| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Odo en Max hebben een avontuur in het bosch. Er wordt een nieuw koninkrijk gesticht. Rinaldo Rinaldino en zijn rooverbende.
Zoodra het ontbijt genuttigd was, gaven Max en Odo elkander een geheimzinnigen wenk, en slopen ongemerkt de deur uit. Zij begaven zich naar een van de schuren, waar zij een flinken voorraad bindtouw bij zich staken, en namen ieder een takkenbos op den rug. Aldus toegerust haastten zij zich het bosch in, om het roovershol ongezien door de anderen te bereiken. Dat gelukte hun bijzonder goed, want niemand had hunne verdwijning opgemerkt.
Zij vonden den kuil in het kreupelhout gemakkelijk terug, en trokken dadelijk aan den arbeid De jonge boompjes werden met de toppen tot elkander gebogen en aan het boveneinde stevig aan elkander bevestigd. Zij vormden nu precies eene ronde kooi, waaraan de horizontale tralies nog ontbraken. Maar daar moesten de meêgebrachte takken in voorzien. Deze werden er met veel geduld doorheen gevlochten, en hier en daar vastgebonden om te voorkomen, dat zij naar beneden zouden zakken. In een paar uren was de kooi, zooals Max en Odo het noemden, geheel klaar. Alleen was de hut nu nog doorzichtig, maar ook daar wisten de twee jonge bandieten in spé raad
| |
| |
voor. Er stond lang, verdroogd boschgras in overvloed in den omtrek. De grond van den trechtervormigen kuil, waarin zij zich bevonden, was zelfs met eene dikke laag ervan bedekt, zoodat zij het als het ware maar voor het oprapen hadden. De tralies van de hut werden er nu mede dichtgemaakt. Alleen werd er eene opening gelaten, die tot ingang moest dienen.
De hut was ongeveer om half twaalf geheel klaar, en zag er inderdaad bijzonder fraai uit. De twee jongens waren dan ook niet weinig trotsch op hun werk, en zwaaiden hun eigen handigheid verbazend veel lof toe.
‘Zoo'n mooie hut heb ik nog nooit gezien,’ zei Max. ‘Dat moet een ander ons nog nadoen, Odo.’
‘O zoo!’ stemde Odo toe. ‘Ik heb al vele hutten gemaakt in mijn leven, maar zoo'n mooie heb ik nog nooit gezien. 't Is een prachtstuk.’
‘Eigenlijk veel te mooi voor roovers,’ meende Max. ‘Kom, ik ga een poosje uitrusten, want ik ben er moê van geworden. Om hoe laat moeten we eten?’
‘Om twaalf uur. Dan gaan alle arbeiders naar huis. We kunnen de bel hier gemakkelijk hooren. Ik ben er ook moê van geworden. Laten we een poosje hier tegen de helling gaan liggen. Dan kan het zonnetje ons lekker beschijnen.’
Zoo deden ze. Zonder een woord te spreken lagen zij de mooie hut te bewonderen, en zij hielden zich voor erg knap.
Zoo ging ongeveer een kwartiertje voorbij, toen
| |
| |
zij plotseling door een hevig gedruisch in het kreupelhout werden opgeschrikt. Zij richtten zich schielijk op en keken elkander verrast en vragend aan.
‘Wat zou dàt wezen?’ vroeg Max zacht.
‘'k Weet het niet. Misschien zijn het de neven, die naar ons zoeken. Zeg, wat zou 't jammer wezen, als onze hut nu reeds ontdekt werd,’ zei Odo.
‘Vreeselijk jammer. - Hoor, 't is bepaald een mensch, dat daar loopt. Een haas of konijn zou zooveel gedruisch niet maken.’
‘Neen, lang niet,’ fluisterde Odo. ‘Houd je doodstil, hoor. Misschien worden wij niet gezien. Bedenk, dat de kleinste onvoorzichtigheid onze schuilplaats kan verraden.’
Zij hielden zich zoo stil mogelijk, maar ook het gedruisch hield op. 't Scheen hun toe, dat iemand zich op den grond neêrlegde.
‘Hij is weg, denk ik,’ zeide Odo na een poosje wachtens.
‘'k Geloof er niets van,’ zei Max. ‘Hij ligt op den grond. Zouden we niet even kijken?’
‘'t Is bepaald een van de neven,’ beweerde Odo.
‘Of de boschwachter,’ opperde Max, die het op den boschwachter in het geheel niet begrepen had. ‘Ik ga liever even kijken, Odo, maar ik zal geen leven maken.’
‘Ik ga mee,’ zei Odo.
De twee jongens kropen uiterst voorzichtig op
| |
[pagina t.o. 76]
[p. t.o. 76] | |
| |
| |
handen en voeten tegen de helling op. Zij durfden hunne beenen haast niet neer te zetten, uit vrees, dat eenig geritsel hunne tegenwoordigheid zou verraden. Langzaam en voetje voor voetje klauterden zij omhoog, totdat zij den rand hadden bereikt. Maar nu durfden zij bijna niet verder. Als het de boschwachter eens was?
Odo vermande zich het eerst. Hij rekte den hals uit en keek over den rand. Maar hij zag niemand.
Zijn vriend volgde zijn voorbeeld. Ha, daar achter een boschje eikenhout zag hij iemand liggen.
Max stootte zijn vriend met den elleboog aan en wees hem, in welke richting hij kijken moest. Nu zag Odo hem ook.
‘'t Is een man,’ zei hij.
‘Ja, 't is een man,’ herhaalde Max. ‘Wie zou het zijn?’
Odo haalde de schouders op. Hij wist het niet.
De man lag plat op den buik op den grond, met de voeten naar den kuil gekeerd, en de jongens zagen, dat hij iets in den rechterarm gekneld hield. Maar wat het was, konden zij niet onderscheiden.
‘Wat zou hij in zijn arm hebben?’ vroeg Max weer.
Odo haalde opnieuw de schouders op.
Opeens bewoog de man zich, en hij keek achterom. De jongens bogen zich vliegensvlug beneden den rand. Maar door de beweging, die de man gemaakt had, waren zij in de gelegenheid geweest te zien,
| |
| |
welk voorwerp het was. Odo trok Max mede naar beneden, en toen zij daar aangekomen waren, fluisterde hij hem in het oor:
‘Zag je, wat het was?’
‘Ja, - een geweer,’ zei Max.
‘En weet je, wie het is?’
‘Neen, - hoe zou ik het weten? Ik ken hier immers niemand. Weet jij het dan?’
‘Ja. 't Is de jager. We zitten in de val, Max.’
‘De jager?’ zei Max verschrikt. ‘En als hij ons ontdekt, wat dan?’
‘Dan zijn we er gloeiend bij,’ zei Odo. ‘We zijn gevangen in ons eigen roovershol, Max, en er zit niet anders op dan geduldig te wachten, tot hij uit eigen beweging weg gaat.’
‘'t Is wat moois,’ zei Max, die zich in het geheel niet op zijn gemak voelde. ‘Weet je zeker, dat het de jager is?’
‘Zoo zeker als wàt,’ zei Odo. ‘Hoor, daar luidt de bel van twaalf uur. 't Is tijd voor ons, om te gaan eten.’
‘Te gaan eten? Maar ik durf hier niet uit, hoor. Ik bedank je lekker. Ik ga hier niet vandaan, voordat die jager vertrokken is, al duurt het ook tot van avond. - Durf jij?’
‘Liever niet,’ zei Odo. ‘Maar Grootvader wil niet hebben, dat wij te laat aan tafel komen. Bij het luiden van de bel moeten we present zijn. En Moe zal vreeselijk ongerust over ons worden.’
| |
| |
‘Ging die jager maar weg,’ zei Max met een zucht. ‘Willen we nog eens kijken, of hij er nog ligt?’
De jongens klommen weer behoedzaam naar boven, en verhieven zich tot aan hun neus boven den rand. De jager lag er nog precies in dezelfde houding, met het geweer in den arm.
‘Kunnen we niet heel zacht wegvluchten?’ vroeg Max, wiens oogen angstig op den jager gericht waren.
‘O neen, dat hoort hij vast,’ was het antwoord. ‘'k Wou, dat wij goed en wel hier vandaan waren.’
Hunne aandacht werd getrokken door een luid geroep in de verte, en zij hoorden duidelijk, dat zij het waren, naar wie gezocht werd.
‘Max! - Theodorus! - Dorus! - Max!’
Maar de jongens durfden geen antwoord geven. Zij zaten geducht in de perikelen, want zij begrepen zeer goed, dat het er zou spannen, als zij thuis kwamen.
‘Max! - Dorus! - Max! - Theodorus!’
De jager hoorde het geroep ook. Hij richtte zich een weinig, op, om te luisteren.
Het roepen hield aan. De jongens hoorden afwisselend de stemmen van Grootvader, Oom Jan en Oom Gerard.
Zij keerden naar den bodem van den kuil terug en kropen in de hut.
‘Dat ziet er mooi voor ons uit,’ zei Odo. ‘Ze zullen doodelijk ongerust over ons worden, als wij niet
| |
| |
te voorschijn komen, en ze zullen niet weten, waar ze ons zoeken moeten.’
‘Was die jager maar weg!’ zuchtte Max angstig, die er nu in het geheel niet als een heldhaftige roover uitzag, evenmin als Odo, wien geen lachje om den mond kon komen. Zij hielden zich doodstil, en durfden zich bijna niet verroeren.
Opeens drong opnieuw het luiden van de bel tot hen door, tot grooten schrik van Odo, die wel wist, dat Grootvader niet dan in het uiterste geval tot dezen maatregel overging, uit vrees, dat de menschen zouden meenen, dat er brand was.
‘O jé, daar luidt de bel voor de tweede maal,’ zei hij gejaagd. ‘Ik wou, dat wij goed en wel hier vandaan waren.’
‘Willen wij nog eens kijken?’ vroeg Max, die nu bleek zag van angst.
‘Ja, - laten we nog eens kijken,’ zei Odo.
Zij kropen weer tegen de helling op, maar hadden nauwelijks hun hoofd boven den rand, of - pang! Er klonk een schot, dat hun zoo hevig deed ontstellen, dat zij van schrik hals over kop naar beneden tuimelden. Maar zij gaven geen kik. Daar waren zij te bang voor. Een hevig gedruisch werd in het kreupelbosch hoorbaar. Zij hoorden duidelijk, hoe iemand zich vlug een weg door de takken baande. 't Geluid kwam meer en meer uit de verte, en stierf eindelijk geheel weg. De jongens zagen zoo bleek als dooden
| |
| |
en ontsteld staarden zij elkander in 't gelaat.
Eindelijk zei Max met hokkende stem:
‘Ik geloof, dat hij weg is....’
‘'k Geloof het ook,’ zei Odo. ‘In elk geval - ik durf hier niet langer te blijven. Moe zal doodelijk ongerust zijn. Ik ga naar huis.’
De jongens stonden op, en boven gekomen zagen zij, dat de jager inderdaad verdwenen was. Zij ijlden nu het kreupelbosch uit en snelden naar huis, waar zij iedereen in de grootste opgewondenheid aantroffen. De schotels stonden nog onaangeroerd op de tafel, en de dames waren geheel van streek. Odo's Moe zag net zoo bleek als haar zoontje, en vader Gerard keek hem aan met een paar oogen, of hij hem met zijne blikken wilde doorboren. Ook Grootvader keek lang niet vriendelijk. En van alle kanten klonk hun de vraag tegemoet:
‘Waar hebben jullie toch gezeten? Je hebt toch de bel wel hooren luiden en ons roepen gehoord?’
Odo wist niets beter te doen, dan te vertellen wat er gebeurd was, en aan de bleekheid om hun neus kon iedereen duidelijk zien, dat de jongens geducht in den angst hadden gezeten.
Oom Gerard was zijne boosheid gauw weer vergeten, misschien wel omdat hij grooten honger had, en dus het middagmaal liever niet langer wilde uitstellen. En Grootvader moest er om lachen, toen hij het verhaal hoorde. Grootvader was in zijne jeugd
| |
| |
zelf altoos verbazend bang voor boschwachters geweest, en kon zich daardoor de vrees der beide jongens zeer goed begrijpen.
Over het geheel kwamen zij er dus veel beter af, dan zij gedacht hadden.
‘Laten we aan tafel gaan! - Komt, - aan tafel!’ riep Oom Gerard met luider stem. ‘De jongens zijn terecht, en dat is het voornaamste.’
Aan die roepstem werd gevolg gegeven, en spoedig hoorde men niet veel anders dan het getik van vorken en messen. Vooral oom Gerard weerde zich geducht. Maar hij vond toch nog gelegenheid zijn zoon Odo en diens vriend te plagen.
‘Je hebt daar in groot levensgevaar verkeerd, jongens,’ zei hij. ‘Ik geloof vast en zeker, dat die boschwachter het op jullie gemunt had. 't Is een wonder, dat zijn kogel je niet dwars door het hoofd gegaan is.’
Max en Odo waren eerst wel wat stil geweest, omdat zij onder den indruk verkeerden van het ondervonden avontuur, maar oom Gerards plagerij bracht hen meer op hun gemak. Ze keken nog even naar Grootvaders gezicht, en toen dat als altijd heel vriendelijkstond, kregen zij moed om de plagerij te beantwoorden.
‘O neen,’ zei Max, ‘want hij schoot net den anderen kant op. Hij heeft ons in het geheel niet gezien.’
‘Dat denk je maar,’ zei Oom Jan. ‘Een boschwachter ziet alles. 't Is net, of zoo'n man tegelijkertijd vooruit en achteruit kan kijken, en...’
| |
| |
Hier werd oom het zwijgen opgelegd door Zus, die met hare beide handjes in haar bord had zitten graaien, en het bij slot van rekening onderste-boven op den grond liet vallen. Hare aardappeltjes en de postelein, benevens haar vork en lepel lagen in een ommezien over den vloer verspreid.
‘Moesje, Zusjes bod valt!’ riep zij uit. ‘Zusje niet helpen kan!’
Dat gaf een tumult!
De jongens schoten in een lach om het malle gezichtje van Zus, wier mondje rondom groen zag van de postelein, die zij er opgesmeerd had, maar Tante Nelly sprong dadelijk op om de ramp te herstellen.
‘Zus is dom, hoor,’ zei ze. ‘Zus màg niet met haar vingertjes eten. Zusje moet haar lepeltje gebruiken, en niet alles op den grond gooien.’
‘Kijk, kijk, jongens,’ riep Dorus opgetogen uit: ‘Bruuntje eet alles op. Er blijft geen kruimeltje over!’
Maar Zus vond dat in het geheel niet grappig. Zij gunde het Bruuntje allerminst, en wilde het zelf hebben. 't Lieve kind begon jammerlijk te huilen, en riep:
‘Neen, Buuntje mag het niet hebben. Zusje wil het zelf opeten. Buun is stout!’
‘Ja, ja, houd je maar stil,’ zei Oom Jan. ‘Jij krijgt een ander bordje, hoor. Nu Bruuntje er van gelikt heeft, is het toch vies.’
‘Neen, Buuntje is niet vies!’ schreide Zus.
| |
| |
‘Zus is eene stoute meid,’ zei Tante Nelly, toen zij de zaak zooveel mogelijk in 't reine had gebracht en weer aan tafel plaats nam.
‘Wat was Bruuntje er gauw bij,’ zei Dorus. ‘Hij zou wel willen, dat wij allemaal ons bord op den grond lieten vallen.’
Het middagmaal liep verder zonder stoornis af. Grootvader ging zijn gewone middagdutje doen, en Oom Gerard liep ongemerkt naar boven, naar de slaapkamer, om zijne schade van den gepasseerden nacht in te halen.
De kinderen begaven zich allen naar buiten, kleine Zus ook, maar Tante Nelly drukte allen op het hart goed op haar te passen, wat gaarne beloofd werd. 't Geheele clubje liep het bosch in, waar zij nog geen kwartier geweest waren, toen ook de neven en nichtjes, die in den omtrek woonden, zich bij hen voegden.
‘Wat gaan we doen?’ vroeg Theo, de oudste.
‘Dat zal ik je zeggen,’ viel Max in. ‘Odo en ik hebben in het bosch op een goed verscholen plekje eene prachtige hut gebouwd. Dat is het roovershol, waarin Odo en ik onze schuilplaats hebben. Theo is de koning van het land, en de anderen zijn reizigers, die door het bosch trekken, of soldaten, die voor hunne veiligheid moeten zorgen....’
‘Ja, ja,’ riepen allen, ‘dat is een mooi spelletje.’
‘Ik wil reizigster zijn!’ riep Margo.
‘Ik ook!’ zei Leida, het zusje van koning Theo.
| |
| |
‘Ik ben soldaat!’ schreeuwde Dorus parmantig, ‘en zal de roovers gevangen nemen.’
De anderen moesten er smakelijk om lachen, want Max en Odo konden den parmantigen Dorus wel met één hand tegen den grond gooien.
‘Ha, ha, jij soldaat!’ lachten allen.
‘Ikke ook soldaat!’ riep kleine Zus, tot groote pret van de anderen.
‘Houdt je stil,’ zei koning Theo. ‘Ik zal jullie allemaal wel zeggen, wat je bent. Kijk jongens, ginds, onder dien dikken eikeboom met zijne zware takken, - dáár op dien heuvel, - staat een oude bank. Dat is mijn troon. Achter dien heuvel is eene diepte, eene soort van vallei, die voor gevangenis kan dienen, waarin wij de roovers opsluiten....’
‘Dat is te zeggen, als je ons eerst gesnapt hebt,’ viel Odo hem in de rede.
‘En dat zal niet gemakkelijk gaan,’ voegde Max er bij, wiens gelaat gloeide van de voorpret. Hij was een groot liefhebber van komediespel, en deed eigenlijk niets liever. Hij stelde zich dan ook een onuitsprekelijk genot van het voorgenomen spel voor.
‘Natuurlijk!’ zei Theo.
Maar Janus lachte fijntjes. Hij kwam heel dikwijls in het bosch, omdat hij er dichtbij woonde, en wist er dus goed den weg. Hij twijfelde geen oogenblik, of de hut der roovers zou spoedig door hem ontdekt zijn.
| |
| |
‘Maak mij maar generaal,’ stelde hij voor. ‘Ik wil wedden, dat ik ze gauw genoeg gevonden heb. Laat mij maar begaan.’
‘Dat is goed,’ zei Koning Theo. ‘Je bent mijn generaal, en Karel, Adolf en Dorus zijn de soldaten. Leida, Margo, Greta en Marie zijn de reizigers, die door de roovers overvallen worden. Allo, jongens, dat is afgesproken. Ieder op zijn post, hoor! Ik ga naar mijn troon, en jullie gaat allen met mij meê, behalve Max en Odo, die het roovershol betrekken. Over een poosje begint het spel.’
Odo en Max verwijderden zich in het bosch, en de koning nam met zijne onderdanen bezit van het paleis, waar hij plaats nam op zijn troon. De meisjes mochten bij hem zitten, maar de soldaten werden ieder met een stok gewapend, dien zij als een geweer over den schouder droegen. De stokken moesten ook inderdaad geweren beteekenen. Zij bonden elk een stuk touw om hun middel, en staken daar een tweeden, korteren stok door. Dat was hun sabel. Sommigen wapenden zich zelfs met pistolen, die tusschen hetzelfde touw, dat een gordel moest verbeelden, werden geborgen. Zoo zagen zij er verschrikkelijk krijgshaftig uit. Janus, de generaal, deed zelfs, of hij een paar knevels op te draaien had, en frommelde voortdurend aan weerskanten van zijn neus.
Max en Odo hadden intusschen hun roovershol bereikt, en wapenden zich ook op dezelfde wijze als de
| |
| |
soldaten. Eerst hadden zij natuurlijk den omtrek zorgvuldig verkend, om te zien, of misschien de boschwachter zich weer hier of daar verscholen had.
‘Zou hij niet weer ergens op den grond liggen?’ vroeg Max, die het in het geheel niet op dien man begrepen had.
‘Ik zie hem niet,’ zei Odo. ‘Kom, laten we in de hut gaan. Daar kan niemand ons zien.’
Dat deden ze, en toen ze na enkele minuten te voorschijn kwamen, zagen zij er verschrikkelijk uit. Hunne mutsen hadden zij binnenste-buiten gekeerd, evenals hunne overjassen. Een touw hadden zij om hun middel gebonden, en daar dolken en pistolen tusschen gestoken, en hunne korte broeken hadden zij zoo hoog mogelijk opgestroopt, zoodat hunne witte onderbroeken tot boven de knieën zichtbaar waren. Zoo uitgedost kropen zij het kreupelhout uit, en verborgen zich op eenigen afstand achter een dikken boom, die hen geheel aan het gezicht onttrok. Daar wachtten zij af, of er soms reizigers zouden komen, die zij konden overvallen. Tot hunne groote vreugde bemerkten zij, dat de boom aan den achterkant half vergaan en hol was, zoodat zij er zich prachtig in konden verschuilen.
‘Heb jij een touw meêgenomen?’ vroeg Max.
‘Ja, touw in overvloed,’ zei Odo.
Maar zij hoorden niets komen.
Max stak zjjn hoofd even achter den boom om, doch hij ontdekte niemand.
| |
| |
‘Zouden zij niet komen?’ vroeg hij na een poosje. ‘Ik hoor ze in de verte.’
‘Heb maar geduld,’ zei Odo. ‘Komen doen ze vast, maar ze weten natuurlijk niet, waar we ons verscholen hebben, en gaan op goed geluk af het bosch in. - Houd je stil, 't is net, of ik wat hoor. - Ja, - luister maar. 't Geluid komt nader.’
Met spanning wachtten zij af, wat er gebeuren zou.
‘Zal ik eens eventjes kijken?’ vroeg Max, die zijne nieuwsgierigheid bijna niet bedwingen kon.
‘Je zult wel wijzer wezen, hoor,’ gebood Odo. ‘We moeten ze onverwachts overvallen. Ze komen nader.’
Inderdaad werd het geluid van de naderende voetstappen duidelijker. Zij maakten echter in het geheel niet den indruk, of zij door bevreesde en schuchtere meisjes werden voortgebracht, integendeel, zij klonken forsch en krachtig.
‘Ik denk, dat het de soldaten van den koning zijn,’ fluisterde Max, terwijl hij een revolver uit zijn gordel te voorschijn baalde. ‘Als dat zoo is, moeten we voorzichtig zijn, want wat zouden ze ons uitlachen, als wij gegrepen werden, nog voordat we een enkelen gevangene gemaakt hadden. Hoor, 't is duidelijk de stem van den generaal...’
‘Opgelet, soldaten!’ hoorden zij zeggen. ‘'t Bosch is onveilig, en de Koning heeft eene groote belooning gesteld op elken roover, dien wij in handen krijgen. Past dus op je tellen, en kijkt goed uit je oogen.
| |
| |
't Zou me niet verwonderen, als 't rooversnest hier in den omtrek gevonden moest worden.’
‘'t Is hem, hoor, 't is de generaal, houd je doodstil,’ fluisterde Odo zijn mede-bandiet in het oor. ‘'t Minste geritsel kan onze schuilplaats verraden.’
De soldaten waren nu in de onmiddellijke nabijheid van den hollen boom.
Opeens zag Odo, dat Max allerlei leelijke gezichten trok, en er vrij angstig uitzag.
‘Wat is er toch?’ vroeg hij zoo zacht, dat Max hem bijna niet kon verstaan.
‘O, - o, - ik moet niezen,’ fluisterde Max terug.
‘Als je 't waagt!’ zei Odo boos, en hij keek zijn vriend zoo doorborend aan, of hij hem verslinden wilde. ‘Knijp hard in je neus! Dan gaat het wel over!’
Dat was een hoogst verstandige raad, dien Max dadelijk opvolgde, met het verblijdende resultaat, dat zijn zucht om te niezen verdween. Maar hij had het zoo hard gedaan, dat hij er tranen van in de oogen kreeg.
't Gevaar was dus gelukkig voorbij, en de soldaten verwijderden zich met forschen tred.
‘Hè - hè -, dat was een benauwd half-elfje,’ zei Max. ‘Daar hing ons leven aan een zijden draadje. - Zeg, nu moeten we toch even kijken, in welke richting zij heengaan...’
‘Ja, maar laten wij dat voorzichtig doen. Als wij
| |
| |
ons kruipende in 't lange gras voortbewegen, kunnen zij ons onmogelijk zien.’
Zoo deden de roovers, en tot hunne vreugde bemerkten zij, dat de soldaten niet het geringste vermoeden hadden van de plaats, waar het roovershol was. Dienaangaande gerustgesteld, keerden zij in hun hollen boom terug.
Geduldig wachtten zij weer een poosje. Eerst bleef alles rustig, maar na eenigen tijd hoorden zij opnieuw het kraken van voetstappen.
‘Daar komt weer wat,’ zei Odo. ‘Pas nu op, dat je niet weer niezen moet.’
Max wreef krachtig over zijn neus.
‘En niet hoesten ook,’ vervolgde Odo.
‘Neen, niet hoesten ook,’ zei Max, die alleen door er aan te denken al eene eigenaardige prikkeling in zijne keel voelde.
‘Hm, - hm!’ zei hij.
‘Begin je nu toch?’ zei Odo knorrig, terwijl hij even zijn hoofd uit den hollen boom stak om te zien, wie er naderde. ‘Ha, 't zijn Leida en Margo. Houd-je nu doodstil.’
Dat wilde Max wel. Hij deed zijn uiterste best. Met zijn eene hand wreef hij over zijn neus, om het niezen te voorkomen, en met de andere hield hij zijn zakdoek voor den mond, om het geluid van eene eventueele hoestbui te smoren.
De twee meisjes naderden langzaam. Zij stelden
| |
| |
dames voor, die door het bosch op reis waren en wisten, dat het daar lang niet veilig was. Behoedzaam keken zij dan ook links en rechts in het dichte kreupelhout, of er eenig gevaar dreigde.
Zoo bereikten zij den hollen boom.
Plotseling sprongen de twee roovers elk met een revolver in de hand te voorschijn, en zij riepen met bulderende stem:
‘Halt! - Sta! - Je geld of je leven!’
De meisjes schrokken er echt van, zoo onverwachts sprongen Max en Odo te voorschijn, en zij schrokken niet zoo'n beetje ook. Zij slaakten onwillekeurig een angstkreet en sloegen de armen ten hemel.
‘Je geld of je leven!’ herhaalde Max.
‘Je geld of je leven!’ schreeuwde Odo.
Margo had het eerst hare tegenwoordigheid van geest terug. Met eene verbazend snelle beweging maakte zij een zijsprong, en sloeg op de vlucht. Zij ijlde tegen een heuvel op, zoo vlug als een jong konijntje. Max, die haar nakeek, zag dat haar lange haren achter haar aanfladderden, en hij vond het verbazend interessant. 't Was precies, zooals hij zich een echte vluchtelinge altoos had voorgesteld.
‘Pak aan!’ riep Odo hem toe, en dat bracht hem tot bezinning. Met hun beiden grepen zij Leida aan, bonden haar vliegensvlug een zakdoek voor de oogen, en voerden haar met zich mede het kreupelhout in, met de bedoeling, haar naar het roovershol te brengen.
| |
| |
In de verte echter hoorden zij de stemmen van naderende jongens. 't Waren ongetwijfeld de soldaten, die door Margo gewaarschuwd waren en nu te hulp snelden.
‘Gauw wat; ze moeten niet zien, waar we heengaan,’ zei Max.
Maar Leida hoorde de stemmen ook, en zij begreep zeer goed, dat tijd gewonnen in dit geval alles gewonnen was. Zij verzette zich dus met alle macht tegen hare vijanden en kon niet dan met veel moeite voortgetrokken worden.
‘Help! Help!’ riep zij, zoo hard zij kon. ‘Help! - Roovers!’
Heel in de verte werd haar hulpgeroep beantwoord. Maar de twee roovers hadden nu het kreupelhout bereikt, waarin de hut verscholen lag, en Leida voelde, hoe de terugzwiepende takken haar vrij onzacht in het gelaat sloegen. Dat maakte aan haar hulpgeschrei een einde. Met voorovergebogen hoofd liet zij zich nu lijdelijk meevoeren. Weldra was de kuil bereikt. Voorzichtig brachten de roovers haar langs de helling naar beneden en voerden haar in de hut, waar haar de blinddoek afgenomen werd. Neen maar, wat keek zij verbaasd op, toen zij zag, waar zij terechtgekomen was. Het roovershol overtrof hare stoutste verwachtingen.
‘Hè, wat is dàt leuk!’ riep zij opgetogen uit.
‘Ja, mooi, hè?’ zei Max. ‘Dat had je niet gedacht.’
| |
| |
‘Neen, - zeker niet,’ zei Leida. ‘Waar ben ik nu eigenlijk?’
‘Dat gaat je niet aan!’ bulderde Odo haar toe, die in zijn rol bleef. ‘Hoe is je naam?’
‘Ik ben Prinses Sterreglans, de zuster van koning Theo,’ zei ze gedwee. ‘Ik was met mijne hofdame op reis naar een naburig land....’
‘Ja juist, naar een naburig land,’ viel Odo haar spottend in de rede. ‘Maar dat naburige land zul-je nooit bereiken, zonder onze toestemming. We houden je hier gevangen, totdat de Koning een hoogen losprijs voor je betaald heeft. En doet hij dat niet, dan zie je je land nooit terug.’
Leida begon droevig te snikken.
‘Neen, nooit terug!’ bromde Max met een zware stem. ‘Ik zeg, - nooit terug!’
Prinses Sterreglans hief de gevouwen handen smeekend op naar de twee roovers.
‘Genade, - o genade!’ zei ze zacht. ‘Laat mij terugkeeren naar mijn land, en naar mijn broeder, den Koning.’
‘Nooit!’ zei Max.
‘Nooit!’ zei Odo. ‘Je blijft onze gevangene, totdat de losprijs ten volle betaald is. Een Prinses Sterreglans is wel een sommetje van honderdduizend gulden waard, zou ik meenen.’
‘Honderdduizend gulden!’ riep de prinses wanhopig uit. ‘Maar dat is verschrikkelijk!’
| |
| |
‘Och kom! Je broer laat al zijn onderdanen één guldentje meer belasting betalen, en 't sommetje is bij mekaar. Wat is nu honderdduizend gulden voor een koning van een groot land?’
‘Een peulschilletje maar!’ zei Odo.
‘Eene kleinigheid,’ beweerde Max.
Prinses Sterreglans wierp zich op de knieén en smeekte handenwringend om medelijden.
‘Ach, laat mij toch gaan, laat mij toch terugkeeren tot mijn broeder, die sterven zal van droefheid. Hebt genade! Genade! - Neemt alles, wat ik bezit, maar geeft mij mijne vrijheid terug. O, hier heb ik mijn parelsnoer, en mijn juweelen ringen. Neemt dat, en geeft mij de vrijheid terug....’
Leida speelde haar rol prachtig. De brave Max werd er zelfs door geroerd en kreeg er tranen van in de oogen. Hij keek zijn vriend vragend aan, en zeide:
‘Wat dunkt je, - zullen we haar voorstel aannemen?’ Maar Odo kende geen medelijden.
‘Ben je dwaas?’ riep hij uit. ‘Zijne Majesteit, koning Theo, kan best honderdduizend gulden geven, om zijne zuster in vrijheid te krijgen. Ik doe het voor geen cent minder.’
En met fonkelende oogen Leida aanziende, herhaalde hij met klem:
‘Versta je dat, Prinses Sterreglans, voor geen cent minder. Al de soldaten van je machtigen broer jagen
| |
| |
mij niet de minste vrees aan. Ik ben Rinaldo Rinaldino, de gevreesde rooverhoofdman....’
‘O,’ gilde Prinses Sterreglans, terwijl zij hare oogen met de handen bedekte, ‘Rinaldo Rinaldino, - vreeselijk!....’
‘En honderd roovers bewaken zorgvuldig onze schuilplaats. Waag het niet, je hoofd boven dezen trechter te vertoonen, of ik sta niet voor je leven in!’ pochte Odo. ‘Ik heb hun last gegeven, zelfs het leven van Prinses Sterreglans niet te ontzien.....’
Intusschen was de gevluchte Margo in het paleis van den Koning wedergekeerd, en had daar het droevig verhaal van haar avontuur gedaan.
‘O Koning,’ riep zij uit, ‘de bandieten sprongen onverwachts van achter een dikken boom te voorschijn en hielden hunne vuurwapens op ons gericht. “Je geld of je leven!” bulderden zij ons toe, en ik begon te beven over al mijne leden. De Prinses zakte bijna in elkaar van den schrik. Maar met eene vlugge beweging gelukte het mij te ontvluchten. - 't Was verschrikkelijk, Sire, - verschrikkelijk. O, laat toch dadelijk uwe soldaten uittrekken, om haar te bevrijden. De booswichten zijn tot alles in staat!’
‘Zoo zal geschieden!’ sprak de koning met gefronst voorhoofd. - ‘Ha, ginds naderen mijne dappere troepen, met generaal Janus aan het hoofd. Zij komen, of zij geroepen waren.’
Op dit oogenblik waren de soldaten tot voor den
| |
| |
troon genaderd. Zij maakten het militair saluut en bleven in de houding staan.
‘Generaal,’ sprak de Koning, ‘zoo even ontvang ik de verschrikkelijke tijding, dat mijne geliefde zuster, Prinses Sterreglans, door roovers overvallen en gevankelijk weggevoerd is. Ga onmiddellijk het bosch doorkruisen en spaar geen moeite, om haar te bevrijden. Eene groote belooning zal uw deel zijn.’
‘Uwe Majesteit kan op mij en op mijne dappere soldaten vertrouwen,’ antwoordde de generaal fier.
‘De hofdame Margo zal u vergezellen en u de plaats wijzen, waar de aanranding is geschied,’ vervolgde de Koning.
Margo droogde hare tranen, en ging even naar Zus kijken, die prettig zat te spelen achter den troon van Zijne Majesteit. Zij gaf het lieve kind gauw een kusje en sloot zich toen bij de troepen aan.
‘Geeft acht!’ gebood de generaal.
‘Rechtsom!’
De troepen maakten eene zwenking.
‘Voorwaarts, - marsch!’
Het leger zette zich in beweging. Generaal Janus, die met Margo voorop liep, liet zijne oogen links en rechts dwalen door het kreupelhout, of hij de hut der roovers ook kon ontdekken. Het stond bij hem vast, dat hij haar mòèst vinden, en het verwonderde hem zelfs, dat hem dit al niet gelukt was. Soms commandeerde hij halt, en dan ging hij plat op den grond
| |
| |
liggen, om een of ander kreupelbosch nauwlettend te bekijken. Ook dat, waarin het roovershol gelegen was, nam hij op die wijze in oogenschouw, maar daar de hut in eene diepte was gebouwd, was het hem onmogelijk haar te zien. Janus werd er zelfs min of meer boos om. Hij kon het niet uitstaan, dat Max en Odo hem te knap waren en hem zoo wisten te verschalken.
Eindelijk waren zij den dikken boom genaderd.
‘Ja, - hier was het!’ riep Margo uit, nadat zij den omtrek goed opgenomen had. ‘Juist, dáár, van achter dien boom, dien dikkerd, kwamen zij te voorschijn springen, en over dien heuvel dáár ben ik ontsnapt. Ik weet zeker, dat het hier was.’
‘Halt!’ commandeerde de generaal. ‘Was het hier? Wacht maar, dan zullen wij de bandieten wel gauw vinden.’
Hij begaf zich met Margo en zijne soldaten naar den boom, en mompelde:
‘Als ik mij goed herinner, moet hij hol zijn aan den achterkant. Ja juist, dat is ook zoo, kijk maar hier. Ze hadden zoo waar een mooi schuilplaatsje opgezocht, dat moet ik zeggen.’
‘Hé ja, hij is hol. Zij konden er gemakkelijk met hun beiden in staan,’ riep Margo verrukt uit, want zij vond het eene interessante ontdekking.
‘Daar ligt een papier!’ merkte Dolf op.
‘Ja, en er staat wat opgeschreven,’ zei Karel.
| |
| |
Deze raapte het op en gaf het aan den generaal.
‘Dat is een brief van de roovers,’ zei Janus, toen hij het even ingekeken had. ‘Luister, dan zal ik hem voorlezen:
Aan Zijne Majesteit,
Koning Theo.
Sire!
Heden hebben wij eene schoone vangst gedaan. Niemand minder dan Prinses Sterreglans is ons in handen gevallen. Zij bevindt zich in onze macht, en haar lot is in onze handen.
Wij zijn echter bereid haar de vrijheid te hergeven, maar eischen vooraf van Uwe Majesteit eene som van honderdduizend gulden als losprijs, wat voor een koning maar eene kleinigheid is. Leg dat geld in den hollen boom, waarin deze brief gevonden is. Een van mijne onderdanen zal het komen weghalen. Waag het echter niet, hem te bespieden of gevangen te nemen, want Prinses Sterreglans bevindt zich in onze macht, en haar leven is onze borg.
Vaarwel!
Rinaldo Rinaldino,
Rooverhoofdman.
‘Dat is óók wat!’ riep Margo uit. ‘Nu kunnen we niets beginnen en moeten naar den Koning terugkeeren, of wij willen of niet.’
| |
| |
‘Maar ik bedank er voor,’ zei Dorus, het parmantje. ‘We doen niets anders dan heen en weer loopen, en dat begint me hard te vervelen. Ik schei er uit.’
‘Dan ben jij een deserteur!’ zei de generaal boos.
‘Wat is dat?’ vroeg Dorus. ‘Ik weet niet, wat een tusschendeur is, maar ik schei er uit. We loopen het heele bosch door en hebben niets te doen. Ik bedank er voor.’
En Dorus voegde de daad bij het woord. Hij keerde naar Koning Theo terug en ging met Zus spelen. En toen dat een poosje geduurd had, zei hij:
‘Ga je meê, Zus, dan gaan we wat wandelen. Ik wil geen soldaat meer zijn.’
‘Zusje ook niet. Zusje wil ook niet soldaat zijn,’ zei Zus. En samen keerden zij naar huis terug, althans zij verwijderden zich in die richting.
Generaal Janus gaf den moed niet gauw op.
‘Kruipt allen het kreupelhout in, mannen,’ gebood hij, ‘en tracht het beruchte roovershol te vinden. Het móét hier in den omtrek zijn, dat staat vast.’
De soldaten volgden zijn bevel op, maar hoe zij ook zochten, de hut konden zij niet vinden. Deze bevond zich trouwens ook op eene heel andere plaats, zoo slim waren de roovers wel geweest. Zij moesten onverrichterzake terugkeeren en den brief aan den Koning brengen. Deze bevond zich in zijn paleis met Gretha en Marie, die van hare reis teruggekeerd waren
| |
| |
zonder eenigen last van de roovers te hebben ondervonden.
‘Heb je het roovershol ontdekt?’ vroeg de Koning hun, toen zij genaderd waren.
‘Neen Sire, - maar op de plaats, waar de aanranding heefd plaats gehad, vonden wij dezen brief. Hij is van de hand van Rinaldo Rinaldino, althans diens handteekening staat er onder, - en is gericht aan Uwe Majesteit.’
Met eene diepe buiging overhandigde de generaal den brief, welke met potlood geschreven was op een stuk papier uit een zakboekje, aan den Koning, die het blaadje met zijne oogen als verslond. Daarna las hij het overluid voor.
‘Maar dàt zal nooit gebeuren!’ riep hij uit. ‘Zoo'n schande wil en mag ik mijzelven niet aandoen. Nog liever plaats ik mijzelven aan het hoofd van mijne troepen en ga zelf op onderzoek uit. Zoo'n vermetele roover! Wat denkt hij wel? Dat ik, de Koning van een machtig rijk, mij verlagen zal om een losprijs te geven aan een bandiet? Dat zal nooit gebeuren!’
‘Maar Sire,’ riepen de meisjes uit, ‘denk toch aan het leven van onze dierbare Prinses Sterreglans.’
‘Wat! - Ik denk nergens aan!’ riep de Koning stampvoetend uit, ‘nergens, versta je! Ik laat mij niet beleedigen door een gemeenen roover, een dief, die het op het geld en goed van mijne onderdanen toelegt. 't Is mijn plicht, die roovers onschadelijk te
| |
| |
maken, en dat zal ik doen ook. Voorwaarts mannen!’
De Koning trok thans met zijn leger mede, en ook de meisjes namen aan den tocht deel. Zij waren brandend nieuwsgierig, waar de geheimzinnige hut toch wel kon wezen, en stelden er zich groote pret van voor, als de roovers ontdekt werden en Prinses Sterreglans in vrijheid zou worden gesteld. Dat zou een aandoenlijk tooneel worden.
Maar 't kwam heel anders uit, dan zij gedacht en geloofd hadden, want hoe zij met hun allen ook zochten, van het roovershol ontdekten zij geen spoor.
‘Ik begrijp het niet, Janus,’ zei Theo tegen zijn broer. ‘Wij kennen toch alle geheimen van het bosch, zou ik zeggen....’
‘Ja, behalve dit eene,’ viel Janus hem in de rede. ‘'k Begrijp ook niet, waar het wezen kan.’
‘'t Is gek,’ zei Theo peizend. ‘Misschien is het op een grooten afstand van hier.’
‘Wel neen, dat kan niet, want ze hadden Leida in een oogenblik tijds weggevoerd. Ze hebben zich mooi verstopt, dat moet ik zeggen.’
‘En wat zullen ze ons uitlachen, als we hen niet hebben gevonden,’ meende Theo. ‘Laten we nog maar eens goed zoeken.’
‘Ja, maar dat helpt niet. Ik heb wel al tienmaal plat op mijn buik gelegen en zoo elk kreupelbosch verkend, maar ik zie nergens iets, dat op eene hut gelijkt. Ik beken eerlijk, dat ik er niets van begrijp.’
| |
| |
Na lang zoeken keerden allen naar het paleis terug om te beraadslagen, wat hun thans te doen stond.
De meisjes waren er voor, het gevraagde losgeld in den hollen boom te leggen en den roover, die het kwam halen, zoo lang gevangen houden, totdat hij de geheime schuilplaats verraden had.
Maar dat vonden de jongens niet eerlijk.
‘Neen,’ zei Koning Theo, ‘dat doe ik niet, en 't is niet aardig ook. Ik vind het veel mooier, als wij de hut zelf en door eigen kracht ontdekken en dan de roovers gevangen nemen. Ik stel voor, dat wij het losgeld in den hollen boom leggen, en als Prinses Sterreglans in vrijheid gesteld is, haar uithooren. Dat is een eerlijk middel.’
Zoo deden zij. Een portemonnaie met mos opgevuld werd door de krijgers in den hollen boom gelegd, met een briefje er bij, dat de Koning vertrouwen stelde in de eerlijkheid der roovers en thans den terugkeer van Prinses Sterreglans spoedig tegemoet zag.
Daarna wachtten zij af, wat er gebeuren zou. Niemand bleef in den omtrek van den boom, en inderdaad duurde het niet heel lang, of Prinses Sterreglans kwam, zoo hard zij loopen kon, aansnellen. Allen sprongen op en hieven juichkreten aan over hare bevrijding, en zij zelf was zeer ontroerd, toen zij haar broeder in de armen viel.
Maar toen moest zij haar wedervaren vertellen, wat zij graag deed.
| |
| |
‘O Sire,’ zei ze, ‘'t was verschrikkelijk. Onverwachts sprongen de roovers van achter een dikken boom te voorschijn, en eer ik nog goed begreep, wat er gebeurd was, zag ik de loopen van twee revolvers op mij gericht en hoorde ik mij toeroepen: “je geld of je leven!” 't Was een ontzettend oogenblik. Ze bonden mij een doek voor de oogen en voerden mij schielijk in een dicht bosch naar het roovershol.’
‘Een hol?’ vroeg de Koning.
‘Ja, een diep roovershol, waarin eene hut gebouwd is. En al mijn sieraden hebben zij mij afgenomen. O Sire, wat was ik blij, toen het losgeld betaald bleek te zijn, want wie weet, wat er anders met me gebeurd zou zijn.’
‘Een groot hol?’ vroeg de Koning.
‘Ja, een groot, diep hol, waarin een mooie, dichte hut....’
‘Maar dan moet de hut in eene vallei gebouwd zijn,’ sprak de Koning tot generaal Janus. ‘Ik zou niet weten, waar zij zich anders zou kunnen bevinden.’
‘Weet Prinses Sterreglans ons niet eenige aanwijzing te geven?’ vroeg generaal Janus.
‘Ik? Aanwijzing geven? Wel neen, hoe zou ik dat kunnen? Ze hebben er mij immers geblinddoekt heengevoerd....’
‘Ja, maar toen Uwe Hoogheid terugkeerde!’ viel de generaal in.
| |
| |
‘Toen hebben ze mij ook eerst een doek voor de oogen gedaan en mij daarna langs allerlei omwegen tot op een grooten afstand gebracht. Ik kan u werkelijk niet de minste opheldering geven, generaal.’
De Koning keek zijne onderdanen vragend aan. Hij was geen zier wijzer geworden en wist nog op geen stukken na, waar de hut lag. 't Was eene geheimzinnige geschiedenis. Bijna den geheelen middag hadden zij nu al naar die hut gezocht, en zij waren nog even wijs, als toen zij begonnen.
‘'t Zijn listige schurken, en ik ben voor niemendal mijn honderdduizend gulden kwijt!’ riep de Koning toornig uit.
‘Voor niemendal?’ viel de Prinses spijtig in, ‘en kan het Uwe Majesteit dan niets schelen, dat ik weer in vrijheid ben?’
‘O ja, natuurlijk, daarover heerscht groote blijdschap in het gansche land!’ zei de Koning. ‘Maar wij hadden zoo gehoopt, dat Uwe Hoogheid ons eenige aanwijzing zou kunnen geven, waardoor het mogelijk zou worden, de bandieten op het spoor te komen. Dat is nu echter mislukt. De roovers zijn ons te knap geweest, en ik beschouw dat als een groote schande voor ons. Maar wij zullen den moed niet opgeven. Vroeg of laat moeten ze ons toch in handen vallen, dat staat als een paal boven water. Hoeveel roovers waren er?’
‘In de hut bevonden zich slechts de hoofdman
| |
| |
Rinaldo Rinaldino en diens onder-bevelhebber. Maar wel meer dan honderd roovers hielden overal de wacht.’
‘'t Is een brutaal stuk!’ zei de Koning.
‘En zien ze er niet verschrikkelijk uit?’ vroegen Gretha en Marie, die brandden van nieuwsgierigheid om kennis met hen te maken.
‘IJselijk! - Verschrikkelijk!’ zei de Prinses.
‘We gaan een nieuwen tocht doen,’ riep de Koning uit.
‘Ja, - maar ginds komt de boschwachter!’ zei Janus. ‘Hindert dat misschien ook!’ liet hij er leuk op volgen.
Nu, - òf dat hinderde. De meisjes slaakten een gil van schrik, en sloegen dadelijk op de vlucht, gevolgd door de soldaten, die zoo hard zij konden beenen maakten. Weldra stonden Koning Theo en generaal Janus nog maar samen op den heuvel. In de verte zagen zij den boschwachter naderen, met een geweer, maar dit was een echt, - onder den arm.
‘Laten wij Max en Odo waarschuwen,’ zei Theo. En met de handen voor den mond riep hij zoo hard, dat de boschwachter het hooren kon:
‘Berg je! De boschwachter! - Max! - Odo! Pas op, - de boschwachter! - Vlucht! Vlucht!’
Heel ver uit het dichte kreupelhout klonk er antwoord.
‘Ho, - hallo!’
| |
| |
‘Zij hebben het gehoord,’ zei Theo. ‘Kom Janus, laten we maken, dat we wegkomen.’
Een oogenblik later was er geen sterveling meer in het gansche rijk van Koning Theo te vinden. 't Was er eenzaam en verlaten. En toen een poosje daarna de boschwachter op die plaats aankwam, bleef hij staan om te zien, of de kinderen kwaad gedaan hadden. Hij zag echter niets, dat op baldadigheid geleek, en vervolgde met een glimlachje zijn weg.
|
|