| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
Grootvader's huisgezin, Hoe Mietje haar halven staart kwijtraakte en Kees zijne vrijheid verloor.
Grootvader Bolland van den Heuvel was een gezonde, oude heer, met lange, grijze haren en grijze bakkebaarden. Hij was vrij gezet, zeker wel het gevolg van eene doorloopend goede gezondheid, telde ruim zeventig jaren, en stond aan het hoofd van eene groote bloemisterij, annex boerderij. Zijn hoofdvak was het telen van bloembollen en aanverwante artikelen, en tevens had hij een uitgebreiden handel op het buitenland. Hij had een talrijk gezin grootgebracht, want hij had wel tien kinderen, vijf dochters en vijf zonen. Maar die waren nu allen getrouwd op een na, tante Leida, die Grootvaders huishouding bestuurde, welke nu dus nog maar uit twee personen bestond. Niet echter uit slechts twee levende wezens, want behalve Grootvader en tante Leida waren er nog drie katten in huis, die altoos op de zachtste stoelen te vinden waren, verdiept in ernstige gedachten, en Bruuntje, een klein hondje met een
| |
| |
eigenaardigen kop, doordat zijn bovenkaak veel langer was dan zijn onderkaak, waardoor het steeds ieders verwondering wekte, hoe hij nog zoo goed eten en drinken kon. De vier beesten waren de verwende lievelingen van tante Leida, zoo onbescheiden mogelijk, want zij beschouwden het heele huis als hun eigendom, en brutaal bovendien, want bij het vleeschsnijden zetten de katten zonder mededoogen hunne scherpe nagels in je rug en klommen ongegeneerd naar boven, precies of zij het menschelijk lichaam voor een boom of ladder aanzagen. Zij gingen je dan doodbedaard op je schouders zitten en strekten de klauwen uit naar beneden, om je het vleesch van je vork te stelen. En op hun verheven zitplaats voelden zij zich volkomen op hun gemak, zoo zelfs, dat het onmogelijk was om hen te verjagen. Indien je daartoe eene poging aanwendde, plantten zij doodeenvoudig hunne lieftallige nageltjes in je rug, en hielden zich verder doof voor al je vermaningen. 't Waren overigens lieve beesten, die bij tante Leida een hemeltje op aarde hadden. Zij namen, zooals we zeiden, de beste plaatsjes in beslag, kregen de lekkerste hapjes, gingen slapen of wandelen, als zij wilden, want zij hadden absoluut niets te doen, daar er in het heele huis geen muis te vinden was, en snoepten van alles, wat onder hun bereik kwam. Soms, als er niemand in de kamer was, maakten zij van de gelegenheid gebruik om op de tafel te springen. Dan schaarden
| |
| |
zij zich met hun drieën rondom het roomkannetje, en staken er één voor één een poot in, om dien in den room te dompelen en daarna af te likken. Het kannetje was te klein om er hun kop in te steken, en daarom hadden zij er dit eenvoudige middeltje op bedacht. 't Was een eigenwijs gezicht ze zoo te zien zitten. Als zij niet gestoord werden, snoepten zij het geheele kannetje leeg, zonder er een enkelen druppel in over te laten.
Eén ding was voor het drietal poesen maar jammer, en dat wierp inderdaad een donkere schaduw op hun overigens zoo zonnig levenspad. Vlak tegenover Grootvaders huis, aan den overkant van den weg, lag een groot bosch, waarin hazen, konijnen, vogeltjes van allerlei veeren, hagedissen, egels en een massa andere diersoorten leefden. En ons drietal vond het verrukkelijk, daar af en toe op de jacht te gaan. Menig jong haasje en konijntje werd door hen verschalkt en om hals gebracht. Zij beschouwden zich in dat bosch als heer en meester, en deden er, wat zij wilden. Dat was langen tijd goed gegaan, tot de eigenaar van het bosch, Baron van Berenbroeck, eindelijk merkte, dat de drie katten van Grootvader zoo'n geduchte slachting onder zijn wild hielden, en driftig als hij was, werd hij daar schrikkelijk boos over. Hij ging regelrecht naar Blits, den jager-boschwachter, en gebood hem, de beesten hoe eerder hoe liever het levenslicht uit te blazen.
| |
| |
Sinds dien tijd voelden de drie katten zich lang zoo rustig niet meer in het bosch. Telkens zagen zij den jager op hen loeren, en Mietje, de jongste kat, had zelfs al een schot dwars door haar staart gekregen, waardoor dat lichaamsdeel in twee stukken geschoten werd. De eene helft viel op den grond, en met de andere helft koos Mietje het hazenpad. Zij vloog meer dan zij liep naar huis, en kreeg van dat oogenblik af een onbeschrijflijken hekel aan den jager. Zij kon hem zien noch luchten. Och, och, wat werd zij door tante Leida beklaagd, toen zij zoo verminkt thuis kwam. Jammeren deed Mietje er niet om, want daar was zij te nijdig toe, maar met scheef getrokken ooren en een trek van diepe verontwaardiging op haar snoet keek zij schuin naar achteren, om het treurig overschot van haar eertijds zoo mooien staart te bestaren. Tante Leida waschte het bloedige stompje af en trakteerde poes op een lekker koekje, maar Mie wou het niet hebben. Ze was altoos zóó op haar fatsoen gesteld geweest, en nu als een armzaligen mophond met halven staart door het leven te moeten, dat vond zij vernederend.
Na dat noodlottige schot waagde ons drietal zich overdag niet meer in het bosch, en 's avonds mochten zij van tante Leida de deur niet uit. Maar zij wisten haar dikwijls te foppen en snapten toch weg, om den anderen morgen pas terug te keeren. Gewoonlijk
| |
| |
hadden zij dan in 't geheel geen eetlust, en bedankten zelfs voor de lekkerste boterham.
Bruuntje, het kleine hondje met zijn te korte onderkaak, nam het leven niet zoo gemakkelijk op als zijne drie viervoetige kamergenooten, met wie hij steeds op voet van oorlog stond. Niet dat hij zooveel bijzonders uithaalde, of ooit in zijn leven iets nuttigs deed, maar hij was een klein, nijdig keffertje, dat soms wel een half uur achter elkander, zonder eenige verpoozing, op een voetkussen onder de tafel kon zitten blaffen en keffen, zonder dat daar eenige reden voor bestond. En alle pogingen van de aanwezigen om er een einde aan te maken, leden schipbreuk op zijn eigenwijsheid. Verbood je het hem met een vriendelijk gezicht, - hij kefte door. Begon je boos op hem te brommen, hij deed precies of hij het niet hoorde, en kefte nog harder. Dreigde je hem met een pak slaag, dan keek hij je nijdig aan en maakte nog meer lawaai. En gooide je hem een ander voetkussen naar het hoofd, om aan het vervelend geblaf paal en perk te stellen, dan kefte en jankte hij tegelijk, waardoor het nog erger werd. Soms was het om wanhopig te worden. Alleen Mietje, de jongste kat, kon hem het zwijgen opleggen. Bruuntje had een mooien pluimstaart, zijn eenigen trots, maar voor Mietje een voorwerp van hevige jaloezie, zeker omdat haar de halve staart afgeschoten was. Begon zijn gekef haar hinderlijk te worden in
| |
| |
haar slaapje, dan wipte ze met een vlugge beweging van haar gemakkelijken stoel, en sloeg hem de klauwen in den mooien pluimstaart. Dan wist hij van beenen maken, en kroop onder een dof, nijdig gebrom onder den bonheur, om vooreerst niet weer te voorschijn te komen.
Bedelaars kon hij in het geheel niet uitstaan. Hij beet ze soms gevoelig in de beenen, wat hem zoo in verrukking kon brengen, dat hij nog wel een half uur, nadat zij uit het gezicht verdwenen waren, uit alle macht blafte.
Eindelijk nog hield Grootvader een keeshond, maar hem kon men moeilijk een huisdier noemen, want hij lag altoos aan een ketting. Zijn hok stond vlak naast de achterdeur, en wee dengene, die het wagen dorst, daar binnen te gaan. Als Kees hem niet door en door vertrouwde, scheurde hij hem de lappen uit zijne broek, en nog liever een flinken hap uit zijne kuiten. Grootvader, die een zeer vredelievend man was en zelfs geen dier leed zou willen veroorzaken, was eigenlijk bij ongeluk aan den nijdigen Kees gekomen. De vorige eigenaar had hem gezegd, dat Kees 't liefste dier van de wereld was, en dat hij tot zijn spijt gedwongen was hem van de hand te doen, omdat verschillende omstandigheden er toe samenwerkten, dat hij geen hond meer houden kon. Kees kon alleraardigste kunstjes, die de eigenaar hem liet vertonnen, zooals opzitten, doodliggen, op zijne
| |
| |
achterste pooten loopen, brood weigeren, dat hem met de linkerhand aangeboden werd, door een hoepel springen, en dergelijke.
Tante Leida was er dadelijk verrukt over, zoodat Grootvader maar besloot, den hond te koopen.
Maar o wee, wat had hij er spoedig berouw van. Zoodra Kees in zooverre aan de nieuwe omgeving gewend was, dat hij los mocht loopen, kwam er aan zijne baldadigheid letterlijk geen einde. 't Eerst vloog hij op de drie katten af, die daardoor niet weinig in hun fatsoen getast waren, want zoo iets had Bruuntje, dien zij al voor een heel ordinair beest hielden, toch nog nooit gewaagd. Met hooge ruggen en dikke staarten keken zij den brutalen rekel aan. Zelfs het stompje van Mietje was in opstand gekomen, en alle haartjes ervan stonden overeind. Maar Kees had er niet het minste respect voor en greep het verminkte lichaamsdeel onbarmhartig tusschen zijn tanden. Mietje was razend. Zij rukte zich los en vloog diep gekrenkt op Kees aan, met de lieflijke bedoeling, hem de leelijke oogen uit het hoofd te krabben; zij vond ze in één woord afschuwelijk. Zij bereikte haar doel wel niet, maar Kees vond het toch maar 't veiligst, de kamer met eenige overhaasting te verlaten. Op verschillende plaatsen voelde hij eene stekende pijn, en hij veronderstelde niet zonder eenigen grond, dat Mietje's nagels daaraan niet geheel onschuldig waren.
| |
| |
Buiten gekomen greep hij een van de knechts in zijne beenen, die hem als wederdienst eene scherpe spade naar den kop wierp. Toen sprong hij Tinus naar de keel. Tinus kwam juist met het juk, waaraan twee volle melkemmers, uit het land. Van schrik liet hij het juk van zijne schouders glijden, en lag in minder dan geen tijd in een grooten plas melk, want alle twee de emmers vielen, evenals hijzelf, omver. Met oogen, die tweemaal zoo groot waren als anders van den schrik, staarde hij Kees na, die een dertigtal kippen in het oog kreeg en er met groote sprongen op aanvloog. O, o, wat maakten die beesten een lawaai. Zoo'n dolleman van een hond hadden zij in hun geheele leven nog niet ontmoet. Onder een luid gekakel gingen zij op de vlucht. Kees beet er twee dood en joeg er vier in eene sloot. Gelukkig voor hen, dat hij toen eenige schapen opmerkte, die op het land liepen en het eigendom waren van een boer, die naast Grootvader woonde. Blijkbaar was hij van plan, de dieren te verscheuren. Maar Grootvader, die van verschillende kanten te hulp geroepen was, riep al de knechts bijeen, om Kees onschadelijk te maken. En door hun groot aantal gelukte het hun, hoewel met verbazend veel moeite, den razenden Kees te grijpen. Hij werd aan een stevig touw vastgelegd, en kreeg nu tijd en gelegenheid genoeg, om uit te rusten en na te denken over zijne zonden.
Iedereen raadde Grootvader aan, Kees een steen
| |
| |
om den nek te binden en hem in het water te laten gooien, maar daar kon de brave man niet toe besluiten.
Hij droeg den timmerman op een hok te maken, en liet op het naburige dorp een sterken ketting halen. Na dien tijd lag Kees altoos vast. 's Nachts mocht hij binnen komen, om zijne waakschheid, maar overdag had hij zijne vrijheid voor goed verbeurd.
Grootvader hield er nog wel andere dieren op na, maar die kwamen gelukkig nooit in huis; dat waren namelijk koeien, paarden en varkens. De koeien hield hij om altoos zuivere melk te hebben en zijn eigen boter te kunnen maken, de paarden had hij noodig in zijn bedrijf en voor zijn rijtuig, want Grootvader woonde een half uur van het naaste dorp, en had dus wel behoefte aan een rijtuigje, al was het alleen maar om naar de kerk te rijden, wat hij geregeld eiken Zondag deed, - en de varkens waren er voor, om de karnemelk op te drinken, waarmede Grootvader anders geen raad wist.
Als ge nu nog weet, dat Grootvader bollenschuren had van groote afmetingen, en er een eigen timmerwinkel op nahield met eene flinke houtloods, voor de fabricatie van pakkisten, waarin de bloemen en bollen naar het buitenland werden verzonden, dan kunt ge begrijpen, dat hij een verbazend groot bedrijf had, veel te groot, dan dat hij dat alles alleen zou kunnen besturen.
Zijne gehuwde zoons, die allen in den omtrek
| |
| |
woonden en zijne compagnons waren, hielpen ijverig mede om het roer recht te houden. Zij hadden allen kinderen, zooals in den loop van dit verhaal blijken zal. De getrouwde dochters woonden wijd en zijd in het land verspreid, maar op geregelde tijden kwamen zjj bij Grootvader logeeren, en daarvoor kozen zij altoos vacantieweken uit, want daar zij allen ook kinderen hadden, die de scholen moesten bezoeken, kon dat al moeilijk anders. En als zij dan Grootvaders anders zoo stille woning met hun kroost in rep en roer kwamen brengen, spreekt het van zelf, dat ook de neefjes en nichtjes van de ooms, die in den omtrek woonden en ook vacantie hadden, daarheen hunne schreden richtten. Neen maar, 't is niet te beschrijven, hoe dàn alles op stelten kwam. Die kinderen, verwend als zij door Grootvader werden, gingen alle perken te buiten, en sloegen somtijds heelemaal uit den band. Dan was het er dikwijls een lawaai, waarbij hooren en zien dreigden te vergaan, vooral op regendagen, als zij zich niet buitenshuis konden vermaken. Dan was er om zoo te zeggen voor een oom noch tante een plaatsje, om te zitten. De kinderen schreeuwden gewoonlijk allen tegelijk en hadden wel verbazend veel pret, maar maakten elk geregeld gesprek voor de grooten ten eenenmale onmogelijk. 't Is over een van die vacantieweken, dat in dit verhaal zal worden verteld.
|
|