De hut in het bosch
(1916)–C.J. Kieviet– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
want het geratel van al die kinderstemmen en vooral de ongerustheid, waaraan alle huisgenooten ten prooi geweest waren door het verdwijnen van Corry, hadden zijn hoofd, dat met een kaal kruintje prijkte, erg vermoeid, en hij had groote behoefte aan wat rust. Toen dan ook alle kinderen te bed lagen, en alleen Grootvader en tante Leida, oom Gerard en tante Mina, en oom Jan en tante Nelly waren overgeschoten, stak hij eene versche pijp op, want zonder pijp was hij zelden, en maakte het zich in zijn leuningstoel recht huiselijk. De couranten, die de avondpost gebracht had, werden gelezen, en daarna ontwikkelde zich een gezellig gesprek, waaraan door allen werd deelgenomen. Oom Gerard legde zijn beenen op een anderen stoel, want hij was door zijn fietstocht erg vermoeid geworden, daar hij niet dikwijls fietste, en blies gezellige rookwolkjes uit, waarvan hij gewoonlijk, als hij zich recht prettig voelde, een groot aantal nullen maakte. En nog menig uurtje bracht de familie op die wijze door, totdat Grootvader, die gewoon was 's morgens vroeg bij de hand te zijn, opstond, en zich naar zijn slaapkamer begaf. De ooms en tantes bleven echter nog wat napraten, want zij hadden elkander in langen tijd niet gezien, en konden bovendien den volgenden morgen lekker uitslapen, daar geen bezigheden hen dan riepen. 't Was al bijna half twee, eer zij zich eindelijk ook te slapen legden. | |
[pagina 53]
| |
‘Wel te rusten!’ klonk het op gedempten toon, toen zij boven waren en op 't punt stonden, in de verschillende slaapkamers te verdwijnen. ‘Zal ik je morgen om een uur of vijf roepen?’ vroeg oom Jan plagend aan oom Gerard, daar hij wist, dat deze van lang slapen hield. ‘Als je 't doet, bega ik een ongeluk aan je,’ was het vriendelijke antwoord. ‘En houd asjeblief je kinderen morgenochtend in hun bed, want als ze me komen storen, zooals ze gewoonlijk doen, gooi ik ze de trappen af. Daar geef ik je mijn woord van fatsoenlijk mensch op.’ Oom Jan en de tantes lachten er smakelijk om, want ze wisten wel, dat oom Gerard de laatste zou zijn om een kind kwaad te doen, laat staan ze van de trappen te gooien. Hij liet er nog veel liever zichzelven bij neertuimelen. Om twee uur waren allen ingeslapen. Oom Gerard liet een eigenaardig gesnork hooren ten bewijze, dat ook zijn vermoeid lichaam rust had gevonden. Alleen Bruuntje beneden lag in zijn slaap binnensmonds te keffen. Dat nijdige ding vond nooit rust, naar het scheen. Om half drie echter werd oom Gerard half gewekt door een klaaglijk kindergeschrei uit de naburige kamer, waar de ledikanten stonden van Oom Jan en tante Nelly en van hun kinderen. 't Was de stem van kleine Zus. | |
[pagina 54]
| |
‘Ikke zoo dost! Ikke zoo dost! Moetje, - ikke zoo dost... hi-hi-hi-hi!’ Zus begon hare stem uit te zetten, want Moesje scheen er niet wakker van te worden. Ze was aan dat nachtelijk geschrei zeker gewoon. Toen oom Gerard nog maar half wakker was, meende of droomde hij, dat hij een nachtegaal hoorde, en hij vond het verbazend mooi. ‘Prachtig! Magnifique!’ mompelde hij suf, met zijne oogen nog dicht. Maar Zus ging van pianissimo al spoedig in fortissimo over. ‘Hi-hi-hi-hi-hi! Ikke zoo dost. Ikke dinken! Zusje dinken. Hi-hi-hi-hi - Zusje watel! Moesje, Zusje wil watel - wa-a-a-a-a-tel - wa-a-a-a-tel!’ ‘Prachtig - heerlijk!’ mompelde Oom Gerard nog eenmaal, maar toen werd hij heelemaal wakker en hoorde, dat het eene schreiende kinderstem was, in plaats van het goddelijk geluid van den nachtegaal. En nu vond hij het in 't geheel niet heerlijk of magnifique meer. ‘Wacht,’ mompelde hij woedend, nu hij in zijn eersten slaap gestoord werd, - ‘daar heb je 't lieve leven al, en Nelly schijnt er niet wakker van te worden. Hoe is het mogelijk, dat een mensch bij een dergelijk geschreeuw kan blijven slapen. Mij dunkt, de buren moeten het hooren. - Nu, er zit niet anders op, dan in vredesnaam maar te wachten, tot het kind water gekregen heeft, of vanzelf weer in slaap valt. 't Is afschuwelijk, zoo'n geschreeuw!’ | |
[pagina 55]
| |
Oom Gerard draaide zich om, en trok zich de dekens ver over de ooren, om te trachten weer in slaap te komen. Maar 't geluid van Zus drong door de dekens heen, en hij hoorde: ‘Moesje dan, ikke - hi-hi-hi-hi zoo dò-ò-ò-ò-st, ikke zoo dò-ò-ò-ò-st. Zusje wil wa-a-a-a-a-tel. Zusje wil dinken, - hi-i-i-i-i!’ ‘'t Is afschuwelijk, zulk schreeuwen. Wat duivel, waarom geeft Nelly dat kind overdag niet genoeg te drinken. Welk schepsel met een gezond menschenverstand krijgt het nu in zijn hoofd, om 's nachts om water te gaan jengelen! Groote hemel, hoor me dat kind eens schreeuwen! En meer dan boos kroop hij nog dieper onder de dekens weg, maar 't hielp hem niets. Zusje's geschrei bleef hem vervolgen. Oom werd altoos min of meer zenuwachtig, als hij 's nachts niet slapen kon. Overdag had hij nooit last van zijne zenuwen, maar 's nachts werd hij er erg door geplaagd. Dan kreeg hij een eigenaardig gekriebel in zijne knieën, waardoor het hem onmogelijk werd, stil te blijven liggen. Hij draaide zich dan om en om, en slaakte hartverscheurende zuchten. Zoo ook nu. Hij voelde de zenuwen tegen zijne beenen opkruipen, want 't spelletje begon altoos in zijn grooten teen, en al spoedig zat het hem in zijne knieën. ‘O wee, daar is dat ellendige gekriebel ook weer,’ zuchtte hij wanhopig. ‘En hoor me dat kind eens brullen! 't Is afgrijselijk!’ | |
[pagina 56]
| |
‘Moesje, - Moesje, - Moesje dan! Ikke wil wà-à-à-à-tel! Ikke wil di-i-i-i-n-ken! Bè-è-è-è! Bè-è-è-è! Hi-hi-hi-è-è-è-è! Zusje wil watel! - Wá-á-á-á-tè-è-è-è-l. Oom lag zenuwachtig met zijne beide beenen te trekken, waarin hij thans een onuitstaanbaar vervelend gevoel had. Hij ging op zijne rechterzijde liggen, met de dekens dik tegen zijn linkeroor opgebold, maar 't hielp niet. ‘Moesje! Zusje wil wá-á-á -!’ ‘Zoo'n akelig, jengelend voorwerp!’ bromde oom met een verschrikkelijken zucht. ‘Als 't mijn kind was, had ik haar de heele lampetkan al laten leegdrinken.’ ‘Zusje wil wá-á-á-á-tel! Wá-á-á-á-tel!’ Oom wierp zich op zijne linkerzijde en duwde de dekens nu op zijn rechteroor. Hij trappelde met de beenen vanwege het akelige gevoel in zijne knieën. ‘Zusje wil wá-á-á-á-tel! Zusje wil di-in-kè-è-èn!’ ‘Hoe is het ter wereld mogelijk, dat zoo'n schepsel niet wakker wordt!’ bromde Oom, met een vlugge beweging uit zijn bed springende. Hij klopte op het houten beschot, waardoor de kamers van elkander gescheiden waren, en riep: ‘Heidaar, - Nelly! - Nelly!’ ‘Zusje wil wá-á-á-á-tel! Zusje wil....!’ ‘Bom - bom - bom!’ klopte oom Gerard nog harder, met het gevolg dat Margo, zijn dochtertje, die in dezelfde kamer sliep, en Adolf en Dorus in | |
[pagina 57]
| |
de andere kamer, allen wakker werden en overeind in bed gingen zitten. ‘Wat is er? Wat is er?’ werd er geroepen. Oom schrok zelf van de gevolgen van zijne daad, maar hij was nu eenmaal onverschillig geworden, en bomde nog wel tien keer. Tante Nelly werd eindelijk ook wakker. ‘Hei, -, ho, ja!’ Zij schrikte overeind. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ze nog half slapend. ‘Geef dat kind toch water!’ schreeuwde oom Gerard boos. ‘Maar geef haar in vredesnaam zooveel, dat zij den heelen nacht genoeg heeft. Is me dat een geschreeuw!’ ‘Moesje, Zusje wil wá-á-á-tel,’ gilde Zus. En eindelijk kreeg ze haar zin. Tante Nelly liet haar zooveel drinken, als zij lustte, en legde haar toen weer goed. ‘Ziezoo, nu moet Zusje lekker gaan slapen, hoor, en niet meer huilen. Anders wordt oom Gerard boos.’ ‘Ja, Moesje, Zusje zal zoet zijn,’ zei het lieve kind. De andere kinderen werden ook nog eens lekker toegestopt, en allen gingen opnieuw slapen. Ook oom Gerard, die weer in bed gestapt was en zijne oogen tevreden dichtkneep. Eerst kreeg hij weer dat akelige gevoel in zijne beenen en begon hij te vreezen, dat in de eerste uren geen sprake van slapen zou zijn. | |
[pagina 58]
| |
Maar zijne vermoeidheid tengevolge van zijn fietstocht behield de overhand, en zoetjesaan dommelde hij weer in. Ha, hij voelde zelf, dat hij wegzakte, heel-heel langzaam aan. En een zacht gesnork steeg uit zijn ledikant op. Maar een kwartiertje later drong een lief, zacht stemmetje tot hem door. Hij opende half zijne oogen, doch sliep bijna tegelijkertijd weer in. - Hoor, daar was het weer. ‘Oom Gélad! - Oom Gélad!’ klonk het zacht en vragend. Oom werd meer en meer wakker. Hij luisterde. ‘Oom Gélad! - Oom Gélad!’ 't Was de stem van Zus, dat hoorde Oom tot zijne groote ergernis. Zou dat kind 's nachts nooit slapen? Maar hij besloot zich doodstil te houden en niet te antwoorden. Dan zou ze wel spoedig weer inslapen. ‘Oom Gélad! - Oom Gélad! - Ben u wakkel?’ Oom gaf geen kik, en met verwondering vroeg hij zich af: ‘Zou dat kind alweer dorst hebben?’ ‘Oom Gélad! - Oom Gélad! - Ben u wakkel?’ O wee, daar begon dat ellendige gekriebel in zijn kleinen teen weer, en 't kroop weer langzamerhand omhoog, passeerde zijne kuiten, en nestelde zich in zijne knieën. Oom slaakte een zucht van vertwijfeling, en besloot de wijste partij maar te kiezen. Hij stond heel stil | |
[pagina 59]
| |
op, nam de karaf, schonk een glas water in, en liep er onhoorbaar zacht mede naar de andere slaapkamer. Er brandde een klein nachtlichtje, waardoor het hem mogelijk was, het ledikantje van het kleine meisje te vinden. ‘Hier heb je water, Zus. Drink maar!’ zei hij, met het heilige voornemen, het kind zooveel water toe te dienen, dat het geen droppel meer bergen kon. ‘Zusje heeft geen dost. Zusje niet watel,’ zei het kind lief. ‘Waarom riep je oom Gerard dan, Zus?’ vroeg Oom onthutst, nu hij zijn goede bedoelingen zoo miskend zag. ‘Zusje wou vagen, of zusje nu zoet is,’ zei 't wicht. ‘Je bent een engel, - een schat!’ bromde Oom, terwijl hij zich tot den aftocht gereed maakte. ‘Is oom Gélad nu niet boos?’ vroeg ze met haar liefste stemmetje. ‘Neen, als Zus nu gaat slapen, is Oom niet boos,’ was het antwoord. ‘Nacht Zus, wel te rusten.’ ‘Wel te lusten, oom Gélad. Zus is zoet.’ ‘Je bent een verrukkelijk kind,’ beaamde Oom. Hij keerde weer naar zijne kamer terug, en legde zich opnieuw tot slapen. Het warme bed deed hem behaaglijk aan, want hij had geducht koude voeten gekregen, en de rillingen liepen hem langs den rug. Al spoedig doortintelde hem echter eene heerlijke | |
[pagina 60]
| |
warmte, en langzamerhand werden zijne oogen weer kleiner. ‘Zus is zoet! Oom Gélad is niet boos,’ hoorde hij in de andere kamer zeggen. ‘Zus is zoet.’ Haar stemmetje werd echter gaandeweg zwakker. Zus sliep ook in. ‘Oom... Zus... zoet!’ lispelde het nog een paar maal zacht uit het kleine ledikantje. Ha, wat sliep oom Gerard nu heerlijk, wel vijf kwartier in een uur. Eerst snorkte hij zoo hard, dat het ledikant er van dreunde, maar dat hield plotseling op, want oom Gerard begon te droomen, en als hij dat deed, snorkte hij nooit. Hij droomde, dat hij op reis was en in een langen spoortrein zat, die vliegensvlug voortsnelde, boomen, huizen, dorpen en steden voorbij, over bruggen en door tunnels. Hij hoorde het regelmatige stampen van de machine: bom, bom, bom, bom... Hij genoot van de snelle vaart, en mompelde binnensmonds met het stampen van de locomotief mede: bom, bom, bom, bom! Ha, wat vloog die trein er door! Zoo snel had hij nog nooit gereden. Bom, bom, bom, bom! 't Ging bijna zoo snel als de wind. Hoor de machine eens werken: bom, bom, bom, bom! Maar zie, daar ginds in de verte rijst voor zijn oog een ontzaglijke rotsklomp op, en de trein snelt er met duizelingwekkende vaart recht op aan. De machine stampt nog sneller: bom, bom, bom, | |
[pagina 61]
| |
bom, en nergens ontwaart zijn zoekend oog in dien rotsklomp een tunnel. De machinist schijnt geen gevaar te zien, want hij geeft den trein nog sneller vaart. Bom, bom, bom, bom! Oom Gerard ziet, hoe de trein met onheilspellende snelheid het gevaarte nadert, bom, bom, bom, bom, en hij kan het zich niet begrijpen, dat niemand het dreigende gevaar opmerkt. De reizigers praten en lachen, maar de machine bomt door, regelmatig en snel. Hij wil zijne mede-reizigers op het gevaar wijzen, maar tot zijn schrik kan hij zich niet bewegen. Hij wil de noodrem grijpen, maar zijne armen weigeren hem den dienst, hij wil opstaan om het portier te openen en naar buiten te springen, doch hij is als met lamheid geslagen. Het angstzweet breekt hem uit. De machine stampt als een razende: bom-bom-bom-bom-bom, en de rotsklomp is thans in de onmiddellijke nabijheid. Nog een oogenblik, en hij en al zijne mede-reizigers zijn kinderen des doods. Hij spant zijne uiterste krachten in om zich op te richten, om zich te redden,... tevergeefs. Daar is de rots! ‘Bom!’ Met een vreeselijken schok door al zijne leden wordt oom Gerard wakker. Hij voelt, dat zijn lichaam klam is van het angstzweet. Verwonderd staart hij om zich heen; hij kan zich maar niet begrijpen, dat hij nog leeft, dat hij niet verpletterd is bij de vreeselijke botsing. Maar langzamerhand dringt zich het bewust- | |
[pagina 62]
| |
zijn aan hem op, dat hij niet in een trein zit, doch in een heerlijk bed ligt, waar niet het minste gevaar hem dreigt. ‘Bom, bom, bom, bom!’ klinkt het opnieuw. Dat geluid brengt Oom weer aan het wankelen. Wat? Zit hij dan toch in een trein, en is die rots.... ‘Bom, bom, bom, bom!’ Oom richt zich op en wrijft zich vrij hardhandig de oogen uit, om goed wakker te worden, want nog altoos is het hem niet recht duidelijk, of hij waakt of droomt. Hij trekt zich aan den neus. ‘Au, dat doet zeer,’ mompelt hij. ‘'k Ben dan toch wèl wakker, zou ik zeggen.’ ‘Bom, bom, bom, bom!’ ‘Vreemd, - erg vreemd!’ mompelt Oom. Hij werpt een blik op tante Mina, die rustig naast hem ligt, en zegt: ‘Ja, - 'k heb gedroomd en anders niet. Dat ellendige gebom heeft mij gewekt. Wat zou het toch w....’ ‘Bom, bom, bom, bom!’ klinkt het opnieuw. Oom is nu geheel wakker en hij hoort duidelijk, dat het geluid uit Oom Jan en Tante Nelly's kamer komt. ‘Zou Zus weer aan den gang wezen?’ mompelt hij. ‘Bom, bom, bom, bom!’ ‘Maar dat is onuitstaanbaar. Wie krijgt het nu in zijn hoofd, om in 't holletje van den nacht te gaan timmeren. Die kinderen lijken wel niet wijs!’ ‘Bom, bom, bom, bom!’ | |
[pagina 63]
| |
Oom wordt verschrikkelijk boos. Hij stapt met een ijselijken zucht uit zijn bed en grijpt zijn horloge, om te zien, hoe laat het is. ‘Half vier,’ mompelt hij. ‘Wat een heerlijke nacht. En die twee menschen schijnen van dat heidensche lawaai maar niets te hooren. 't Is meer dan onbegrijpelijk.’ ‘Hola, Jan! - Nelly!’ Geen antwoord. Jan en Nelly sliepen heerlijk. ‘Heidaar! - Jan! - Nelly!’ ‘Zus is zoet, Oom Gélad!’ zegt Zus, die van Ooms geroep wakker wordt. ‘Zus wil een kusje hebben van oom Gélad!’ ‘Ja, morgen!’ bromt Oom. ‘Heidaar, Jan, - Nelly!’ Tante Nelly ontwaakte. ‘Wat is er nu weer?’ vroeg ze een beetje uit haar humeur, want zij vond het onpleizierig telkens in haar slaap gestoord te worden. ‘Je zet van nacht het heele huis op stutten!’ ‘Bom, bom, bom, bom!’ ‘Wat is toch dat gebom bij jelui in de kamer?’ riep oom Gerard nijdig. ‘Ben je aan 't timmeren?’ Tante Nelly sprong vlug uit haar bed. ‘Theodorus! Theodorus! Word eens wakker, jongen!’ ‘Laat hem in vredesnaam slapen!’ schreeuwde oom Gerard. ‘Ga je dien bengel nu ook nog wakker roepen? 't Is idioot.’ 't Gebom hield op. Theodorusje kreeg een half | |
[pagina 64]
| |
glaasje water en werd goed in zijn bed gelegd. Ook Tante Nelly ging weer liggen. ‘Wat was dat toch?’ riep oom Gerard op knorrigen toon. ‘Dat doet Theodorusje,’ zei Tante Nelly. ‘Hij gaat in zijn slaap dikwijls op zijne knieën liggen en bomt dan zonder ophouden met zijn hoofd tegen het ledikant. 't Is iets onbegrijpelijks....’ ‘Zeg dat wel!’ bromde Oom met eene huivering, want hij werd weer erg koud. ‘Waar we den dokter al over geraadpleegd hebben,’ vulde Tante Nelly aan. ‘Maar die weet er ook niets aan te doen. 't Zal nu echter wel over wezen. Een slokje water schijnt nog wel de beste remedie te zijn. Nu, - welterusten.’ ‘Dankje! Hetzelfde!’ bromde Oom. Hij stapte ook weer in bed. En terwijl hij de dekens weer ver over zijne ooren trok, zei hij nog: ‘Zonderlinge kinderen, dat moet ik zeggen.’ Oom Gerard kneep zijne oogen nijdig dicht, want zijne boosheid had nu haar toppunt bereikt, en hij sliep gelukkig nog al vrij spoedig in. 't Was echter nog geen half vijf, of in de kamer van tante Nelly ontstond opnieuw gedruisch. Dorus was wakker geworden en had zich herinnerd, dat hij en zijn oudere broer Adolf den vorigen avond met Margo van oom Gerard hadden afgesproken, dat zij vroeg bij haar in bed zouden komen, om elkander sprookjes te vertellen. | |
[pagina 65]
| |
En op sprookjes was Dorus bepaald dol. Hij kon er met open mond naar zitten luisteren, en dacht dan aan geen uur of tijd. Hij stootte Dolf, die naast hem sliep, met zijn elleboog tusschen de ribben, wat zeker nog al gevoelig aankwam, want hij kreeg onmiddellijk een klap om zijne ooren terug. ‘Au!’ schreeuwde hij, half huilend van pijn en schrik. ‘Wat is dàt valsch!’ ‘Neen, jij bent valsch,’ was het antwoord. ‘Dan moet je maar zoo hard niet tusschen mijne ribben porren. Denk je soms, dat ik geen gevoel heb?’ ‘Ik wou je roepen om naar Margo te gaan,’ zei Dorus. ‘Kom, ga je meê? Ze zal immers sprookjes vertellen?’ ‘Dat is waar ook.’ De jongens stapten uit bed, en liepen op bloote voeten de kamer uit. Voorzichtig duwden zij oom Gerard's kamerdeur open, en zonder leven te maken kropen zij bij Margo, die er natuurlijk wakker van werd. ‘Zeg, - vertellen!’ zei Dorus. ‘Je hebt het beloofd.’ ‘Ja, - maar ik heb nog zoo'n slaap,’ zei Margo, zich de oogen uitwrijvende. ‘Dat doet er niet toe. Dan moet je het maar niet eerst beloven,’ hield Dorus zonder medelijden vol. ‘Toe zeg, - vertel nu, - van Roodkapje. Toe, Margo.’ Margo werd zoetjes-aan geheel wakker, en zacht fluisterend begon zij te vertellen. | |
[pagina 66]
| |
Oom Gerard sliep rustig door. Margo sprak dan ook zoo zacht, dat hij het geluid onmogelijk hooren kon. Maar toen de wolf op het tooneel kwam, raakte de vertelster zoetjes-aan in vuur, en begon zij hare stem langzamerhand te verheffen. Haar vader opende de oogen, maar voelde terstond, dat hij nog maar heel kort geslapen kon hebben. Waarvan was hij nu weer wakker geworden? Ha, - daar drong de stem van Margo tot hem door, en hoorde hij zeggen: ‘Wie is daar?’ ‘Ik ben Roodkapje, en kom de wafeltjes brengen, grootmoeder!’ ‘Trek maar aan het touwtje, dan gaat de deur vanzelf wel open. En de wolf...’ ‘Wel heb ik van m'n leven!’ barstte Oom uit. ‘Zit jullie me daar midden in den nacht sprookjes te vertellen? Willen jullie wel eens vliegensvlug maken, dat je de kamer uitkomt! En als je het hart hebt, hier weer een voet over den drempel te zetten, gooi ik je de trappen af. Begrepen?’ Dolf en Dorus hoorden aan den toon van Oom's spreken wel, dat de zaak hem ernst was. Zij lieten zich van het bed glijden, en kozen met eenige overhaasting het hazenpad. Maar slaap hadden zij in het geheel niet meer, en evenmin hadden zij lust, weer naar hun bed terug te keeren. ‘Weet je wat, laten we naar Odo en Max gaan, | |
[pagina 67]
| |
die slapen in de kamer hiernaast. Dan gaan we wat met hen spelen.’ ‘Best,’ zei Dorus. - ‘Waarom zou oom Gerard zoo kwaad zijn? Hij is erg boos.’ ‘Dat weet ik niet,’ zei Dolf. ‘Kom maar meê.’ Zij gingen de kamer binnen, die aan den anderen kant het slaapvertrek van oom Gerard begrensde. Er stonden daar twee ledikanten. In 't eene sliep Odo, in 't andere Max. Beiden lagen ze nog in diepe rust. Maar daar wist Dorus wel een einde aan te maken. Hij nam de lampetkan van de waschtafel, en liet een frisch straaltje water op 't hoofd van Max loopen, zoodat deze nog slaapdronken overeind sprong, zonder eerst te begrijpen, wat er aan de hand was. En daarna bezorgde Dorus een bad aan zijn neef Odo, die 't hem nog al kwalijk nam en hem als wederdienst een pak slaag aanbood. Maar Dorus bedankte er voor. ‘Ik heb al van Dolf gehad,’ zei hij. ‘Niet noodig dus.’ ‘Kom jongens, we gaan een spelletje doen,’ stelde Dolf voor. En tegelijkertijd wierp hij zich op het bed van Max, en begon met hem eene geduchte worsteling. Blijkbaar had hij de bedoeling, Max er uit te werken. Max verdedigde zich echter met mannenmoed. Hij wist zich Dolf van het lijf te dringen, en wierp hem toen een kussen naar het hoofd. ‘Dat is een bom!’ riep hij Dolf toe. ‘Ja, zeg, ik ben een zeeroover, die jouw schip | |
[pagina 68]
| |
bespringt. Willen we dat doen?’ ‘Best!’ riep Max. ‘Kom maar op, als je durft.’ Max stond nu overeind in bed, en Dolf kwam, op het kussen gezeten, dat op den vloer lag, met veel bombarie op het groote schip af. 't Kostte Dolf veel moeite om vooruit te komen, want hij moest zijne boot zelf vooruittrekken, wat niet anders dan met horten en stooten kon gebeuren. Hij had in elke hand een punt van de sloop, en trok zich zoo vooruit, totdat hij het schip had bereikt. Hij ging op zijn kussen, alias in zijne boot staan, en trachtte het schip te bespringen. Maar Max was op zijne hoede. Met het andere kussen gewapend, sloeg hij elken aanval van den vijand af, zoodat Dolf moeite had om niet van zijne schuit in het water geworpen te worden. Intusschen was Dorus bij Odo in bed gekropen en stelde voor, van dit ledikant ook een schip te maken. ‘Wacht,’ zei hij, ‘ik zal beneden uit de hangkast wandelstokken halen, en een stuk touw ligt er ook. Dat zal ik ook meebrengen.’ ‘Neen, zeg, in die kast staat een plumeau, je weet wel, een lange. Die kan mooi voor groeten mast dienen.’ ‘Ja, 'k zal hem meêbrengen,’ riep Dorus, die op zijne bloote voeten naar beneden trippelde. Hij kwam spoedig weer terug, beladen met stokken, de verlangde plumeau en een stuk touw. | |
[pagina 69]
| |
‘Het beddelaken wordt het zeil,’ riep Odo uit. ‘We zullen het aan den grooten mast binden. Hier, houd den stok eens vast.’ Het laken werd aan den stok van de plumeau bevestigd, en een wandelstok moest dienst doen als giek. Een hoofdkussen werd aan een touw verbonden en achter het ledikant in het water geworpen. 't Stelde nu een sloep voor. Eindelijk nog werd van het onderlaken een fok gefabriceerd, die aan den grooten mast werd vastgemaakt en met de voorzijde van het ledikant verbonden. Nu was het een prachtig schip geworden. Odo en Dorus gingen naast elkander zitten, en Odo hield een stok, waaraan het tweede kussen bevestigd was, achter zich vast. Dit laatste gevalletje stelde het roer voor. Ze vonden het prachtig en verbeeldden zich, dat zij zich midden op den grooten oceaan bevonden, en met vliegenden storm naar Amerika stevenden. ‘Ha, kijk daar ginds zijn twee schepen aan het vechten; zeker Rusland en Japan,’ riep Dorus uit. ‘Ongetwijfeld,’ meende Odo, die voor gezagvoerder fungeerde. ‘Laten we die vechtersbazen zooveel mogelijk uit de voeten blijven, Dorus. Een verdwaalde kogel kon onzen ondergang ten gevolge hebben.’ ‘De Rus zal het winnen,’ schreeuwde Dorus, die het gevecht met groote belangstelling volgde en sterk op de hand der Russen was. | |
[pagina 70]
| |
‘Neen, de Japanner zal het winnen,’ meende Odo. ‘De Japanners winnen immers iederen keer?’ ‘'t Mocht wat. De Russen zijn ze gemakkelijk de baas. De Japanners zijn tegen de dappere Russen niets waard. Ha, - kijk, Dolf wordt in het water gegooid. Zwemmen Dolf, of je verdrinkt!’ Inderdaad dreef Dolf op zijn buik over den vloer, overal naar redding uitziende. ‘Help! Help!’ riep hij de twee opvarenden toe. En dat liet Dorus zich geen tweemaal verzoeken. ‘Strijk zeilen!’ commandeerde hij opspringende. ‘Voor jou niet. Ik ben de kapitein!’ riep Odo terug. ‘Ik laat me door jou niet commandeeren.’ ‘Help! Help!’ smeekte de rondspartelende Dolf. ‘Help me dan toch!’ ‘Ik mag niet van den kapitein!’ riep Dorus terug. ‘Ja wel, - strijk zeilen!’ commandeerde Odo. Zijn bevel werd door Dorus met groote handigheid uitgevoerd. Hij wierp doodeenvoudig den grooten mast om. Daarna greep hij een wandelstok en stak dien den drenkeling toe. Dolf greep hem met beide handen aan, en werd aan boord geheschen. ‘Ben jij de Rus of de Japanner?’ vroeg Dorus. ‘Ik ben een zeeroover,’ zei Dolf, wat ten gevolge had, dat kapitein Odo hem krachtig bij zijn nachthemd greep, en hem weer overboord wierp. ‘Geen zeeroovers op mijn schip!’ riep de kapitein hem na. ‘Dat volkje is mij te gevaarlijk.’ | |
[pagina 71]
| |
Dorus moest er geweldig om lachen. ‘Die is hier ook niet lang geweest,’ zei hij tegen Odo. ‘Dat was kort en krachtig!’ ‘Met zeeroovers moet je geen complimenten maken,’ zei Odo wijs. ‘Hijsch de zeilen maar weer. 't Is hier gevaarlijk terrein voor ons.’ De mast werd weer overeind gezet. Dolf was intusschen naar zijn kussen gezwommen en had er weer op plaats genomen. ‘Kom eens op, als je durft!’ riep Max hem toe. Deze had ook een laken aan een stok gebonden, en zeilde nu ook op den grooten oceaan. Hij ging overeind aan het roer staan en riep zijn vijand toe, terwijl hij hem dreigend de vuist toestak: ‘Kom op, als je durft! Een Hollandsche zeeman is niet bang, al was het voor honderd zeeroovers!’ Op dit oogenblik werd de kamerdeur geopend, en verscheen oom Gerard aan den ingang. Hij zag het spektakel met blijkbare verrassing aan, maar sprak geen woord. ‘Kijk eens, Oom Gerard,’ riep Max hem toe, ‘spelen we niet leuk? Onze ledikanten zijn schepen, en die jongen daar op dat kussen is een zeeroover. Vind u het niet echt?’ ‘'t Is éénig, jongen, - 't is éénig,’ zei Oom met een zuur-zoet gezicht. ‘'t Is een heerlijk spel, hè?’ ‘Ja Oom, prachtig!’ riep Dorus uit. ‘'t Is een verwonderlijk mooi spel, zoo midden in den nacht. Nu, - amuseert je maar!’ | |
[pagina 72]
| |
Oom had door het lawaai, dat de jongens gemaakt hadden, geen oog meer dicht kunnen doen. Hij had ten einde raad dan ook maar het besluit genomen zich gewonnen te verklaren en de vlucht te nemen. Hij had zich gewasschen en gekleed, en ging naar beneden, om eene wandeling te doen. Aan slapen was voor hem toch geen denken meer. De jongens amuseerden zich intusschen kostelijk, en maakten een herrie van belang. Oom Jan en Tante Nelly waren er zelfs wakker van geworden, en ook Tante Mina was er door ontwaakt. Zij waren wel niet lekker uitgeslapen, maar hadden toch nog enkele uren rust gehad. Zij hoorden de jongens joelen en stoeien, en bleven nog een paar uurtjes liggen. Maar Margo en kleine Zus konden het in bed niet uithouden. Op bloote voeten voegden zij zich bij de zeelieden in de andere kamer, en stapten aan boord. De herrie werd voortdurend grooter. De jongens verdeelden zich op de twee schepen, en begonnen elkander uit de verte te bestoken. De kussens vlogen van het eene schip naar het andere, en de zeilen fladderden met mast en al in het zeewater. En 't was een geschreeuw, dat hooren on zien hun bijna verging. Eindelijk buitelden Dorus en Zus, die aan het stoeien waren, plotseling overboord, waarbij Zus haar arm en Dorus zijn been nog al bezeerde. Een huilpartij van Zus was er het gevolg van, maar Dorus deed daar niet aan meê. Hij vond dat te kinderachtig. | |
[pagina 73]
| |
Tegen achten stonden de tantes op, en nu kwam er aan het heerlijke spel een einde. De kinderen werden gewasschen en gekleed, en verschenen om negen uur aan de ontbijttafel. Oom Gerard had eene flinke wandeling gemaakt, en wachtte rookende het gezelschap op. ‘Goedenmorgen, Oom, heeft u lekker geslapen?’ werd hem toegeroepen. ‘Overheerlijk,’ was het antwoord, ‘verrukkelijk!’ ‘Oom Gélad, is Zus zoet?’ vroeg Zus. - ‘Klijgt Zus nu een kusje?’ ‘Wel tien, hoor, kom maar hier.’ Oom Gerard nam de kleine Zus op zijne knieën, en begon met haar te stoeien. ‘Is de booze bui over?’ vroeg tante Nelly lachend, toen zij dat tooneeltje zag. ‘Houd jij je stil,’ zei oom Gerard. ‘Ik moet wel in beweging blijven, wil ik niet in slaap vallen. Je hebt engelen van kinderen.’ |
|