| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Wat er op de Klip gebeurde.
't Was Zondagmiddag.
Fred en Do waren op hun ezels de breede laan van ‘Alhetlo’ opgereden om Hetty en Loes af te halen, met wie zij afgesproken waren een rijtoer te maken met Klaartje. Zij troffen de meisjes aan bij den stal, waar zij druk bezig waren met het inspannen van de ezels. Hans en Bob zagen er vroolijk uit. Blijkbaar vonden zij het niet onpleizierig om op dezen mooien middag een toertje te gaan maken. Ze deden het veel liever dan in den donkeren stal te staan, waar niemand naar hen kwam omkijken. Bok en Tom waren ook in een opgewekte stemming, wat duidelijk kon blijken uit den stomp, dien Bok Loes in haar rug gaf, omdat zij de onvoorzichtigheid beging, juist voor zijn kop te gaan staan.
‘Au!’ riep Loes uit. ‘Leelijkerd!’
‘Je was ook onbeleefd tegen Bok!’ zei Fred lachend. ‘Ben jullie klaar? Dan gaan we.’
‘Ja,’ zei Hetty, terwijl ze op het voorbankje plaats nam met de leidsels in de hand. ‘Kom Loes!’
‘Eerst de honden loslaten,’ riep Loes. ‘Die gaan ook mee. Hoor hen maar eens blaffen!’
Dat was waar. Wolf en Tijger zagen, dat de meisjes weer uit rijden gingen, en nu vroegen zij onder een oorverdoovend gebas, of zij mede mochten. ‘Wacht even,’ riep Hetty. ‘Ik heb den sleutel in mijn ceintuur.’
| |
| |
Zij verliet het rijtuigje met een vluggen sprong en liet de honden los, die onder een vervaarlijk lawaai de kennel verlieten. De vier ezels vonden het een onbehoorlijke drukte en schudden bedenkelijk de koppen.
‘En nu gaan we,’ zei Hetty. ‘Pas op dat pak onder het achterbankje, Loes!’
Loes lachte geheimzinnig. Zij wist wel, wat er in zat.
Vroolijk reden zij de breede laan af. De ezels zetten er een gezellig gangetje in en de honden sprongen en draafden vroolijk om hen heen.
Spoedig hadden zij het hutje van Klaartje bereikt. Klaartje wachtte al met ongeduld hun komst af, want ze hunkerde er al weer naar, om met haar vriendinnetjes en Fred en Do uit rijden te gaan.
Dezen keer vroeg Hetty niet, waar zij naar toe wilde. Hetty had een eigen plan. De jongens waren het misschien al vergeten, of dachten er niet meer aan, maar haar besluit stond vast, om zich dien middag in het duin als Zigeunermeisje te verkleeden en zich ook als zoodanig te gedragen.
Zij zou het doen aan het Wassenaarsche Slag, bovenop de Klip. Naast den weg groeide kreupelhout, waarachter zij zich verkleeden kon, en daarachter was een open plek, waar het wagentje en de ezels konden staan. Ook konden Loes en Klaartje en de jongens zich daar verschuilen op een plek, vanwaar zij alles konden zien en toch zelf niet gezien zouden worden.
‘Waar is de reis naar toe?’ vroeg Fred.
Loes lachte geheimzinnig, en Hetty keek met een overmoedig lachje van Fred naar Do en van Do naar Fred.
‘Wat kijk je verwaand!’ zei Fred. ‘Wat is er?’
‘En wat lacht Loes geheimzinnig,’ zei Do.
‘Geen wonder,’ zei Loes. ‘Weet je dan niet meer, wat Hetty gaat doen?’
‘Wat dan?’ vroeg Do.
Maar Fred begreep dadelijk, wat ze bedoelde.
| |
| |
‘Doe je het toch echt, Hetty?’ vroeg hij, niet zonder bewondering voor haar moed, die eigenlijk heel veel op overmoed leek.
‘Twijfel je nog?’ zei Hetty, ‘kijk maar eens, wat er bij Loes in den wagen ligt.’
‘Een pak,’ zei Fred.
‘Ja, een pak kleeren,’ zei Hetty. ‘Ik ga me verkleeden, maar jullie verklappen me niet, hoor. Als Papa en Mama het te weten kwamen, zou er wat voor me opzitten.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Fred. ‘Natuurlijk zullen wij er met niemand over spreken. En waar zal het gebeuren?’
‘Op de Klip,’ zei Hetty. ‘Een mooier plekje is er niet voor te bedenken. Huup Bob, huup Hans, een beetje vlug asjeblief!’
Het geheele clubje kwam in een vroolijke stemming bij het vooruitzicht van hetgeen Hetty ging doen. Weldra hadden zij het dorp bereikt.
‘Zouden de muzikanten er weer zijn, en dat jongetje?’ vroeg Hetty.
Neen, zij waren er niet.
Zij reden het dorp door en den weg naar zee op. O, wat was het er druk. Zij moesten elk oogenblik uithalen voor voorbijsnellende auto's en rijtuigen, en het aantal fietsers was niet te tellen. Zij bereikten den top van de Klip. Aan den linkerkant waren zij van de duinen gescheiden door roestig prikkeldraad, maar rechts konden zij op het tamelijk vlakke duin rijden, waar hoog kreupelhout hen onzichtbaar maakte voor de voorbijgangers.
‘Nu zal het gebeuren,’ zei Hetty overmoedig. ‘Je zult eens zien, hoe precies ik op een Zigeunermeisje zal lijken. Kijk, hier is een mooi plekje om de ezels vast te zetten, en Klaartje kan hier heerlijk in het zonnetje zitten met haar rug tegen dien boom. Zeg jongens, bindt ook de honden vast, want het zijn een paar rakkers, die het den voorbijgangers anders lastig mochten maken.’
Zij nam het geheimzinnige pak uit den wagen
| |
| |
en zocht op eenigen afstand een geschikte plaats op, waar zij zich zou kunnen verkleeden. Loes was haar daarbij behulpzaam. Zij trok haar kousen en schoenen uit en wreef haar stevige beenen geducht in met zand, waardoor zij er even groezelig gingen uitzien als de beenen en voeten van de Zigeuners. Loes danste in het rond van de pret.
Hetty maakte haar zwarte haren los en schikte ze tamelijk slordig langs haar voorhoofd en over haar ooren, en toen wond zij er een ouden, donkerrooden doek om. Ze begon inderdaad al sprekend op een Zigeunerinnetje te gelijken. En de gelijkenis werd volkomen, toen zij van een oud blauw tafelkleed een blouse had geïmproviseerd, en een donkerrooden rok had aangetrokken. Haar armen zagen al sedert lang koffiebruin van de zon, evenals haar gelaat, zoodat de jongens niet wisten, wat zij zagen, toen zij plotseling uit de struiken te voorschijn sprong, en hun lachend toeriep:
‘Donnez-moi quelque chose, donnez-moi dix centimes, messieurs!’ Zij schaterden het uit van het lachen en waren vol bewondering over haar vermomming. Zelfs Klaartje verliet haar plaatsje, om haar van dichterbij te kunnen bezien en bewonderen.
‘'t Is sprekend!’ riep Fred verbaasd uit. ‘Neen maar, Hetty, hoe is het mogelijk? Er is geen verschil te zien!’
‘Geen droppeltje!’ zei Do. ‘Geen sikkepit! Geen zier!’ Zelfs Tijger en Wolf werden door de vermomming in de war gebracht en herkenden haar niet. Zij rukten aan de leeren riemen, waarmede zij aan een boomstammetje waren vastgelegd, en bromden haar dreigend toe.
‘Wat is er, Wolf? Ken je me niet?’ vroeg Hetty. ‘En jij ook al niet, Tijger?’ Zij ging naar hen toe, en toen merkten de honden hun vergissing op. Zij likten haar de handen en wilden tegen haar opspringen.
| |
| |
‘Zoo is het goed, hoor,’ zei Hetty. ‘Stil nu, koest! Gaat liggen!’
De honden gehoorzaamden.
‘En ga je nu werkelijk bedelen?’ vroeg Fred.
‘Heb maar geduld, dan zul je 't zien,’ zei Hetty overmoedig. ‘Ginds komt een dame aan op de fiets. Blijven jullie hier achter 't hout, dan kun je toch alles zien, wat er gebeurt.’
Daar ging ze. Ze liep kalm om het hout heen naar den weg en wachtte brutaal de dame af. Deze zag haar al van verre en ging aan den anderen kant van den weg rijden. Zij had de noodige ondervinding van het gebedel der Zigeuners blijkbaar al opgedaan.
Nauwelijks had zij de plaats bereikt, waar Hetty haar afwachtte, of deze ging naast haar loopen, al bedelende:
‘Donnez-moi quelque chose, madame, donnez-moi quelque chose.’
‘Neen, ik geef niet,’ zei de dame. ‘Ga maar gerust weg, want je krijgt niets.’ En zij trapte zoo hard zij kon, om van haar ontslagen te worden.
Maar Hetty draafde naast haar voort.
‘Ach schöne dame, geef main ain klainighaidje foor main zieke broertje in den wagen. Een duppeltje maar, schöne dame, donnez-moi quelque chose, dame...’
‘Ga weg, meid!’ beet de dame haar toe.
Maar Hetty draafde onverdroten naast haar voort.
Loes klapte in haar handen van plezier, en Do lag op zijn rug op het duin te lachen. Ook Klaartje vond het, hoewel erg brutaal, toch buitengewoon vermakelijk, en Fred was een en al bewondering voor haar.
De dame bleef in haar weigering volharden en gaf niets, hoe onvermoeid Hetty ook naast haar fiets mededraafde en niet ophield met bedelen.
Eindelijk gaf zij haar pogingen op, en holde naast een auto terug, waarin twee heeren en twee dames zaten.
| |
| |
‘Donnez-moi quelque chose, messieurs!’ vroeg Hetty, terwijl ze haar hand ophield, en zij kon haast haar lachen niet bedwingen, toen een der heeren zijn porte-monnaie te voorschijn haalde en haar inderdaad een dubbeltje in haar vuile hand drukte.
‘Merci monsieur,’ zei ze, maar ze bleef naast den auto mêehollen, want ook de andere heer moest wat geven. Hij deed het echter niet en zei lachend:
‘Ga weg, vuilpoes, je krijgt niets meer.’
En hij vervolgde tegen den chauffeur:
‘Een beetje vlugger, Jan.’
Toen kon Hetty den auto niet meer bijhouden en gaf zij het op. Zij was nu weer de plaats genaderd, waar de anderen achter het hout verscholen lagen en naar haar keken.
‘Wat gaf hij je?’ vroeg Fred.
‘Een dubbeltje!’ juichte Hetty. ‘Houd je stil, weer een auto.’ Een oude heer zat er in.
‘Donnez-moi quelque chose, m'sieur!’ bedelde Hetty. ‘Een paar centen maar, mijnheer, een paar centen maar...’
Hetty hield niet op, maar de heer was niet te vermurwen. Hij keek recht voor zich uit en gaf niets.
Hetty liet hem dus gaan en voegde zich naast een heer op de fiets.
‘Ruk in, vuilik,’ beet deze haar toe, en toen Hetty naast hem bleef loopen, al bedelende, hief hij zijn arm op, om haar een klap te geven.
‘Dat staat je gemeen,’ zei Hetty, toen ze hem liet gaan. De heer keek schamper lachend naar haar om.
Van den anderen kant kwamen eenige jongelieden op fietsen aan.
Dadelijk liep Hetty naast hen, en zij bedelde:
‘Donnez-moi ain klainigheidje, dix centimes, Herr, dix centimes!’ Een van de heeren wierp haar een stuivertje toe, en Hetty liet hen wegrijden, want zij kon hen haast niet bijhouden. Zij gingen
| |
| |
de helling af, en dan hadden zij al hun aandacht noodig bij hun stuur, om niet te vallen. Van geven was dan geen sprake. Tegen de helling op kon zij het den menschen veel lastiger maken, want dan liepen zij naast hun fiets, omdat zij er niet tegenop konden rijden.
Ha, daar kwam weer een dame tegen de hoogte op. Hetty liep vlug naar haar toe, en vroeg smeekend en op temerigen toon:
‘Ach Dame, donnez-moi quelque chose. Sie sollen sieb-und-siebzig Jahre alt werden, schöne Dame...’
Maar de dame had den top bereikt en sprong op haar fiets. Hetty draafde naast haar mede.
‘Sie werden immer gesund bleiben, schöne Dame...’
Opeens hield zij op. Haar aandacht werd plotseling getrokken door het schoone blonde Zigeunerjongetje, dat op eenigen afstand onder teekenen van grooten angst over de duinen kwam aansnellen. Het keek herhaaldelijk vreesachtig om naar een grooten, haveloozen jongen, die hem achtervolgde. Het kind was het prikkeldraad genaderd en sprong er over. O, het strekte de armen smeekend naar haar uit en wierp zich op de knieën.
‘Help mij! Red mij!’ klonk het haar toe.
En zij zag, hoe het kind angstig het hoofd boog, en de havelooze jongen over het prikkeldraad sprong en zich op het kind wierp, dat zich niet verweerde, - en hem sloeg en stompte...
Toen maakte een grenzenlooze verontwaardiging zich van Hetty meester. Zonder zich een oogenblik te bedenken, wierp zij zich op Gerrit Volder, en sloeg hem op zijn hoofd, en rukte hem aan zijn kleeren, om het jongetje te ontzetten.
Maar Gerrit Volder stoorde zich niet aan haar. Hij sloeg en sloeg, tot Hetty hem opeens met al haar kracht achterover rukte en zich beschermend voor Paolo plaatste. Paolo richtte zich op. Maar ook Gerrit sprong overeind, en wierp zich op Hetty...
| |
| |
Tot plotseling onder oorverdoovend geblaf Wolf en Tijger uit het kreupelhout te voorschijn sprongen en zich op Gerrit wierpen.
Fred had hen losgelaten, toen hij zag, wat er gebeurde, en hij drong zich, gevolgd door de anderen, Klaartje uitgezonderd, door het houtgewas, om Hetty bij te staan in haar strijd tegen den bedeljongen.
't Was echter niet noodig. De twee honden rukten Gerrit al brommend de kleeren van het lijf en zetten hem hun geduchte tanden in zijn vleesch.
‘Au! O! Au! Help! Help!’ schreeuwde Gerrit, die in het eerste oogenblik niet begreep, wat er aan de hand was, maar die wèl voelde, hoe de vreeselijke tanden hem in het vleesch drongen en het openreten. Hij schreeuwde en kermde van pijn en schrik, en kroop over den grond rond, zonder te weten, wat hij deed en waar hij redding zou kunnen vinden. Wolf en Tijger kenden geen medelijden, en takelden hem onbarmhartig toe. Wat had hij Hetty ook aan te vallen? Dat zouden ze hem wel eens eventjes afleeren!
‘Au! Au! Au!’ kermde Gerrit, van wien haast niets te zien was, omdat de honden over hem heen lagen. ‘O, help toch, o - au - au!’
Paolo stond doodsbleek en bevend naast Hetty.
‘O help hem,’ zei Paolo zacht. Hij had medelijden met Gerrit, die zoo vreeselijk door de honden werd gebeten. ‘Help hem!’ smeekte hij met aandrang.
‘Wie is dat?’ vroeg Fred, op Gerrit wijzende. ‘Wat moet die jongen van je?’
‘Help hem toch, ze zullen hem vermoorden,’ smeekte Paolo.
‘Hier Wolf! Hier Tijger! Hier!’ gebood Hetty met luide stem.
‘Au! Au! Au!’ kermde Gerrit, wiens kleeren thans als flarden aan zijn lichaam hingen.
De honden lieten los, en nauwelijks merkte
| |
| |
Gerrit dat, of hij richtte zich op en vluchtte naar het prikkeldraad.
Maar nog had hij dat niet bereikt, of Tijger en Wolf vielen opnieuw op hem aan en beten hem, waar zij hem maar te pakken konden krijgen. Onder de ijselijkste kreten klom Gerrit over het prikkeldraad, dat hem schramde en schrijnde. Toen vluchtte hij ijlings weg, de duinen in. En de honden blaften en basten hem na, zoo lang zij hem konden zien. Maar Hetty duldde niet, dat zij hem achtervolgden. Zij nam Paolo bij de hand, die haar verwonderd aanstaarde, nu hij haar herkende als de jonge dame, die meermalen zoo vriendelijk tegen hem geweest was, en die hij allerminst gedacht had hier te zullen aantreffen, vermomd als Zigeunermeisje, en bedelende om een paar centen. Zij trok Paolo mede naar de open plek achter het kreupelhout, waar Klaartje bevend van schrik hen wachtte.
‘Wat was er toch, wat was er?’ vroeg zij, toen zij bij haar terugkeerden.
Maar niemand lette op haar. Allen hadden hun aandacht bij Paolo, die doodsbleek zag en beefde over al zijn leden. En zij vroegen hem, wie die andere jongen was en wat hij van hem wilde.
Paolo vertelde afgebroken, dat hij met dien jongen weggeloopen was uit het huis van den schoenmaker Tichelman, en dat Gerrit hem telkens mishandelde, en hij smeekte Hetty hem te verbergen, opdat Gerrit niet opnieuw zou komen, om hem in zijn macht te houden en hem te mishandelen.
‘Hoor jij dan niet bij Zigeuners?’ vroeg Hetty.
‘Neen, neen, ik was van Gerrit weggevlucht en had bij de Zigeuners een onderdak gevonden, maar ik hoor niet bij hen. O, help mij en geef mij een schuilplaats, waar Gerrit mij niet vinden kan. O, hij zal zich op mij wreken... ik ben zoo bang.’
Hetty luisterde zwijgend naar het mooie, blonde kind, en zij had zooveel medelijden met hem, dat haar de tranen in de oogen sprongen. En zonder
| |
| |
het zelf goed te weten, sloeg ze haar arm om hem heen, en zeide:
‘Wees maar niet bang, ik zal je wel beschermen en verbergen...’
Maar hoe, dat wist ze niet.
En ze peinsde en peinsde, tot opeens haar gelaat opklaarde en zij Paolo bemoedigend toelachte.
‘Ik weet het, ik weet het!’ riep ze plotseling uit.
‘Wat dan? Hoe?’ vroegen de anderen.
‘Dat zeg ik niet. 't Is mijn geheim, een diep geheim!’ riep Hetty uit. ‘Maar helpen zal ik hem, en beschermen ook. Ik ga me verkleeden en dan keeren we dadelijk naar huis terug.’
‘Maar hoe dan?’ vroeg Fred. ‘Neem je hem mede naar ‘Alhetlo?’
‘'t Is mijn geheim en ik zeg het aan niemand,’ zei Hetty.
Ze begaf zich dieper achter het houtgewas, verwisselde daar van kleeren en bracht haar haren in orde. Haar voeten zou ze wel wasschen, als ze weer thuis was.
Toen ze er weer uitzag als altoos, keerde zij naar het wagentje terug.
‘Kom, laten we gaan,’ zei ze. En verder sprak ze haast geen woord en was ze blijkbaar in haar gedachten verdiept. Alleen scheen zij haast te hebben, om thuis te komen. Steeds spoorde zij Hans en Bob aan om wat harder te loopen, en zij lachte niet, toen Bob weer op zijn malle manier van de Klip naar beneden gleed. Paolo zat naast Klaartje op het achterbankje, en Loes had plaats genomen naast Hetty. Niemand vroeg meer naar de plannen van Hetty, want allen begrepen wel, dat zij ze toch niet vertellen zou. Eenmaal keerde zij zich om naar Paolo, die zwijgend naast Klaartje zat met zijn viool op zijn knieën, en vroeg:
‘Hoe heet je?’
‘Paul,’ zei hij, want zoo was hij in het Hollandsch altijd genoemd. Ze bereikten het huisje
| |
| |
van Klaartje en namen afscheid van haar. En toen zij verder reden, vroeg Fred nog eens:
‘Waar breng je hem naar toe, Hetty? Zeg het mij maar, ik zal er met niemand over spreken...’
‘Het is en blijft mijn geheim,’ zei Hetty kortaf.
Na enkele minuten was ook de villa ‘Kraaienstein’ bereikt.
‘Zie zoo,’ zei Hetty, ‘jullie bent thuis en wij gaan verder. 't Was een middag vol avonturen, hè? Dag! Mondje dicht, hoor!’
‘Maar...,’ begon Fred weer.
‘Dag!’ riep Hetty nogmaals. ‘Huup Hans! Huup Bob! Leg er maar een stapje op. 't Wordt etenstijd. Mondje dicht, hoor!’ riep zij nog eens den jongens toe, die haar stonden na te kijken.
De ezels draafden lustig verder, tot zij de laan bereikt hadden, die naar den geheimzinnigen koepel voerde. En die laan stuurde Hetty op.
Ha, nu begreep Loes, waarheen Hetty het jongetje wilde brengen. Waarheen anders, dan naar den geheimzinnigen koepel, die toch door niemand werd bewoond.
‘Ik begrijp het, Hetty!’ zei ze. ‘Nu weet ik, wat je plan is.’
‘Voor jou is het ook geen geheim, Loes. Is het niet goed bedacht? Je weet, ik heb een sleutel.’
‘'t Kon niet beter,’ zei Loes opgetogen, en zij koesterde de grootste bewondering voor Hetty, die zich zoo flink door alle moeilijkheden wist heen te slaan. Zij reden den hoek om en bonden aan den voet van den heuvel de ezels vast aan een dunnen boomstam.
‘Ga maar mede, Paul,’ zei Hetty. ‘Ik zal je ergens brengen, waar die leelijke jongen niet komen kan.’
‘Dank u,’ zei Paolo.
Zij beklommen den heuvel en bereikten den ingang. Hetty ontbloot de deur met haar sleutel en zij traden binnen. Door het poraal kwamen zij
| |
| |
in de kamer, die den bediende van den eigenaar veel jaren geleden tot slaapvertrek had gediend. Het ledikant stond er nog en het beddegoed lag er nog opgevouwen op.
‘Zie hier,’ zei Hetty. ‘Hier kan niemand je bereiken, want dit gebouw is onbewoond. De eigenaar is er al sedert jaren niet geweest, en zal waarschijnlijk niet eens meer in leven zijn. Je behoeft hier niets te vreezen, Paul.’
‘Ik ben niet bang,’ zei Paolo. ‘Als Gerrit mij maar niet bereiken kan.’
‘Dat is hier onmogelijk. En kijk eens, hier kun je heerlijk slapen. Alleen zal ik je op moeten sluiten, maar dat hindert niet. Loes en ik zullen wel zorgen, dat het je aan niets ontbreekt, en Gerrit is een zwerveling, zeg je. Die zal hier wel niet altijd blijven rondzwalken. Over eenige dagen zal hij wel verdwenen zijn, en dan kun je gaan, waarheen je wilt.’
‘O, hartelijk dank!’ zei Paolo.
‘Zie eens even hier. Door op dit knopje te drukken, gaan de luiken open, en dan heb je voldoende licht. Maar 't is beter het niet te doen. Als je de kamerdeur open laat, krijg je licht door het raam boven de hoofddeur. 't Is wel niet veel, maar toch genoeg, om niet in pikdonker te zitten. Nu moeten we gaan, Loes, want het is tijd voor het diner. Vanavond komen we nog even terug, om je wat eten te brengen. Je bed kun je intusschen zelf wel in orde maken.’
De meisjes namen afscheid van Paolo, en Hetty deed de deur achter zich op slot.
Zij vond alles te zamen een verbazend interessant avontuur en haar hart klopt van vreugde, nu zij als reddende engel had kunnen optreden voor het belangwekkende Zigeunerjongetje, in wien zij zooveel belang stelde.
|
|