| |
Derde Hoofdstuk
Theodorus wordt in kleine stukjes gehakt. Max en Odo ontdekken een roovershol, en kleine Zus verdwijnt spoorloos.
't Was een heel troepje neefjes en nichtjes, zooals het daar, na Grootvaders bevel, onder veel lawaai naar buiten holde, het tuintje door, den weg dwars over en het bosch in. En nog waren zij pas aan den ingang, toen hun een troepje kinderen tegemoet ijlde onder een luid hoera-geroep. 't Waren er vijf, drie kinderen van oom Gerrit en tante Rika, en twee van oom Gijs en tante Jane.
Aan handjes-geven schenen de neven en nichten
| |
| |
onderling niet te doen. Ze riepen eenvoudig, met een gezelligen draai: ‘Dag!’ en de nieuwaangekomenen vroegen:
‘Waar gaan jullie heen?’
‘We gaan 't bosch in; ga je meê?’
‘Of we!’ was 't antwoord. Maar Leida van oom Gijs zei:
‘Wacht nog even, tot ik den kleinen Theodorus in huis gebracht heb. Hij is nog te klein om meê te doen.’
‘Goed, gauw dan!’
Maar heel vlug ging het niet, want de jongeheer had in 't geheel geen lust om binnenshuis te wezen, als al de anderen buiten bleven. Hij zei kortaf, terwijl hij met zijne beide armjes een boomstammetje omklemde:
‘Neen, - ik wil niet in huis. Ik blijf ook hier.’
Zijn zusje Leida pakte hem bij den schouder en wilde hem met geweld meênemen, maar dat gelukte haar allerminst. Theodorusje hield zich stevig vast, stoorde zich aan haar sjorren en rukken geen zier, en bleef, waar hij was. De anderen besloten daarom niet langer te wachten en lieten het tweetal in een hevigen strijd achter, tot groot verdriet van Leida, die haar broertje niet aan zijn lot wilde overlaten. Zij droeg altijd zorg voor zijne veiligheid als een echt moedertje, maar gebruikte wel eens hardhandige middelen. Zoo ook nu. Toen haar trekken en sjorren
| |
| |
niet hielp, nam zij een boomtak van den grond, en begon er ongegeneerd meê te slaan, wat het gevolg had, dat Theodorusje zijn beschermend boomstammetje in den steek liet, en het op een loopen zette. Niet naar huis echter; neen, hij snelde op zijne korte beentjes het bosch in, waar hij in de verte het gejoel der andere kinderen hoorde. Leida liep hem hard achterna, maar toen zij hem ingehaald had, bleek het haar toch onmogelijk, om hem naar huis te transporteeren. Hij bleef zich halsstarrig verzetten, totdat zij ten einde raad besloot, hem zijn zin maar te geven. Samen voegden zij zich bij de andere kinderen, die achter elkander tegen een duin opklemmen, en zich onder een ijselijk misbaar holderdebolder naar beneden lieten rollen. 't Was zonde van de mooie pakjes, die zij aanhadden, want die zagen er in minder dan een kwartier ontoonbaar uit.
Hè - hè, zij raakten geheel buiten adem van hun spelletje. 't Was dan ook zeer vermoeiend, want de heuvel was hoog, en het neêrrollen duurde maar een oogenblik, zoodat zij wel aan 't klauteren konden blijven. Eindelijk zaten zij allen op een hoopje op den top van den heuvel uit te rusten, en Max Bruyns, die zich onder al die vreemden al spoedig op zijn gemak voelde, riep uit:
‘Zeg eens, jongens, heeten jullie allemaal Theodorus? Ik hoor links en rechts en voor en achter niet anders dan Theodorus. 't Is Theodorus hier en Theodorus
| |
| |
daar en Theodorus overal! Dat is vreeselijk lastig voor me.’
‘Of gemakkelijk,’ merkte zijn vriend op. ‘Als je niet weet, hoe iemands naam is, zeg je maar gewoon Theodorus, dan heb je alle kans, dat je 't raadt.’
‘Neen, dat is me te eentonig!’ riep Max uit. ‘Ik zal alle Theodorussen een anderen naam geven. Hoeveel zijn er in het geheel?’
‘Theodorus van oom Theodorus, dat is één,’ zei Margo. ‘Ik zal ze even tellen. ‘Onze Theodorus, dat is twee. Theodorus van oom Jan, dat is drie. Theodorus van oom Gerrit, dat is vier. Theodorus van oom Gijs, dat is vijf. En Theodorus van oom Karel, dat is zes. Meer weet ik er niet. 't Is dus precies een half dozijn.’
‘Dan weet ik het goed gemaakt,’ zei Max. ‘Van 't woord Theodorus kunnen we vele namen maken, als ieder er een stuk van krijgt. Theodorus van oom Theodorus heet Theo. Wie volgt dan?’
‘Ik,’ zei zijn vriendje.
‘Jij heet Odo! - Wie dan?’
‘Ik,’ riep de parmantige Theodorus van oom Jan. ‘Hoe heet ik?’
‘Jij heet Dorus!’ zei Max.
‘En ik?’ vroeg Theodorus van oom Gerrit.
‘Jij heet doodeenvoudig Thé,’ lachte Max.
‘Met één of met twee é's?’ vroeg Margo.
‘Met twee,’ besliste Max. ‘Wie is er nu aan de beurt?’
| |
| |
‘Ik,’ zei Theodorus van oom Karel.
‘Dan heet jij Koffie,’ zei Max. ‘Want het woord Theodorus is nu al kort en klein gehakt.’
‘En de kleine Theodorus dan, die van oom Gijs?’ vroeg Janus, het broertje van Theo.
‘Die heet voluit Theodorus; een klein kereltje moet een grooten naam hebben,’ zei Max. ‘Komt jongens, wie rolt er meê naar beneden? We zijn nu alweer uitgerust.’
Hij stak zijne armen onder zijne knieën door, en rolde als een bal langs de helling, een voorbeeld, dat algemeen navolging vond. Zelfs Theodorus, het kleine manneke van drie jaar, rolde ook naar beneden, maar daar hij zich nog niet goed sturen kon, bonsde hij met zijn hoofd tegen een boomstam aan. Zijn oog werd er bont en blauw van, en hij kreeg een bult op zijn voorhoofd, met een barstje er in.
‘Precies een perzik,’ zei Margo. ‘Doet het pijn, Theodorus?’
‘Bloedt het?’ vroeg het ventje met een angstigen trek op 't gelaat.
‘Neen,’ zei Margo. ‘'t Bloedt niet.’
‘Dan doet het ook geen pijn,’ besliste Theodorus met een wijs gezicht. En hij klom weer naar boven, om het spelletje te herhalen.
‘Mogen we hier spelen?’ vroeg Max.
‘Neen, Baron van Berenbroeck wil het eigenlijk niet hebben, maar heel streng is hij er niet op,’
| |
| |
zei Theo, de oudste neef. ‘Als we er geen kwaad in doen, zal hij het ons niet lastig maken, denk ik.’
‘Wat zouden we hier nu voor kwaad kunnen doen?’ vroeg Max verwonderd. ‘'t Zijn hier enkel heuvels en boomen, en ik zie geen kans die stuk te maken.’
‘Dat is waar,’ viel Odo in. ‘Maar er is hier veel wild: hazen, konijnen, fazanten, en nog veel meer. Daarom wil de Baron niet, dat wij hier spelen. We zouden misschien de beesten verjagen.’
‘O, ja,’ zei Theo. ‘En 't is natuurlijk verboden, nesten uit te halen. De Baron is een liefhebber van jagen, en hij wil geheel vrij zijn in zijn bosch. Als zijn jager ons snapt, is het mis. Die is veel strenger dan de Baron zelf.’
‘Dan hoop ik niet het genoegen van zijne kennismaking te hebben,’ zei Max leuk. ‘'t Wordt donker, jongens. Willen we verstoppertje gaan spelen?’
‘Ha, ja, laten we dàt doen. Dat zal hier prachtig gaan.’
‘Wie is hem?’ vroeg Adolf.
‘Ik wel,’ zei Theo. ‘Ik ben de oudste, en zal daarom de eerste wezen. Deze boomstam is honk.’
Hij plaatste zich met de beide handen voor de oogen tegen den boomstam, ten einde niet te kunnen zien, waar de kinderen zich verscholen, en de anderen verspreidden zich in alle richtingen, om zich te verbergen.
Odo en Max, de twee vrienden, bleven in elkanders
| |
| |
gezelschap. Zij liepen op goed geluk een breede laan af, sloegen daarna een smaller laantje in, en drongen in voorovergebogen houding, om geen last te hebben van de takken, tot in het hart door van een groot bosch van kreupelhout. Daar ontdekten zij tot hunne verwondering een diepen kuil, in den vorm van een trechter. Hij was met lang, dor gras bedekt en op den bodem groeiden in een kring eenige jonge iepeboompjes, die al met mooie, groene blaadjes getooid waren, want het was een late Paschen, en het houtgewas kreeg hier en daar al een groen tintje.
‘Kijk eens, wat een diepe kuil!’ riep Odo uit.
‘Precies een roovershol,’ zei Max. ‘Kijk, van die boompjes zouden we een mooie hut kunnen maken. We hebben de toppen maar naar elkander toe te buigen en ze vast te binden. Daarna nemen we takken, en vlechten die tusschen de stammetjes door. Dan is het geraamte al klaar. Als we dan dat lange gras afplukken, en daarmede de wanden dicht maken, is de hut in orde, - en mooi ook. - Willen we dat morgen doen?’
‘Ja, - dat zal echt wezen!’ riep Odo opgetogen uit. ‘Zeg Max, dat wordt een prachtige hut. Ik weet takken in overvloed te vinden, achter Grootvaders huis. - Nu is het er te laat voor, maar morgen ochtend gaan we het dadelijk doen. Dan is 't het mooiste roovershol, dat we bedenken kunnen. Ha, wat zullen we dan echt spelen.’
| |
| |
‘Ja, - maar we moeten 't aan niemand zeggen,’ meende Max. ‘Een roovershol moet verborgen wezen. Dan zijn wij de roovers, anderen de reizigers, en een stuk of drie de soldaten, die door den koning uitgezonden zijn, om ons te vangen. Ze moeten dan maar zien, dat ze de hut hier vinden. Maar dan moeten ze knap wezen, dat zeg ik!’
‘Prachtig! - Prachtig!’ zei Odo, die verrukt was over de vondst van den kuil. ‘Laten we er nu in wegkruipen, dan kan Theo lang zoeken, eer hij ons heeft.’
De twee jongens lieten zich naar den bodem van den kuil glijden, en hielden zich daar doodstil.
De duisternis begon meer en meer te vallen, en nog altoos had Theo hen niet gevonden, natuurlijk tot hun groote vreugde, want het was voor hen het bewijs, dat het toekomstige roovershol niet gemakkelijk te ontdekken zou zijn.
De beide jongens zaten stil op den bodem van den kuil, luisterende naar de geluiden in de verte. Het joelen der kinderen drong duidelijk tot hen door.
Plotseling deed zich dicht in hunne nabijheid een geritsel hooren.
‘Sssst, daar komt hij!’ fluisterde Max.
Zij hielden zich doodstil. Het geritsel kwam nader.
‘'t Is geen jongen,’ zei Odo. ‘'t Is bepaald een beest.’
Max was nog maar zelden in een bosch geweest,
| |
| |
en nu het er zoo duister begon te worden, vond hij, dat het er zeer geheimzinnig ging uitzien. Hij keek schuw om zich heen, en vroeg nog zachter fluisterend:
‘Zijn hier geen slangen in het bosch?’
‘Ben je dwaas, jongen? Slangen, - hoe kom je er bij?’
‘Adders meen ik,’ zei Max. ‘In ons land zijn er wel adders in de bosschen, dat weet ik zeker. 't Staat in de schoolboekjes.’
‘Dat is waar, - maar hier zijn ze niet, geloof ik. Kijk, 't is een konijn. Daar heb je 'm, vlak boven den rand. - Nu komt hij naar beneden. - Als hij dicht genoeg bij ons is, grijpen we hem.’
‘Ik hoor er nog meer loopen. 't Is hier zeker hunne vergaderplaats,’ fluisterde Max. ‘Kijk, hij komt langzaam naderbij.’
Inderdaad huppelde het konijn met kleine sprongetjes naar beneden. De jongens zaten in de grootste spanning te wachten op het oogenblik, waarop het dicht genoeg genaderd zou zijn, om het te kunnen grijpen.
't Was nu al bijna onder hun bereik, en nog had het de jongens niet opgemerkt. Het geritsel rondom den kuil werd levendiger, waaruit de jongens opmaakten, dat er meer konijnen in aantocht waren.
Het beestje zette zich op de achterste pootjes, en waschte zich met de voorpooten het snuitje. Van dit oogenblik meenden Max en Odo gebruik te moeten maken om het vangen.
Met eene snelle beweging lieten zij zich voorover
| |
| |
vallen.... maar het konijn was hun te vlug af, en verdween in minder dan geen tijd. De jongens hadden na-kijk!
‘Dat is jammer,’ fluisterden zij tegelijk. ‘Ik had hem bijna.’
't Werd nu geheel donker, en zij vonden het hoog tijd, om naar huis te gaan.
‘'t Schijnt, dat ze ons hier stilletjes laten zitten,’ zei Odo. ‘Willen we onze schuilplaats verlaten?’
‘Ja, dat is goed. - Hoor, ze roepen ons, zeker om ons te waarschuwen, dat zij naar binnen gaan. Pas op, zeg, laten we dit kreupelhout aan de andere zijde verlaten, en langs een omweg terugkeeren. Anders is het roovershol morgen dadelijk ontdekt.’
‘Goed, ja, laten we dat doen.’
Zij klauterden tegen de helling van den kuil op, en kropen op handen en voeten het kreupelhout door, hetwelk zij op een geheel andere plaats verlieten, dan zij het ingekomen waren. Langs een omweg bereikten zij de andere kinderen, die op hen stonden te wachten.
‘Waar hebben jullie toch gezeten?’ riep Theo hun toe. ‘Ik heb je overal gezocht, maar geen spoor van je kunnen vinden.’
‘Dat is ons geheim,’ zei Odo lachend.
‘En we zeggen het je niet,’ zei Max. ‘Morgen gaan wij er weer heen.’
‘Komt jongens, 't is hoog tijd,’ zei Janus. ‘We
| |
| |
moeten naar huis gaan. Ik begrijp niet, dat we al niet sedert lang geroepen zijn, want we mogen nooit zoo laat buiten blijven.’
De troep zette zich in beweging, en trok luid zingende naar huis. De ooms en tantes hoorden hen al in de verte aankomen, en zeiden lachend:
‘O jé, nu begint het lieve leven weer. We zullen ze maar gauw een boterham geven en ze spoedig naar bed sturen. Want hooren en zien vergaat ons anders.’
Al de tantes stonden op, om brood klaar te zetten en boterhammetjes te smeren. ‘Vele handen maken licht werk,’ dachten zij, ‘en des te gauwer is alles afgeloopen. Er komt toch geen rust in huis, voor allen goed en wel te bed liggen.’
De deuren werden vrij onzacht opengeworpen, en de bende trok de kamer binnen. 't Was me een gezicht, al die kleinkinderen van Grootvader in één vertrek bij elkaar. En een lawaai dat ze maakten! 't Was verschrikkelijk om aan te hooren. Allen praatten tegelijk, waarvan het gevolg was, dat niemand zich verstaanbaar kon maken. Kleine Theodorus, het parmantje van tante Nelly, schreeuwde over alles heen, en beweerde, dat hij wel tien boterhammen met jam oplustte, wat kleine Zus deed uitroepen: ‘Ikke wel hondeld, en wel duizend ook!’
Tegelijkertijd pakte zij Bruuntje bij zijn staart en ging zoo met hem wandelen, wat Bruuntje onpleizierig
| |
| |
vond. Hij kefte geweldig, en liet zich niet dan onwillig meêsleepen.
De andere kinderen moesten er niet weinig om lachen, maar de ooms riepen om 't luidst, dat Zus Bruuntje moest laten loopen. Zij konden zich echter niet verstaanbaar maken.
Eindelijk bulderde Oom Gijs, die eene zware basstem had, haar toe:
‘Zus, laat Bruun loopen, of hij bijt je ook in je neus, net als Kees!’
Dat hielp. Zij liet Bruuntje dadelijk los, en greep het genoemde lichaamsdeel met hare kleine vingertjes aan, om te voelen, of 't nog pijn deed.
De boterhammen waren nu klaar, en tante Leida riep:
‘Komt kinderen, allen aan tafel. De ooms en tantes moeten zoolang maar in de voor-suite gaan zitten, anders is er geen plaats genoeg.’
Dat gebeurde, maar 't kostte tôch nog heel wat hoofdbrekens, eer ieder een plaatsje had. De tafel was wel heel groot, want het was een uittrektafel, waar verscheidene losse bladen tusschen gelegd waren, maar zij was toch nog klein genoeg.
Nu verstomde het lawaai langzamerhand. ‘Katjes, die muizen, mauwen niet,’ zegt het spreekwoord, en kinderen, die een boterham eten, praten niet.
‘Hè, hè, dat lucht op!’ zei Oom Gerard, die, dik als hij was, want hij woog bijna tweehonderd pond, in een luien stoel een pijpje rookte. Hij kon dat
| |
| |
gejoel van zooveel kinderen niet best verdragen en had maar 't liefst, dat zij in het bosch of in hun bed waren.
Eigenlijk genoot iedereen wel van de stilte, die allen weldadig aandeed. Er kwam zelfs een oogenblik, waarop niemand sprak.
Maar plotseling klonk een angstkreet door de kamer, die allen deed schrikken. 't Was tante Cato, die hem slaakte. En waarlijk geen wonder, want onder het drukke gesprek aan de theetafel en later onder het klaarmaken van de boterhammetjes, had zij in het geheel niet aan Corry gedacht, tot zij haar nu plotseling miste. Zij keek vliegensvlug de gansche kinderschare rond, maar nergens ontdekte zij het lieve gezichtje van de kleine baby.
‘Waar is Corry?’ riep zij uit, en hare stem klonk angstig en verschrikt. ‘Kinderen, waar is Corry?’
‘Corry?’ werd er van alle kanten geantwoord. ‘Corry? Wij hebben Corry niet gezien.’
‘O, Corry is altoos weg!’ riep Theodorus wijs. ‘Zij zal wel ergens wezen.’
‘Maar kinderen, bedenk je eens goed,’ smeekte tante Cato, ‘heb je Corry dan nergens gezien?’
Neen, de kinderen hadden haar nergens gezien. De moeder werd gejaagder. Diepe zuchten ontsnapten haar borst, en hare gelaatstrekken teekenden grooten angst. Zij snelde naar de voorkamer, en vroeg aan de ooms en tantes:
‘Hebben jullie Corry nergens gezien?’
| |
| |
Maar zij wachtte het antwoord niet af, en liep snel naar de keuken, om te zien, of zij misschien bij Bé was. Doch ook daar vond zij haar niet.
‘Corry!’ riep zij met luider stem, ‘Corry! Waar ben je? Kom hier, Corry, kom lieve!’
Maar Corry gaf geen teeken van leven. Grootvader en alle ooms en tantes kwamen ook kijken, Corry's vader, oom Karel, voorop.
‘Kom, kom, Cato,’ zei hij kalmeerend. ‘Blijf nu kalm en wind je niet zoo op. 't Kind zal wel terecht komen.’
‘Ja, jij hebt goed praten!’ zei tante Cato met tranen in de oogen. Als een gejaagd hert liep zij heen en weer, van de keuken naar de gang, van de gang naar de kamer, en van daar weer naar de keuken. Allen werden door hare zenuwachtigheid min of meer aangestoken. Men keek in kasten, onder de canapé, achter leuningstoelen, in de hoeken van de gang, in de vestibule, ja, men ging zelfs de trap op, en inspecteerde de slaapkamers tot in de donkerste hoeken. Maar Corry was en bleef weg; zelfs geen spoor werd er van haar ontdekt.
‘Moe, krijg ik asjeblief nog een boterham met jam?’ riep Theodorus, wiens honger nog niet gestild was.
Maar niemand luisterde naar hem, want nu al het zoeken vruchteloos bleef, maakte zich eene groote ongerustheid van allen meester, en begon
| |
| |
men te vreezen, dat er een groot ongeluk gebeurd was.
Tante Cato zag nu doodsbleek, en ook oom Karel liep gejaagd en zenuwachtig het geheele huis door. Eindelijk opende tante de voordeur, en snelde naar buiten, de duisternis in.
‘Corry! - Corry! - Corry!’
Grootvader volgde haar. Ook deze voelde zich ver van rustig, en zijne zware basstem klonk ver in het rond:
‘Corry! - Corry! - Corry!’
De ooms en Corry's vader verlieten het huis eveneens.
‘Ga jij de stallen langs, Gerrit, dan zal ik de schuur omloopen,’ zei oom Gijs zacht tegen zijn broer. ‘'k Wou om een lief ding, dat het kind terecht was.’
‘Corry! - Corry dan, m'n lieveling! - Corry!’ jammerde de moeder schreiend, en toen alles stil bleef, bedekte zij het gelaat met de beide handen en begon jammerlijk te schreien.
‘Bedaar, kind, bedaar!’ zei Grootvader zacht. ‘Hebt je 't kind eene poos geleden niet in de gang gezet, omdat het zoo huilde?’
‘Ja, ja, dat is zoo, - en toen is ze zeker naar buiten geloopen, zonder dat ik het wist. O, 't is alles mijne schuld, - mijne schuld! - Wie weet, is het lieve kind niet verdronken....’
‘Dat is wel het ergste, Cato,’ sprak Grootvader
| |
| |
troostend. ‘Misschien is zij het bosch ingedwaald en in slaap geraakt. - Corry! Corry!’
‘Corry!’ klonk het achter den stal.
‘Corry!’ weerkaatste het van achter de schuur. De ooms waren nu allen buiten en doorzochten den omtrek. Zij twijfelden geen van allen meer, of Corry was in een sloot geraakt en verdronken.
‘Corry! Corry!’ hoorde men in het bosch.
‘Corry! Corry!’ klonk het achter in de tuinen.
‘Corry! Corry!’ weerklonk de zware stem van Grootvader.
De tantes waren radeloos. Zij wrongen de handen en zochten nu hier, - dan daar. Telkens kwam er een naar buiten om te vragen:
‘Is ze nog niet gevonden?’
‘Vader, - heeft u eene lantaren?’ vroeg oom Karel, die zoo wit zag als krijt.
‘Eene lantaren?’ zei tante Leida. ‘Ja, ik weet er wel een. Achter in de hangkast heb ik er onlangs een neergezet. Wacht maar even.’
Tante Leida, die ook erg zenuwachtig wras, liep de gang in, waarin de diepe hangkast was. Zij deed de deur open en ging naar binnen. 't Was er pikdonker, maar zij gunde zich den tijd niet om een licht te halen. Ze wist immers zeker, dat zij de lantaren daar neergezet had, en ze kon haar in het donker gemakkelijk vinden.
Zij ging op hare hurken zitten, om haar te grijpen. 't Was eene groote kast, heel diep, met veel kapstokken
| |
| |
aan de wanden. Zij voelde de jassen en mantels tegen haar gelaat, en op den grond gleed hare zoekende hand over pantoffels en schoenen, langs wandelstokken en parapluies. Zij strekte haar armen zoo ver mogelijk uit. Daar voelde zij nog een klein schoentje, en toen tot hare groote verrassing en blijdschap een kinderbeentje. Ja, ja, dàt was het rokje, dàt het kleine, mollige, warme lijfje, dàt het armpje!.... Zij sprong overeind, en riep bijna gillend van onuitsprekelijke blijdschap:
‘Hier is ze! Hier is ze!’
Dat werkte als een tooverspreuk.
‘Is ze er?’ riep Grootvader, met vreugde in zijn stem.
‘Is ze er? O God, is ze er?’ schreeuwde tante Cato door hare tranen heen. ‘Waar? - Waar?’
‘Is ze er?’ vroegen de tantes van alle kanten.
‘Ze is er!’ schreeuwde Theodorus.
‘Ze is er!’ riepen de andere kinderen.
Tante Leida haalde snel een lamp uit de keuken en ging er de hangkast mede in, gevolgd door tante Cato, die beefde van ontsteltenis.
En waarlijk, dáár, in het uiterste hoekje van de kast, lag de kleine Corry hare oogjes uit te wrijven, want van het schelle licht werd zij wakker. Zij knipte onophoudelijk met de oogleden, en zeide:
‘Cowwy heb geslaapt.’
Hare moeder nam haar op, en bedekte haar gelaat
| |
| |
met kussen. Grootvader ging weer naar buiten, en riep met zwaar geluid de Ooms toe:
‘Ze is er! - Ze is er!’
En van uit de verte werd geantwoord:
‘Is ze er? Is ze terecht?’
‘Ja, - alles in orde!’
Wat heerschte er nu eene vreugde in Grootvader's woning. Iedereen keek blij en verheugd, en de kleine Corry werd door allen aangestaard als een wonderkind.
Maar toen de eerste vreugde wat getemperd was, verlangde iedereen naar rust. De ooms en tantes uit den omtrek namen met hunne kinderen afscheid, en gingen naar huis. En Grootvader stuurde de kleinkinderen, die bij hem logeerden, zoo spoedig mogelijk naar bed. Met een ulevel in den mond, want die kregen zij bij Grootvader altoos, als zij naar bed gingen, bliezen zij den aftocht.
|
|