| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
De logé's doen hun intocht. Dorus valt volstrekt niet uit het rijtuig, en Zus maakt kennis met de poesen. Kees maakt zich in het geheel niet verdienstelijk, en Bruuntje wordt als trekpaard gebruikt.
't Was Goede Vrijdag, 's middags om een uur of vier. Den geheelen dag was Grootvader al een beetje uit zijn gewone doen geweest, en nu begon hij bepaald ongedurig te worden. Al een paar malen was hij naar den stal geloopen, om te kijken of Zonneland, de knecht-koetsier, al bezig was met inspannen, en of het wagentje, een lief glazen brikje, er wel netjes uitzag. En van den stal was hij de kamer ingedrenteld, waar hij overdag anders weinig te zien was. Gewoonlijk bevond hij zich op de tuinen of in de schuren, of wel zat in het kantoor, om de correspondentie na te zien.
En tante Leida had het den geheelen dag ook drukker dan anders, veel drukker. Al de logeerkamers moesten in orde gebracht, en geen plekje was er in het heele huis, dat geen extra beurt kreeg.
‘Bé, heb je de waschtafels wel in orde gebracht?’
‘Bé, heb je nog wel een schoone sloop om dat kussen gedaan, je weet wel?’
‘Bé, is de schelknop wel gepoetst?’
| |
| |
‘Bé, geef je het koper van 't fornuis een extra streekje?’
‘Bé, help je me even de hangkast wat ruim maken? Straks hebben we plaats te kort!’
‘Bé, als de bakker komt, neem je dan acht brooden, een dertig kadetjes en een zwaar krentenbrood?’
‘Bé, is de slager er nog niet geweest? Ik moet een boeuf hebben van tien pond, en wat kalfsvleesch voor de soep. Mijnheer zou nog een paar hanen hebben laten slachten, maar daar schijnt niets van gekomen te zijn.’
‘Bé, daar wordt gescheld. 't Is zeker de banketbakker. Laat hem nog een pond Hillegomsche moppen brengen, en een half pond schuimpjes!’
Bé, of eigenlijk heette ze Beligje, het dienstmeisje, was zoo handig als ze klein was, en ze draafde van boven naar beneden en van achter naar voor, dat het een lust was haar te zien. Ze scheen wel nooit moê te worden. En werken, dat ze kon, daar was geen voorbeeld van. Zoo druk kon het niet wezen in Grootvaders huis, of alles was toch op tijd gereed, en goed ook.
‘Ik begrijp niet, dat Zonneland nog niet wegrijdt, 't Is meer dan tijd, en de trein zal zóó binnenkomen!’ zei Grootvader van zijn stoel opstaande en naar buiten gaande. En een oogenblik later rolde het rijtuig, met Vos bespannen, den sterken Vos, het erf af.
‘Rijd maar wat vlug, hoor, of je komt te laat!’
| |
| |
riep Grootvader hem nog na, zoodat Zonneland met de tong smakte, wat voor Vos voldoende was om er een stapje op te leggen. De zweep had Vos niet noodig. Zoodra hij daarmede kreeg, werd hij altijd boos en toonde neiging, om op hol te slaan. Dat grapje had hij al meer dan eens uitgehaald met het treurige gevolg, dat de wagen aan stukken en brokken thuis kwam. Maar Vos had zijn doel er mede bereikt; hij kreeg nooit meer met de zweep.
Alles was nu gereed voor de ontvangst van de gasten. Grootvader stak een sigaartje op en nam plaats in den leuningstoel. Tante Leida zette het theeblad gereed, want bij Grootvader werd, om de zaak, altoos om twaalf uur het middagmaal gebruikt, zoodat het om vier uur theetijd was. Zij plaatste de bouilloire op tafel en stak het spiritusvlammetje er onder aan. En beiden wachtten met eenig ongeduld de terugkomst van het rijtuig af. De drie katten lagen elk op een stoel te slapen, en Bruuntje zat voor de warme kachel, met zijn oogen half dicht, binnensmonds te blaffen.
Na een goed half uur werd het geratel der wielen gehoord, en op 't volgende oogenblik reed Zonneland het erf op. Grootvader begaf zich naar de voordeur en tante Leida liep snel naar het rijtuig, om bij het uitstijgen de behulpzame hand te bieden.
Zij opende het portier, en kon nog juist bijtijds de kleine Leida grijpen, die wat schielijk wilde uit- | |
| |
stappen en naar buiten rolde. 't Was eene allerliefste krullebol van drie jaar, met heldere bruine kijkertjes.
‘Dag tante Leida!’ riep zij uit. ‘Goed, dat u me pakte. Anders was ik gevallen.’ Ze praatte nog krom; de r kon zij niet zeggen en ze gaf er soms eene l voor in de plaats.
‘Dag Leida, - dag kleine snoes!’ zei tante met een stevigen kus. ‘Daar viel je haast, hè!’
‘Domme meid, waarom kijk je niet beter uit! Je zult nog armen en beenen breken met je wildheid!’ klonk de stem der moeder uit het rijtuig.
‘Nu ja, brom maar niet. 't Is goed afgeloopen!’ zei tante Leida. ‘Dag Theodorus! Voorzichtig, hoor!’
Theodorus was een kereltje van zes jaar, klein van persoon, maar dat vergoedde hij dubbel en dwars door de kolossale praats, die hij altoos had.
‘O, ik val nooit! Ga maar op zij, Tante. 'k Kan er best alleen uitkomen.’
‘Ja, - wees jij maar wat voorzichtig!’ riep zijne moeder hem toe. ‘Jij kunt altoos alles, en hebt de meeste ongelukken. Zet je voet op...’
‘Flap!’ Daar tuimelde Theodorusje naar beneden, met zjjn neus op de steenen.
‘Daar heb je 't leven al aan den gang!’ gilde de verschrikte moeder, wier hoofd nu ook buiten het portier te voorschijn kwam. ‘Pas op voor de wielen, domme jongen! Kruip overeind, gauw wat!’
Theodorusje stond alweer. Hij had zijn neus wel
| |
| |
wat bezeerd, maar hij klaagde niet, overtuigd, dat 't zijn eigen schuld was geweest.
‘'t Doet geen pijn!’ zei hij met een tikje hoogmoed. ‘En ik viel niet, o neen, ik deed het er expres om. Zoo was ik er veel vlugger.’
Bij die woorden volgde hij de kleine Leida, die al bij Grootvader in de gang was.
Nu volgden de koffers en reistasschen, die bij tante Leida opgeladen werden, en eindelijk kwam de moeder te voorschijn. 't Was tante Nelly, een klein vrouwtje met een bezorgden trek op het gelaat, zeker doordat zij de reis met de kinderen en de koffers geheel alleen had moeten maken.
‘Waar is je man?’ vroeg Tante Leida. ‘En Adolf, je oudste jongen?’
‘Die komen samen op de fiets,’ was het antwoord. ‘Dolf wou het zoo erg graag, en 't was nog al goed weer. Over een half uurtje zullen zij wel komen. Hè, hè, ik ben blij, dat ik er ben. 't Is een vermoeiend reisje met zooveel bagage en zulke drukke kinderen. Die akelige Theodorus hing telkens met zijn hoofd uit het portierraampje, maar ik zal hem wel krijgen. Hij luisterde maar niet naar verbieden. En Zus haar jurk raakte nog tusschen het portier bekneld, toen wij Leiden verlieten. 'k Zat in duizend angsten. Ze blijven compleet geen oogenblik rustig...’
‘Behalve toch, toen de jurk in de knel zat,’ lachte tante Leida. ‘Toen moest ze wel blijven, waar ze was.’
| |
| |
‘Dag Pa!’ zei Tante Nelly.
‘Dag kind, - is alles goed?’ was het antwoord.
‘Uitstekend, - en u ziet er ook goed uit, gelukkig.’
‘Komt Jan op de fiets?’
‘Ja, met Adolf. Maar Zus, wil je die beesten wel eens laten loopen? Toe, dadelijk. Je wurgt de kat haast.’
Inderdaad was deze waarschuwing niet overbodig. Zus had dadelijk de katten opgemerkt, ze eventjes gestreeld, en ze toen onder den arm genomen.
Mietje klemde zij bij het achterste deel onder den linkerarm, zoodat het arme dier met den kop naar beneden bengelde, en onder den anderen arm torste zij Pietje, de tweede kat. Haar armpje omknelde den hals van het lieve dier, dat duidelijk blijken gaf, het nog al benauwd te hebben.
Fietje, de derde kat, was den dans ontsprongen.
Bruuntje blafte intusschen om er dol van te worden, en zijn staart klepperde onophoudelijk op den vloer. 't Beest was schrikkelijk familieziek en hield zijn staart niet stil, voordat hij een groet ontvangen had. Maar zijn blaffen duurde nog wel een kwartiertje voort.
Zus had niet veel lust, de poesen los te laten. Ze hield verbazend veel van dieren, en sjouwde er liefst den heelen dag mede. Maar Pietje begon heftig te protesteeren en met hare achterpooten te werken.
Dat moest het dier trouwens wel doen, of het zou gestikt zijn. Het zette zijn nagels in den arm van Zus, en wist zich daardoor in vrijheid te stellen.
| |
| |
Maar Mietje bleef in hare onaangename positie. 't Was een dwaas gezicht. Haar korte staartje stak allerongelukkigst in de hoogte, en Zus hield haar zoo stevig vast, dat zij Mietje haast in tweeën drukte.
‘Laat los die kat!’ gebood Theodorus, die gewoonlijk nog al op een gebiedenden toon sprak. ‘Zoo gaat poes dood, Zus. Als jij met je hoofd naar beneden hangt, ga je ook dood. Laat los, zeg ik.’
‘Neen,’ zei Zus, ‘hij gaat niet dood. Hool maal, hij scheeuwt nog. En als je dood bent, kun-je niet scheeuwen. Hé Moesje? Als je dood bent, kun je niet scheeuwen?’
Maar Moesje luisterde niet, want zij was in een druk gesprek gewikkeld met Grootvader over de reis, die zij gemaakt had. Zus scheen het wel gewoon te zijn, dat er niet naar haar geluisterd werd, maar daarom gaf zij 't nog niet op. Zij had de loflijke gewoonte hare vraag zoo dikwijls te herhalen, al was het ook vijf en twintig maal, tot zij antwoord kreeg. En als het haar al te lang duurde, trappelde zij van ongeduld met hare voetjes op den grond, en begon half en half te huilen, maar opgeven deed zij het nooit.
‘Hé Moesje, als je dood bent, kun-je niet scheeuwen? Hé, Moesje, als je dood bent, kun-je niet scheeuwen? Neen, hé Moesje, - Moesje! Moesje! Als je dood bent, kun-je niet scheeuwen! Moesje dan! Moe! Als je dood...’
| |
| |
‘Kind, houd toch op met je geschreeuw. Wat is er dan toch?’
‘Neen, hè Moesje, als je dood bent, kun-je niet scheeuwen? Neen, hè?’
‘Wel neen, kind, - geen sprake van!’
Zus had het gewonnen. Zij liep, met Mietje nog altoos onderste-boven onder den arm, triomfantelijk naar Theodorus, en riep hem toe:
‘Geen spake van! Geen spake van! Poes is niet dood, hool maal, hij scheeuwt. Geen spake van, zegt Moesje. - Hé Oopa, poes is niet dood. Hij scheeuwt. Geen spake van, zegt Moesje.’
‘Neen, lieve, maar laat poes nu loopen. Hij hangt niet graag zoo. Poes wil liever op den vloer.’
Maar daar was Zus niet voor te vinden. Zij wandelde met poes onder den arm de deur uit, naar de keuken, om aan Bé te gaan vertellen, dat poes niet dood was. Geen spake van, want hij scheeuwde.
Ondertusschen vermaakte Theodorus zich met Bruuntje, dien hij met een stuk touw, dat van een van de pakjes vrij gekomen was, aan de ooren van een voetkussen vastbond. Toen hij dit naar zijn zin in orde had gebracht, ging hij op eenigen afstand staan, en riep zoo vriendelijk mogelijk:
‘Kom, Bruuntje! Bruun! Bruun! Bruun! Bruun!’ Bruuntje wilde dadelijk komen, maar het zware voetkussen kon hij bijna niet voortkrijgen. Hij moest trekken
| |
| |
zoo hard hij kon, tot groot vermaak van Theodorus, die stond te springen van pret.
‘Kijk eens, Oopa, Bruun kan haast niet! Kijk eens, hoe grappig!’
Maar Grootvader had geen tijd om te kijken, want de deur ging open, en een paar ooms traden de kamer binnen. Zij hadden hunne bezigheden een oogenblik verlaten, om tante Nelly en de kinderen even te groeten. Oom Gijs echter kwam met zijn voet juist tusschen Bruuntje en het voetkussen onder het touwtje, waardoor hij struikelde en voorover zou gevallen zijn, als hij niet half op de tafel terecht gekomen was. Bruuntje hief een erbarmelijk gejank aan, en Theodorus lachte uit alle macht. Hij had het grootste pleizier van de wereld.
‘Sapperloot! Wat kronkelt daar om mijn been!’ riep Oom Gijs uit, die niet begreep, wat er aan de hand was. ‘Trap ik dien hond op zijn poot? Houd je toch stil, beest!’
Hij bevrijdde zijn voet uit het touw, en sneed het hondje met eene vlugge beweging los. En nu eerst kreeg hij gelegenheid, om zijn zuster een welkomstkus te geven. Oom Gerrit volgde zijn voorbeeld, en zeide:
‘Vader, 'k heb Zonneland maar weer naar 't station gestuurd, om Gerard en Mina te halen. U had er zeker niet om gedacht.’
‘Heel goed. 't Wordt inderdaad tijd, en ik had
| |
| |
het in de drukte vergeten. Maar nu komt het rijtuig nog vroeg genoeg.’
Oom Gerrit en Oom Gijs bleven een kopje thee drinken, en raakten met tante Nelly in een druk gesprek. Theodorus zat bij Bruuntje onder de tafel, en was bezig het stukgesneden touwtje weer heel te maken. Hij vond het veel te aardig, om van een kussen een slede te maken, die door Bruuntje voortgetrokken werd. Maar Bruuntje zelf scheen het zoo prettig niet te vinden. Hij deed althans veel moeite, om zich uit de armen van zijn kleinen vriend te verlossen.
Zus was intusschen naar de keuken gedwaald, nog altoos met poes onderste-boven onder haar arm gekneld, en ze riep Bé toe:
‘Geen spake van, Bé, geen spake van. Poes is niet dood. Hij scheeuwt nog!’
Bé had het echter veel te druk om naar haar te luisteren, want ze had nog allerlei karweitjes te verrichten, die vóór donker bepaald gedaan moesten wezen. En toen Zus zag, dat Bé niet naar haar luisterde, liep zij het achterhuis door en kwam bij Kees terecht, die als altoos aan den ketting lag. Nauwelijks merkte Kees het poesje op, dat hij zich nog levendig van vroeger herinnerde, en de kleine meid, die hij niet kende, of hij maakte zich gereed hen te bespringen. Zus hield verbazend veel van dieren, en zij was al lang de waarschuwing uit een
| |
| |
vorig bezoek, om niet dicht bij Kees te komen, vergeten. Zij besloot dadelijk Kees te gaan streelen, en liep dus op hem toe.
‘Dag Kees, lieve Kees!’ zei het aanvallige kindje, ‘Kees is zoet! Zus wil je een kusje geven.’
Maar zoodra zij dicht genoeg genaderd was, sprong de nijdige Kees uit zijn hok, vloog tegen Zus op, zoodat zij achterover viel en de kat gelegenheid kreeg te ontsnappen, en beet het kleine kind venijnig in het neusje, zoodat de tanden er in stonden en het bloed bij kleine druppeltjes te voorschijn kwam.
Zus hief een erbarmelijk geschrei aan, dat tot in de woonkamer doordrong en daar alles in rep en roer bracht. Tante Nelly, die altijd over hare kinderen in duizend nooden zat, vloog verschrikt op, en riep uit:
‘Dàt is Leida! Dat is kleine Zus! Groote hemel, wat zal er nu weer gebeurd zijn!’
Haar rok bleef aan den hoek van den stoel haken, zoodat deze medegesleept werd en eindelijk met een zwaren bom omviel. Maar Tante lette er niet op. Zij liep vliegensvlug naar de keuken, en kwam de schreiende Zus al tegen.
‘Kees is stout! Kees is stout. Kees heeft me gebijt!’ jammerde zij, met hare kleine vingertjes aan haar neusje. ‘Kees is niet lief!’
Tante Leida nam haar in de armen, en droeg haar naar binnen, waar ook al niemand meer op zijn stoel zat.
| |
| |
‘Arm kindje, heeft die leelijke Kees jou gebijt? Waarom komt Zus ook zoo dicht bij Kees? Kees is een stoute hond. Hij bijt kleine kindertjes altijd.’
‘Zus wou Kees een kusje geven!’ schreide het kind. ‘En toen heeft Kees me gebijt in mijn neus. Kees klijgt nooit weel een kusje!’
‘Neen maar, kijk nu toch eens, hoe dat afschuwelijke beest 't arme kind gebeten heeft. Ik kan me niet begrijpen, Pa, dat u dien hond houdt. Gauw, tante Leida, heb je geen spons en wat schoon water? Arm kindje, arme Zusje!’
En tante Nelly kuste het mishandelde wicht met groote teederheid. Theodorus was van onder de tafel te voorschijn gekomen, en nam Zus' neus in oogenschouw.
‘O, dat is niet erg. 't Zijn maar kleine gaatjes!’ zei hij. ‘Daar zou ik niet om huilen!’
Tante Leida kwam met spons en water, en nu werden de wondjes zorgvuldig gereinigd. Maar Kees werd door Oom Gijs, die verbazend driftig was, geducht onder handen genomen, wat Kees wel verdiend had. Hij durfde kleine Zus de eerste dagen althans niet meer aankijken. Als zij soms te dicht bij zijn hok kwam, kroop hij er uit eigen beweging zoo diep mogelijk in weg. Hij begreep wel, waarom hij een pak slaag opgeloopen had, de deugniet!
Toen het neusje van Zus goed gewasschen was, legde Grootvader op elk neusvleugeltje een koekje.
| |
| |
‘Goed vasthouden, Zus,’ zei hij. ‘Dat zijn pleisters; die maken je neus weer gauw beter.’
Zus begon te glimlachen door hare tranen heen. Zij hield de pleisters zorgvuldig op de gewonde plaats, maar al spoedig begon een er van langzaam te zakken, tot het koekje in haar mond terecht kwam. En toen het eerste koekje op was en blijkbaar goed gesmaakt had, zakte ook het tweede langzaam over haar bovenlipje en verdween eveneens in haar mondje. Theodorus keek er met begeerige blikken naar.
‘'k Wou, dat Kees mij ook in mijn neus gebeten had,’ prevelde hij binnensmonds, maar toch hard genoeg om door iedereen verstaan te worden. Allen moesten er om lachen, en Grootvader niet het minst.
‘Ben je erg geschrokken, Theodorus?’ vroeg hij aan zijn kleinen naamgenoot.
‘O neen, heelemaal niet,’ zei Theodorus parmantig. ‘Ik schrik zoo gauw niet.’
‘Wel, dat is jammer voor je, want voor den schrik is een koekje ook heel goed,’ lachte Grootvader.
Theodorus begreep, dat hij te pakken genomen was. Hij lachte met zuur-zoet gezicht mede, en mompelde:
‘Nu ja, een klein beetje geschrokken ben ik wel, maar toch haast niets.’
Grootvader deed de koektrommel open, en nam er een stukje uit, niet veel grooter dan een kruimel.
| |
| |
‘Voor een kleinen schrik een klein stukje koek,’ zei hij. ‘Hier, - eet dat maar op.’
Theodorus keek zuurder, want hij snapte zeer goed, dat hij voor den gek gehouden werd.
‘Ja, Oopa, maar zóó'n klein beetje ben ik niet geschrokken. Veel meer.’
‘Zoo dan?’ vroeg Grootvader, een ander stuk te voorschijn halende, iets grooter dan het vorige.
‘Nog wel een klein beetje meer,’ zei Theodorus.
Grootvader hield verbazend veel van plagen, maar hij eindigde toch met een heel koekje te geven, dat door Theodorus graag werd aanvaard. Hij had het nog niet geheel genoten, toen zijn Pa en zijn oudste broer Adolf binnenkwamen. Zij hadden hoogroode kleuren van het fietsen, en waren er flink warm van geworden.
Zoodra de begroetingen afgeloopen waren, moesten zij natuurlijk dadelijk hooren, dat kleine Zus zoo geducht in haar neusje gebeten was, waar haar pa zoo boos om werd op Kees, dat deze heel veel kans van een tweede pak slaag had geloopen, als oom Jan zelf niet zoo bang was geweest van Kees.
‘En wij hadden ook haast een groot ongeluk,’ sprak hij. ‘'t Scheelde maar zus of zoo, of Dolf had onder een automobiel gelegen.’
‘Onder een automobiel?’ riep zijne moe verschrikt uit, terwijl zij haar oudsten lieveling krampachtig omhelsde.
| |
| |
Onder een automobiel? Maar hoe kon dat?’ En zij nam haar zoontje van 't hoofd tot de voeten op, om te zien, of alle lichaamsdeelen nog present waren. En dat waren ze gelukkig.
‘Och, juist op een scherpen hoek van den weg kwamen we zoo'n akelig ding tegen, en daar het niet getoeterd had, hadden we zijne nadering niet opgemerkt. Dolf reed natuurlijk, als altoos, aan den verkeerden kant van den weg. 'k Heb hem wel al duizendmaal gezegd, dat hij rechts moet rijden, maar hij lijkt wel doof aan dat oor. 't Gevolg was natuurlijk, dat hij er wis en zeker onder geraakt zou zijn, als de chauffeur van de automobiel niet overhaast gestopt had. 'k Had waarlijk respect voor zijn handigheid! 't Was kranig!’
Dolf wachtte de vermaning, die nu wel volgen zou, niet af. Hij droop stilletjes de kamer uit. Gelukkig kwam juist op dit oogenblik het rijtuig terug van 't station, en tante Mina met haar dochtertje Margo kwamen er uit te voorschijn. Een grooten koffer had Tante al vooraf gestuurd als vrachtgoed, want ze nam altoos een verbazenden voorraad kleedingstukken mede. De ondervinding had haar geleerd, dat dit een noodzakelijk kwaad was, want de kinderen maakten zich in 't bosch gewoonlijk schrikkelijk vuil. Margo was een meisje van al elf jaar, maar die leeftijd belette haar niet, zich even vuil te maken als zelfs het kleinste neefje of nichtje. Haar fiets was ook als vrachtgoed
| |
| |
vooruit gestuurd. Vlak achter het rijtuig volgden de vader van het gezin, oom Gerard genaamd, met zijn zoon, die ook al Theodorus heette, naar Grootvader, en een vriendje van hem, Max Bruyns, twee jongens van twaalf jaar. Met hun drieën hadden zij de reis per fiets gemaakt.
‘Dag Grootvader!’ zei Theodorus. ‘Dag tante Nelly! Dag tante Leida! Zoo, Theodorus, ben jij daar ook? En kleine Leida?’
‘Dag Theodorus!’ zei Grootvader. ‘En is dat nu je vriendje?’
‘Ja Mijnheer,’ zei Max, ook allen een hand gevende.
‘Mooi, dat doet me genoegen. Noem me gemakshalve ook maar Grootvader. Ik heb al zooveel kleinkinderen, dat één meer of minder daarin niet veel verschil maakt.’
De deur ging weer open, en nieuwe gasten traden binnen. 't Waren ooms en tantes uit de buurt, die de familie kwamen groeten. 't Eerst kwam Oom Theodorus, met zijn vrouw Tante Wim en drie kinderen, twee jongens en een meisje. Zij heetten, van den oudste af, Theodorus, Janus en Leida. Even later kwamen Oom Frits en Tante Greta, en zij brachten hun oudste dochtertje mede, dat ook Greta heette. 't Kleine Fritsje was nog maar een jaar oud, en hadden zij daarom thuis gelaten. Eindelijk kwamen nog Oom Karel en Tante Cato, met hunne kinderen Karel,
| |
| |
Theodorus en Corry, respectievelijk oud acht, vier en twee jaar.
Corry kreeg al dadelijk twist met Zus, en wel om een van de poesen. Zus had er weer een onder den arm, en Corry wilde haar ook hebben. Zij greep haar daarom bij den staart, en beiden trokken om het hardst. 't Was ongelukkig alweer Mietje, die zij zoo onzacht te pakken hadden. 't Beest liet een klaaglijk gemauw hooren, maar de twee kleuters stoorden zich daaraan in 't geheel niet.
‘Itte wil poes hebben,’ zei Corry, met een flinken ruk aan 't halve staartje van Mietje. Ze had het ook nog niet heel ver in de kunst van praten gebracht.
‘Neen, jij klijgt poes niet. Poes wil bij Zus wezen,’ antwoordde Zus, met een ruk aait den kop. 't Geschreeuw van poes werd nog erbarmelijker, maar de grooteren uit het gezelschap waren in een zeer druk gesprek gewikkeld. Wel twee of drie spraken er tegelijk, en het gemauw van Mietje ging dientengevolge in het geraas verloren.
‘Jij mag niet aan zijn staalt Hekken!’ riep Zus hare mededingster toe. ‘Poes zal jou klabben!’
Maar Corry gaf den strijd niet op. Zij gaf Zus een klap in het gezicht, waardoor deze poes losliet; maar den klap beantwoordde zij op dezelfde wijze. Mietje maakte van de gelegenheid gebruik om de deur uit te snappen, en zij kwam den geheelen avond niet weer te voorschijn, evenmin als Pietje en Fietje,
| |
| |
die ook in geen velden of wegen te zien waren.
De twee kleine peuters vochten intusschen dapper door, totdat Corry over een voetkussen struikelde en languit op den grond terecht kwam, tot groot vermaak van Zus, die er verschrikkelijk om lachen moest. Toen ging Corry van den weeromstuit ook lachen, en riep:
‘Nog eens doen, Zus! Nog eens doen.’
‘Ja, - ik ook doen!’ beaamde Zus, en nu lieten zij zich om de beurt over het voetkussen struikelen, wat zij zoo grappig vonden, dat zij het uitgierden van de pret. Aan den twist van zoo even dachten zij al niet meer, evenmin als aan de poes.
De jongens maakten onder elkander ook zulk een oorverdoovend lawaai, dat de Ooms en Tantes hoe langer hoe harder moesten spreken, om zich verstaanbaar te maken. Maar toen zij dat deden, kwamen ook de jongens in de noodzakelijkheid, om wat meer geluid te ontwikkelen, zoodat het een leven werd van belang. Grootvader hoorde alles met een glimlach aan en zei:
‘Toe jongens, 't is mooi weer en nog niet donker. Gaat maar een poosje buiten spelen.’
Die raad werd opgevolgd, en de jongens stormden de kamer uit. Zelfs de kleintjes volgden hun voorbeeld, behalve Corry. Die wilde ook wel, maar zij mocht niet, omdat tante Cato bang was, dat zij een ongeluk zou krijgen. Corry trok zich de zaak heel
| |
| |
erg aan en begon tranen met tuiten te schreiën, waarbij zij een zoo kolossaal geluid ontwikkelde, dat niemand meer in staat was, een woord te spreken.
Grootvader nam daarom opnieuw zijne toevlucht tot de koektrommel, omdat hij bij ondervinding wist, dat hij daarmede wonderen kon verrichten. Hij wilde nooit graag op de kleinkinderen brommen, als zij eenige dagen bij hem gelogeerd waren, en hij meende, dat nu en dan een koekje in dien korten tijd zooveel kwaad niet kon.
Toen Corry haar mond weer gedurende een enkel oogenblik buitengewoon wijd opendeed, want zij was diep bedroefd, bijna wanhopig, stopte hij er vliegensvlug een lang schuimpje in, dat bij Corry een geheelen ommekeer teweeg bracht. Eerst was zij eventjes verbaasd en wilde nog boozer worden, maar toen zij proefde, wat zij zoo onverwachts in haar mondje gekregen had, knipte zij dadelijk de traantjes weg, en ging van hare versnapering genieten.
‘Gelukkig,’ zei Oom Gijs. ‘Verschrikkelijk, wat heeft dat kind een geluid. Als 't een jongen was en ik zijn vader, liet ik hem bepaald omroeper worden. -’
‘Wel Corry,’ vermaande tante Cato haar dochtertje, ‘wat zeg je nu? Zeg nu eens netjes: ‘Dank u, Oopa!’
‘Dant u, Oopa!’ zei Corry. ‘'t Is al op.’
Zij likte met smaak hare lipjes af, wierp een blik op de koektrommel, en begon toen weer uit alle macht te schreeuwen.
| |
| |
‘Itte wil oot buiten! Itte wil oot buiten!’
Tante Cato nam zonder veel praatjes haar schat op, en zette haar in de gang.
‘Hier mag je huilen, hoor! Net zoo lang, tot je weer zoet bent.’
Van dat verlof maakte Corry een goed gebruik, tot zij eindelijk de diepe hangkast in 't oog kreeg, waarvan de deur openstond. Zij kroop er in, zoover mogelijk in een donkeren hoek, huilde daar nog een poosje, en viel toen in slaap.
|
|