht Dorus. Hij verliet den trein en ging ze zoeken, maar ze waren nergens te vinden. De poesen lieten zich zoolang de logé's er waren, zoo weinig mogelijk in huis zien, waar zij hare goede redenen voor hadden. Toch gelukte het Dorus eindelijk een van het drietal te grijpen. Hij vond haar in het melkhuis, waar zij bezig was te snoepen uit een melkteil. 't Was Mietje met haar half afgeschoten staart. Mietje verzette zich uit alle macht tegen hare gevangenneming, maar 't hielp haar niet. Ze moest tegen wil en dank mee uit rijden.
| |
| |
‘Laten we Mie in eene stoof stoppen,’ stelde Dorus voor. En Zus vond dat uitstekend. Mietje werd in de stoof gedrukt, wat wel eenige moeite kostte, omdat Mietje voor eene poes nog al groot en de stoof wat klein was. Mietje stak haar kop telkens boven den rand uit om te zien, hoe zij zich het best zou kunnen redden.
‘Zus moet er op gaan zitten,’ zei Dorus. ‘Dan kan Mietje niet wegloopen.’
Zoo geschiedde. Zus nam op de stoof plaats en Mietje zat gevangen.
Dorus ging vlak achter de locomotief zitten, en rukte den wandelstok snel heen en weer.
‘Ik ben de machinist, en Zus en Mietje zijn de reizigers!’ riep hij Zus toe. Hij maakte een ontzaglijk lawaai met den wandelstok en verbeeldde zich, dat de trein vliegensvlug over de rails voortrolde. 't Was hem, of hij den trein zag gaan en de locomotief hoorde zuchten.
‘Ja,’ riep Zus, ‘Dolus is de masitist en ikke is de leizigel. Kijk, Mietje steekt den poot dool het gaatje. Kijk eens, hoe glappig!’
Dorus keek om, en ja, - 't was waar. Mietje stak inderdaad iets door éen van de gaten der stoof, maar 't was haar pootje niet, neen, 't was het stompje staart, dat de jager haar gelaten had.
En dat vonden zij zoo grappig, dat ze er verbazend om lachen moesten, zoo erg, dat Dorus van zijn wagen
| |
| |
viel en Zus zijn voorbeeld volgde. Daar lagen zij samen te rollen over den grond van 't lachen. Maar poes maakte van de gelegenheid gebruik om de vlucht te nemen, de kamer uit. Toen Dorus en Zus haar gingen zoeken, was zij nergens meer te vinden.
De ooms en tantes zaten om de theetafel en hadden pret van den weeromstuit. Zij waren in eene recht blijde stemming, omdat de twee verloren gewaande drenkelingen zoo prettig speelden en samen zoo'n pleizier hadden.
‘O, 't zijn zulke lieve kinderen,’ zei Tante Nelly met moedertrots. ‘'t Zijn schatjes van kinderen, en ze kunnen toch zoo lief met elkander spelen, dat het een lust is om er naar te kijken.’
‘Je zoudt ze stelen, alle twee!’ zei Oom Gerard, die rusteloos naar iets liep te zoeken, dat hij maar niet scheen te kunnen vinden. ‘'t Zijn een paar engeltjes. 's Nachts schreeuwen zij moord en brand als zij slapen moeten, en overdag kruipen zij in eene sloot en bezorgen de heele familie een koud bad. Als 't mijn kinderen waren....’
‘Nu, wat dan?’ vroeg Tante Nelly een beetje geraakt, want zij kon van hare lievelingen geen kwaad hooren.
‘Wel, - dan bond ik ze overdag elk aan een poot van de tafel vast, en 's nachts stopte ik ze een doek in den mond, zoodat ze met den besten wil van de wereld geen geluid konden geven.’
| |
| |
‘Wat zoek je toch?’ vroeg Tante Mina, die een stukje theebanket zat te eten, en het als naar gewoonte kruimeltje voor kruimeltje opat. Van een stukje theebanket of iets dergelijks zat ze gewoonlijk wel een kwartier te genieten, in tegenstelling met Oom Gerard, die 't koekje meestal in zijn geheel in zijn mond stak, en het in een minimum van tijd naar binnen werkte.
‘Och, - ik kan nergens mijn pijpje vinden,’ zei oom Gerard. ‘'k Zoek er wel een half uur naar. Heb jij het ergens gezien?’
‘Lekker!’ zei Tante Leida. ‘Dan kun je ook mijne mooie gordijnen niet zwart rooken. Als jij hier maar een paar dagen geweest bent, kan ik ze gerust in de wasch doen, want dan zien ze totaal zwart.’
‘Je hadt je pijp in den mond, toen je in de sloot sprong,’ zei Oom Jan.
‘En ik ben er zonder pijp uitgekomen,’ zei Oom Gerard. ‘Dan is er toch althans één drenkeling omgekomen, - één slachtoffer gevallen!’
‘In de kast ligt nog wel eene andere pijp,’ zei Tante Leida lachend. ‘Ik heb medelijden met je.’
‘Je bent een engel, hoor!’
Een oogenblik later dampte oom Gerard er weer gezellig op los, en de tantes hielden zich onledig met het beramen van een plan voor een reisje naar Amsterdam.
‘Ik mòèt een nieuw hoedje hebben,’ zei Tante
| |
| |
Mina. ‘Ik heb werkelijk geen hoed meer om op te zetten.’
‘Dat zal wel waar wezen,’ zei Oom Gerard. ‘Je doet niet anders dan hoeden koopen.’
‘O, jij gelooft natuurlijk weer niet, dat het noodig is, - maar dat komt, omdat je er geen verstand van hebt. Ik kan er eigenlijk geen dag langer buiten, - dat is wat anders.’
‘Nu, willen we dan Dinsdag naar Amsterdam gaan?’ stelde Tante Nelly voor. ‘Ik moet hoogst noodzakelijk een nieuw japonnetje hebben....’
Oom Jan sprong verschrikt op en keek zijne vrouw met groote oogen aan.
‘En Zus een mooi zomermanteltje. Die van verleden jaar kan ze natuurlijk niet meer dragen....’
‘Neen, dat begrijpen we,’ bromde Oom Jan.
‘En voor Theodorus eene muts....’
‘Vrouw, houd op!’ riep Oom Jan uit. ‘Of heeft Adolf soms ook wat noodig?’
‘Neen Adolf niet, gelukkig. Ik gooi het heusch niet over den balk, dat durf ik te zeggen. Maar wat noodig is, dat is noodig. Je hebt zelf gezien, hoe zijn mutsje uit de sloot te voorschijn is gekomen. 't Mooi is er totaal af...’
‘Wat doet die jongen ook in de sloot te kruipen,’ bromde Oom Jan.
‘Hij heeft er immers niet eens in gelegen, alleen zijne muts maar. Je moest daar dankbaar voor wezen,
| |
| |
in plaats van nog te mopperen op den koop toe. Ik vind, dat wij er nog best arkomen, als er maar alleen een nieuw mutsje noodig is....’
‘En een nieuw japonnetje en een nieuw manteltje,’ bromde Oom Jan. ‘Enfin, ga maar. 't Zal wel niet anders kunnen.’
‘Neen, dat kan het zeker niet,’ zei Tante Nelly.
‘Willen we dan Dinsdag maar gaan?’ stelde Tante Mina voor. ‘Als we met den trein van negenen vertrekken, kunnen we om een uur of vier weer terug zijn.’
‘Ja, ik vind het best,’ zei Tante Leida.
‘Wou jij dan ook meê?’ vroeg Tante Nelly. ‘Maar dat is eenvoudig onmogelijk! Wie moet er dan toezicht op de kinderen houden? Voor geen geld van de wereld laat ik ze aan Bé over.’
‘De Ooms,’ stelde Tante Leida voor.
‘Hartelijk dank!’ riep Oom Gerard uit. ‘Ik heb ze vannacht al meer dan genoeg genoten.’
‘Oom Jan dan, hield tante Leida vol, die graag het reisje wilde meêmaken. ‘'t Zijn zijn eigen kinderen, dus is hij er de naaste toe.’
‘Ik moet Dinsdag naar Den Haag,’ zei Oom Jan. ‘Ik Heb er een -’
‘Jij hebt niemendal in Den Daag te doen,’ wierp Tante Nelly hem tegen. ‘Maar 't doet er niet toe. Ik zal Dorus en kleine Zus wel meenemen, dan behoeft niemand last van hen te hebben.’
| |
| |
‘Behalve wij!’ zei Tante Mina, die het geen aangenaam vooruitzicht vond, met die twee lieve kinderen door Amsterdam te dwalen.
Op dit oogenblik werd de kamerdeur geopend en trad Tante Rika binnen, in gezelschap van haar zoontje Gerrit, een ongezeglijke deugniet van vier jaar. En nauwelijks had zij het plan om naar Amsterdam te gaan vernomen, of zij zeide:
‘Dat komt al wonder mooi uit, want ik moet ook noodzakelijk daar eens winkelen. 'k Moet eens kijken naar een regenmantel voor mezelf, een nieuw pakje voor Gerrit, en nog enkele kleinigheden meer. Ik ga bepaald meê.’
‘En Gerrit dan? Laat je dien thuis?’
‘Ik wil ook meê,’ schreeuwde Gerrit op half huilenden toon, omdat hij bij ondervinding wist, dat hij daarmede gewoonlijk alles gedaan kon krijgen, wat hij graag wilde.
‘Neen, broekeman, jij blijft thuis!’ zij Tante Rika.
‘Neen, ik wil ook meê,’ huilde Gerrit met een langen uithaal. ‘Ik wil ook meê, hoor.’
‘Wel ja, waarom kan dat niet?’ zei Tante Nelly. ‘Dorusje en Zusje laat ik hier ook niet zonder toezicht achter, want ik zou geen oogenblik gerust zijn. Gerrit kan best meê.’
‘Ik wil ook meê! Ik wil ook meê, Moe!’ drensde Gerrit met eene taaie volharding, zonder een oogenblik te twijfelen aan de overwinning.
‘Nu, goed dan, maar je moet beloven, dat je zoet
| |
| |
zult zijn, en gehoorzaam. - Beloof je me dat? Anders is er geen sprake van.’
‘Ja Moe, ik zal zoet zijn,’ beloofde Gerrit. ‘Krijg ik dan een koekje?’
‘Ja, als wij in Amsterdam zijn, krijg je ook een koekje, als je maar zoet bent.’
‘Neen, ik wil nu een koekje hebben,’ drensde Gerrit, die de kristallen koektrommel op de tafel zag staan.
‘Hier heb je er dan een,’ zei Tante Leida.
‘Gerard, kijk jij Dinsdag dan eens naar de kinderen?’ vroeg tante Mina. ‘Ze zijn groot genoeg, om je geen bijzonderen last te veroorzaken, en loopen op hun eigen beenen. Als ik maar weet, dat er wat toezicht is. Anders ga ik ook niet gerust van huis. En denk vooral aan Max. Voor een kind van een ander heb je toch altijd nog meer verantwoording dan voor je eigen kinderen.’
‘Ja, ja, ga maar gerust,’ zei Oom Gerard. ‘Als ze me te druk worden, lok ik ze allemaal in het waschhok en draai dan de deur op slot. Dan weet ik zeker, dat ze geen ongeluk krijgen.’
Dat was dus afgesproken. Tante Leida zocht eenige mode-tijdschriften op, en de dames verdiepten zich weldra in de beschouwing van de verschillende modelletjes, die daarin te zien waren. En de ooms, die wel begrepen, dat dit onderwerp niet spoedig afgehandeld zou zijn, stonden op om eene flinke wandeling te gaan maken.
| |
| |
Gerrit had zich met zijn koekje bij Dorus en Zus gevoegd, om aan hun spel deel te nemen, maar hij was al spoedig in een ernstigen twist gewikkeld met Dorus, die hem zijn koekje afnam en het zonder veel complimenten opat.
Gerrit was door die handelwijze diep gegriefd, en hij gaf uiting aan zijne ontevredenheid, door Dorus een gevoeligen klap op zijn wang te geven.
Tante Leida voorkwam echter eene formeele vechtpartij, door een ander koekje te presenteeren. Zelfs Dorus deelde in die gunst, wel een beetje tot zijne eigen verwondering, omdat hij er heilig van overtuigd was, dat hij het eigenlijk niet had verdiend.
|
|