| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Het geheim van den Koepel.
Aan tafel stelde Papa voor om den dag verder aan het Scheveningsche strand te gaan doorbrengen, en Mevrouw Burling had daar wel lust in, maar Hetty en Loes hadden wel wat anders te doen. Moesten zij dan niet voor hun beschermelingetje zorgen, dat daar eenzaam opgesloten zat in den geheimzinnigen koepel? Zij vroegen dus verlof om thuis te blijven, wat haar gaarne werd toegestaan.
Een uurtje later reed Henk met den auto voor, en nauwelijks waren mijnheer en mevrouw Burling vertrokken, of Hetty begaf zich naar de keuken, waar zij van alles, wat overgeschoten was, het lekkerste uitzocht. Zij zorgde wel, dat Paul een heerlijk middagmaal zou krijgen, een middagmaal, zooals het arme kind wellicht nog nooit in zijn leven zou hebben geproefd. Hetty deed alles in een dekschaal, die zij met een bord toedekte en, met vork, lepel en mes in een servet knoopte.
De dienstmeisjes toonden er zich in het geheel niet verwonderd over, want hoe dikwijls had zij zoo iets al niet gedaan voor Klaartje van Vliet, het zieke meisje aan de breede laan achter de buitenplaats. Zij verbaasden zich zelfs niet, toen Hetty ook nog een paar lekkere perziken van de fruitschaal nam. Die Klaartje werd immers al sedert geruimen tijd op een bespottelijke manier door de meisjes verwend!
‘Zie zoo, Paul zal eens lekker smullen van- | |
| |
middag,’ zei Hetty tot Loes, toen zij bij haar in de kamer kwam. ‘Ga je meê naar den koepel?’
‘Dat begrijp je!’ zei Loes.
Samen verlieten de meisjes de villa. Met groote schreden liepen zij naar het brandnetelbosch en baanden er zich een weg doorheen. Toen liepen zij den omgevallen boomstam over en beklommen den heuvel, tot zij den ingang van den koepel bereikten. Hier stonden zij een oogenblik stil om rond te zien, of zij wel alleen waren. Maar zij zagen niemand.
Hetty haalde den sleutel uit haar ceintuur te voorschijn en opende de deur. Toen traden zij binnen.
Paul kwam de meisjes reeds tegemoet, en zijn gelaat teekende groote blijdschap, toen hij haar zag.
‘We komen je een lekkeren schotel brengen, Paul,’ zei Hetty. ‘Je zult wel honger hebben.’
Zij deed de deur achter zich op slot en opende de luiken van het raam, dat uitzicht gaf op ‘Alhetlo.’ Een zee van licht stroomde het vertrek binnen. De krijgsman met den grijzen knevel keek Hetty weer tamelijk boos aan en de oude dame hield haar blik ook verwijtend op haar gericht. 't Scheen wel, of zij niet goed vonden, wat zij deed. Maar zij stoorde er zich niet aan.
Als een echt moedertje spreidde zij het servet over de tafel uit, zette het bord gereed, met lepel, mes en vork, schoof een stoel bij, en noodigde toen Paul uit, te gaan middagmalen. Deze liet zich geen tweemaal noodigen, want hij had grooten honger.
En zoowel Hetty als Loes verbaasden zich over de beschaafde manier, waarop hij at en zich van mes en vork bediende. Zij hadden het zelve niet beter kunnen doen. En het was toch maar een gewone zwerver. Toen Paolo genoeg gegeten had, liet hij zich de beide perziken heerlijk smaken, die Hetty voor hem had medegebracht, en hij dankte de meisjes voor haar groote goedheid.
| |
| |
Hetty ruimde de tafel weer keurig netjes op en bond alles weer in het servet, dat zij naar buiten bracht en onder dicht kreupelhout verborg. Zij wou het weer mêenemen, als zij naar huis ging. Maar daar had zij nu nog geen plan op. O neen, zij wilde nog lang bij Paul blijven, het eigenaardige kind, dat haar zooveel belang inboezemde. Zij vertelde hem, dat in deze kamer ergens een geheime trap moest zijn, die naar de bovenvertrekken leidde, en dat zij en Loes er, maar te vergeefs, al meermalen naar hadden gezocht. En de meisjes waren verrukt, toen Paolo zijn viool stemde en de mooiste stukken speelde, die hij ooit geleerd had. Hoe was het mogelijk, vroegen zij zich af, dat een gewone zwerver, en dan nog wel zoo'n jong kind, zoo spelen kon. Toen Paolo een langen tijd had gespeeld, zei Loes: ‘We konden best nog een poosje naar buiten gaan. 't Is prachtig weer, en Paul zal toch nog lang genoeg hier opgesloten zitten.’
‘Ja, je hebt gelijk,’ zei Hetty. ‘Laten we in onze plaats gaan, dan halen we de ezels en kan Paul er op rijden. Wil je dat, Paul?’
Paolo lachte. Wat graag! Waarom zou hij niet willen?
Hetty sloot de deur, nadat Paolo zijn viool en strijkstok onder het ledikant had geborgen, en met hun drieën liepen zij den boomstam over en het brandnetelboschje door. Paolo keek haast zijn oogen uit, zoo mooi vond hij het in de buitenplaats.
‘Nu moet je ons hier afwachten,’ zei Hetty. ‘Dan brengen wij dit servet met inhoud vlug naar de keuken en komen met de ezels terug. Binnen vijf minuten zijn we hier weer. 't Is beter, dat je niet dicht bij het huis komt. De dienstmeisjes behoeven je niet te zien.’
‘Ik zal wel wachten, zei Paolo.
Het duurde inderdaad maar enkele minuten, eer de meisjes terugkwamen. Hollend kwamen zij op
| |
| |
Hans en Bob aangereden, en toen zij bij Paolo aangekomen waren, sprong Hetty van Hans af en zeide:
‘Nu jij, Paul. Klim er maar op. Zoo, je voet in den stijgbeugel en dan met een sprongetje op zijn rug. Goed zoo! Huup Hans, kalmpjes aan, hoor.’
Paolo nam de leidsels in de hand en reed naast Loes de breede laan op, en hij vond het heerlijk. Zijn wangen kregen een kleurtje en zijn oogen schitterden van blijdschap. Eerst ging het stapvoets, maar al spoedig bracht hij er zelf den draf in, en 't duurde maar kort, of hij reed al heel goed. Toen hij een poos op Hans gereden had, stond Loes hem Bob af, en reed Hetty naast hem, en zij vond het heerlijk, dat zij het arme kind zooveel genoegen kon doen.
Urenlang bleven zij rijden, en Hetty en Loes lieten hem zien, dat zij het staande evengoed konden als zittende, en dat zij nog allerlei meer kunstjes konden.
Hadden zij geweten, wat er intusschen in verband met den geheimzinnigen Koepel gebeurde, dan zouden zij zooveel pret niet gehad hebben en zoo onbezorgd zijn geweest.
Want terwijl zij in de plaats aan het rijden waren, wandelde een oud, deftig heer met grijze haren de laan naar den koepel op en beklom den heuvel. Toen hij bij den ingang daarvan aangekomen was, stond hij een oogenblik stil en liet zijn blik dwalen over den omtrek, die hem boeide door zijn schoonheid. Eindelijk haalde hij een sleutel uit zijn zak te voorschijn en opende de deur, die hij weer achter zich sloot. Toen trad hij het gebouw binnen.
De eigenaar was eindelijk na lange jaren teruggekeerd.
Hij begaf zich naar de kamer van den bediende, drukte ergens met zijn hand op het beschot, en zie, opeens kwam er beweging in. Het werd als door een geheime kracht in twee deelen gespleten,
| |
| |
die zich langzaam en bijna onhoorbaar van elkander verwijderden. In de opening werd een breede trap zichtbaar, met een kostbaren looper bedekt. De heer liep de trap op, en toen hij op de bovenste trede aangekomen was, kwamen de twee helften van het beschot als vanzelf weer in beweging en sloten zich. Van de trap was niets meer te zien.
De heer opende een deur en kwam in een kamer, die geheel donker was, doordat de luiken gesloten waren. Door op een knopje te drukken opende hij ze, en toen viel er een stroom van licht op de wanden, die met prachtige schilderijen behangen waren. Een oogenblik liet hij er zijn blik over ronddwalen. 't Was alles zijn eigen werk uit vroeger jaren.
Er stonden weinig meubels in het vertrek, alleen een divan, een kleine tafel en een paar stoelen. Aan een kant hingen kostbare gordijnen van het plafond tot op den vloer, en daar tegenover, niet ver van het raam, stond een schildersezel, waarop een portret van een jonge dame, ook door hemzelf geschilderd.
Zijn blik bleef er lang, zeer lang op rusten, en eindelijk vulden de oogen van den ouden man zich met tranen, en bedroefd nam hij op den divan plaats.
‘Arm, lief kind, hoe heb ik naar je gezocht,’ klonk het in zijn binnenste. ‘En je toch niet gevonden. Ach, waarom ben ik ook van je weggegaan in mijn boosheid, die misschien niet rechtvaardig was - weggegaan, hoewel ik je toch lief had als het licht van mijn oogen. - Ach, waarom? - En misschien ben je ongelukkig, diep ongelukkig, o, - dat moet wel zoo zijn, omdat je weggegaan bent uit Rome en niemand je verblijfplaats kent. Wist ik maar, dat je gelukkig was, - dan zou ik tevreden zijn en niet zoo hunkeren om je te vinden. Dan zou ik in onze verwijdering berusten, ook al zou ik moeten sterven zonder je te hebben teruggezien.’
En hij vestigde nogmaals zijn blik op het mooie
| |
| |
meisjeshoofd, dat door de ondergaande zon prachtig werd verlicht.
‘Ja, ja, zóó zag je er uit, toen het gebeurde, zoo mooi, zoo jong, zoo lief! Toen ik uit Italië terugkeerde en dezen koepel had gekocht, heb ik je zoo geschilderd, omdat ik je toch zoo innig liefhad en je niet vergeten kon. Arm kind...’
De oude man schreide.
Maar plotseling richtte hij zich op. Hoorde hij geen gerucht daar beneden? Hij luisterde, maar hoorde niets meer. Toch was het hem, of hij de deur had hooren dichtslaan. Maar neen, dat kon immers niet? Wie kon hier komen?
Toch had hij goed gehoord.
Hetty, Loes en Paolo waren in den koepel teruggekeerd, toen zij meenden, dat de tijd daarvoor aangebroken was. En Hetty opende het venster weer, omdat het er zoo donker was, en toen trok zij de viool uit haar schuilhoek onder het ledikant te voorschijn, want zij wilde zoo graag, dat Paolo nog wat voor haar spelen zou. Reeds had hij de viool van haar overgenomen, en reikte zij hem den strijkstok toe, toen Loes plotseling uitriep:
‘O zeg, wat kijkt die oude, leelijke krijgsman nu verschrikkelijk scheel, veel erger dan vroeger.’
‘Hé ja, zijn eene oog is half weggezakt,’ zei Hetty lachend. ‘Wat een grappenmaker! Maar dan kan het ook geen geschilderd oog zijn en moet het los in de schilderij zitten. Wacht, ik zal hem wel helpen.’
Zij hief den strijkstok omhoog en drukte er mede tegen het half weggezakte oog, en tot aller groote verrassing week plotseling het beschot vaneen en ontstond er een breede opening, waarachter de langgezochte trap zichtbaar werd.
Hetty sprong als een dolleman in de kamer rond en klapte in haar handen.
‘Het geheim! Dat was het geheim!’ juichte zij.
En vlug als een hinde liep zij de trap op naar
| |
[pagina t.o. 221]
[p. t.o. 221] | |
| |
| |
boven, den anderen toeroepende, dat zij haar volgen zouden.
't Ging zoo vlug, dat de oude heer daarboven, die zich nu in het geluid niet kon vergissen, ternauwernood tijd kon vinden, om zich te verbergen achter de dikke gordijnen, die het vertrek aan den eenen kant afsloten.
Hetty wierp in haar opgewondenheid de deur open en sprong meer dan zij liep de kamer binnen.
‘O, kijk eens, wat mooi, en wat een prachtige schilderijen!’ riep zij Loes en Paolo toe, die haar op de hielen volgden.
‘O, prachtig, prachtig!’ riep Loes vol bewondering. ‘En wat een mooie kamer...’
Maar plotseling zwegen de opgewonden meisjes, want Paolo deed met uitgestrekte armen een paar schreden naar voren, terwijl zijn oogen strak op het geschilderde portret bleven gericht, dat op den ezel stond en nog altoos door de dalende zon werd verlicht.
En het viel beiden op, dat hij doodsbleek zag en aan de grootste ontroering ten prooi was.
Zijn oogen vulden zich met tranen.
‘Mama!’ snikte hij, ‘Mama, lieve Mama!’
En hij liep op het portret toe en sloeg zijn armen er om heen en kuste het snikkend van aandoening. ‘Mama, lieve, lieve Mama!’
‘Maar dat is tante Hetty!’ riep Hetty verbaasd uit. ‘Mama heeft een portret van haar op haar bureautje staan...’
‘Wie ben jij dan?’ klonk plotseling tot haar grooten schrik een mannenstem achter haar, en de eigenaar van den koepel trad van achter de gordijnen te voorschijn.
‘O!’ riep Hetty verschrikt uit, met haar armen ten hemel.
‘O!’ gilde Loes, die tevergeefs naar de trap zocht, welke weer verdwenen scheen te zijn, want zij zag haar nergens.
‘Wie ben jij dan, meisje,’ herhaalde de heer,
| |
| |
terwijl hij naderbij kwam, ‘en wie is dat jongetje?’
Paolo lag op zijn knieën voor het portret en snikte en snikte, en scheen niet op te merken, wat er rondom hem gebeurde.
‘Ik ben Hetty Burling, mijnheer,’ zei Hetty, met een beleefde nijging, maar lang niet zonder angst voor dien vreemden man.
‘En dan is dat Loesje?’ vroeg de oude heer. ‘Kom in mijn armen, kinderen, ik ben je grootvader...’
‘Grootpapa Mertens!’ juichte Hetty, terwijl ze hem onstuimig om den hals vloog en hem kuste. En Loes maakte ook, dat zij aan de beurt kwam. ‘Is u eindelijk teruggekomen? O, wat ben ik blij!’
‘Ja, eindelijk teruggekomen,’ zei de oude man zacht, en vragend liet hij er op volgen: ‘En zal ik nu hier mogen vinden, waar ik zoolang naar heb gezocht? - Wie is dat kind?’
‘Een kleine zwerver, Grootpapa, dien wij hier verborgen hebben, omdat men hem kwaad wilde doen, en ziet u, ik had juist een sleutel, die hier op de deur paste, en die is van het hondenhok, en ik dacht toen, dat de eigenaar van den koepel wel nooit zou...’
‘Ja, ja,’ viel Grootpapa Mertens haar in de rede, want het had allen schijn, dat Hetty nog lang niet aan het eind was van haar betoog.
Hij liep op Paolo toe, nam hem in zijn armen, en vroeg, terwijl hij naar het portret wees:
‘Wie is dat, mijn kind? Is dat je Mama?’
‘Ja, ja, dat is mijn lieve Mama, die gestorven is...’
De oude man verbleekte.
‘Gestorven, mijn jongen?’ zei hij zacht. ‘Hoe heet je?’
‘Paolo di Verona,’ zei het kind snikkend. ‘Papa was gestorven, ver weg in Frankrijk, en toen zijn Mama en ik te voet naar hier gekomen, om Grootpapa te zoeken in Amsterdam, en 't was zoo koud en zoo guur hier, en het stormde en hagelde, en toen was Grootpapa niet meer in het oude huis...’
| |
| |
‘Ik had het verkocht,’ prevelde de oude man. ‘En toen, mijn lieveling?’
Hij strengelde zijn armen om het kind en drukte het aan zijn borst. En toen zei Paolo:
‘Toen was het avond, en wij verlieten Amsterdam, en Mama kon niet meer, want zij was ziek, zoo erg ziek. Toen mochten wij in een boerderij slapen, en de dokter kwam,... en toen is Mama gestorven...’
De oude man hield zwijgend het kind in zijn armen, en groote tranen droppelden hem uit de oogen.
‘Dood, - mijn arme, lieve Hetty dood,’ zei hij zacht.
‘Ja, Mama heette Hetty, - Hetty Mertens,’ zei Paolo.
‘Ach, had zij mij maar gevonden, dan zou zij wel weer gelukkig geworden zijn. Ik ben haar vader, Paolo, ik ben je Grootpapa. Nooit, nooit zullen wij elkander weer verlaten, mijn lieveling, nooit, zoolang ik leef.’
‘Grootpapa!’ zei Paolo zacht, en hij sloeg zijn armen om Grootpapa's hals en kuste hem.
Zwijgend en ontroerd hadden Hetty en Loes dit tooneel bijgewoond, en Hetty zei, terwijl zij Paolo omhelsde, welk voorbeeld Loes volgde:
‘Dan ben je mijn neefje, Paolo. O, wat ben ik daar blij om. Kom Grootpapa, laten we naar ons huis gaan. Wij wonen hier vlak bij, want we zijn kort geleden van Rotterdam naar hier verhuisd. Kom, laten we gaan! Wat zullen Mama en Papa blij zijn. Kom!’
En zij nam Grootpapa bij de hand en trok hem mede. Maar de trap was niet te zien, voordat Grootpapa met zijn voet op een knop had gedrukt in den vloer. Toen kwam zij te voorschijn, en allen begaven zich naar ‘Alhetlo.’ Paolo nam zijn viool mede, want daar wilde hij nooit van scheiden.
|
|