| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Een rijtoertje met Klaartje.
Men was op het dorp, en niet minder in de omgeving daarvan, het verblijf van de Zigeuners al spoedig hartelijk moede, en herhaaldelijk werd er bij de autoriteiten op aangedrongen, dat zij verwijderd zouden worden.
Geen wonder trouwens, want dagelijks liepen de vuile jongens, meisjes en vrouwen langs de huizen om te bedelen. Zij lieten niemand met rust en wisten van geen ophouden, zelfs al hadden zij wat gekregen. Als men den een wat gaf, kwamen er twee of meer voor hem in de plaats, die met een onduldbare hardnekkigheid om een kleinigheid zeurden in een mengelmoes van talen. Op den weg werden de wandelaars door het bedelende volkje lastig gevallen, en dikwijls liepen zij wel een vijf à tien minuten met hen mede en lieten zich niet afschepen, noch door vriendelijke woorden, noch door dreigementen. Zij lieten niet af, voordat zij wat gekregen hadden, en als hun dat in het geheel niet gelukte, overlaadden zij de menschen met scheldwoorden. En 't bleef niet alleen bij bedelen. Dames zonder krachtig geleide rukten zij de taschjes uit de handen, waarmede zij zich ijlings uit de voeten maakten, en fietsende dames, ja zelfs wel heeren, dwongen zij, door de rem aan te zetten, tot afstappen. Meestal bereikten zij daarmede hun doel, want velen gaven hun wat, om van het gebedel af te komen. Zelfs met de
| |
| |
auto's draafden zij mede, en dan moest men hun uithoudingsvermogen bewonderen. Men zag hen bedelen langs de huizen, bij de theetuinen in den omtrek, die veel bezocht werden, omdat het een prachtige zomer was met veel zonneschijn en bijna geen regen, en op de druk bezochte wegen, zooals den Haagweg en het Wassenaarsche Slag.
Ja, men was hun hartelijk moede, en niet om het bedelen alleen. Er ging bijna geen nacht voorbij, of er werd gestolen. Hier werden de hoenders uit het hok geroofd en op de plaats zelve gedood en schoongemaakt, zoodat de eigenaars alleen de veeren en den afval overhielden; dáár werden de koeien op het land uitgemolken, zoodat de boeren, die 's morgens met hun emmers kwamen, ongetroost weer konden terugkeeren, en elders sloop men stallen of schuren binnen, en stal er alles, wat draagbaar was, tot fietsen incluis. En de boeren moesten het dulden, dat de paarden van de woonwagens brutaalweg in hun land werden gejaagd, om daar te grazen. Toen een van hen het waagde, zich daarover boos te maken en hun verwijdering te eischen, lachten de Zigeuners hem uit, en toen hij dreigde, zich bij de politie te zullen beklagen, zeiden zij: ‘Als je 't durft, steken wij je boerderij in brand. Je moet het zelf maar weten.’
En verder keken zij niet meer om naar den boer, die naar huis afdroop en het niet waagde, zijn bedreiging uit te voeren. Hij vreesde, dat zij hun dreigement ook zouden uitvoeren, want zij waren er best toe in staat. Hij liet de paarden dus, waar zij waren, en tot loon werd 's nachts een jong varken bij hem uit het hok gestolen, waaraan de Zigeuners den volgenden dag een feestmaal hadden. De boer vermoedde wel, dat hij den dader kende, want onder de Zigeuners was een jonge man, die een paar brutale oogen in zijn hoofd had, en hij was veel beter gekleed dan de anderen. Zelfs droeg hij een boord, die eenige weken geleden vermoedelijk wit was geweest, en aan zijn
| |
| |
polsen prijkten rose-gekleurde manchetten, tamelijk vuil, ja, hij liep zelfs met een wandelstok, waarmede hij heel chic wist om te gaan. En als hij den boer tegenkwam, keek hij hem altijd met een paar spottende oogen aan, of hij zeggen wilde:
‘'t Heeft best gesmaakt, baas! Heb je nog meer varkentjes, niet al te vet asjeblief?’
De burgemeester werd overstroomd met klachten, maar hij bleek in de onmogelijkheid te verkeeren, om er een einde aan te maken. Herhaaldelijk liet hij de wagens inspannen, om hen door de politie uit de gemeente te laten brengen. Maar dat inspannen ging met allerlei ongevallen gepaard, daar zorgden de Zigeuners wel voor. Juist, als de politie dacht, dat alles voor den uittocht gereed was, brak er iets aan het tuig, of een lemoenstok, of iets anders, en dan was er weer een geruime tijd noodig om het te repareeren. En als zij dan eindelijk goed en wel uit de gemeente waren weggebracht, dan stonden zij vier en twintig uur later weer bij het Spookhuis, en zag alles er uit, of zij niet weg geweest waren, en begon het bedelen en rooven opnieuw.
Maar mijnheer Burling had er na den eersten keer niet veel last meer van gehad, daar zorgden zijn twee waakhonden wel voor. 't Waren reusachtige dieren, bijna zoo groot als kalven, en zij hadden een stelletje tanden in hun bek, dat iedereen eerbied inboezemde. Hun gebas kon men ver in het rond hooren. Henk zelfs was er in de eerste dagen van hun verblijf op ‘Alhetlo’ bang van, en hij bracht hun nog wel hun eten. Eerst liepen zij op de groote buitenplaats in vrijheid rond, maar dat kon onmogelijk. Een slagersjongen scheurden zij zijn broek aan flarden, en hij kreeg ook een paar venijnige happen in zijn been, en een bedelaar, die zich op de oprijlaan waagde, werd er met spoed afgejaagd. En hij was blij, toen het groote hek achter hem dichtviel. Hij had wel een kwartier noodig, om zich van den schrik te herstellen, en
| |
| |
keek nog herhaaldelijk om, of zij niet op den weg kwamen.
Mijnheer Burling droeg den timmerman op twee hokken te maken, met een groote ijzeren loop, opdat de honden zich wat beweging zouden kunnen veroorlooven, een zoogenaamde kennel dus, die overdag op slot gedaan werd. Maar 's nachts, als het groote hek gesloten was, liepen zij vrij op de plaats rond, en wee hem, die het zou durven wagen, daar ongevraagd een bezoek te brengen. 't Waren in een woord geduchte beesten. De een was zwart, en de meisjes noemden hem Wolf; de andere was bruin-grijs, met kleine vlekken en strepen. Hij werd om zijn kleur, en ook om zijn nijdigheid Tijger genoemd. Van Hetty en Loes begonnen zij al spoedig veel te houden, zooveel, dat het niemand geraden was, haar eenig leed te berokkenen, als zij in de nabijheid waren. Wolf en Tijger zouden den dader verscheurd hebben. De meisjes gingen dikwijls met de honden wandelen en hielden hen dan aan den ketting. Dan liepen zij gewillig en vroolijk mede en deden niemand kwaad. En zij waren ook gehoorzaam en trouw. Zelfs als zij hen loslieten, bleven zij in haar onmiddellijke nabijheid, of kwamen dadelijk terug, als zij geroepen werden.
Of er zich 's nachts nog Zigeuners op de plaats gewaagd hebben, is niet bekend, maar gestolen is er niet meer, en de nieuwe kippen, die mijnheer Burling had laten koopen, liepen geen gevaar. Wie zou het wagen, hen uit het hok te halen? Immers niemand!
Soms mochten de honden mee naar Klaartje, die hen liefkoosde, en dan likten zij haar de handen, of gingen met hun groote voorpooten tegen haar bed opstaan, waar Klaartje niet weinig pret in had. Zij lag er nu niet meer den geheelen dag op, maar mocht al eens opstaan en zelfs, op het warmste gedeelte van den middag, een poosje naar buiten gaan, in het heerlijke zonnetje. En eindelijk
| |
| |
kreeg zij zelfs verlof van den dokter, op een mooien middag een rijtoertje te maken met Hetty en Loes.
Dat was een vreugde!
Met spanning zagen de meisjes het gewichtige oogenblik tegemoet, en toen het gekomen was, spanden zij de ezels voor den wagen en reden, geflankeerd door Fred en Do, die ook van de partij waren, en onder vroolijk geblaf van Wolf en Tijger, de groote oprijlaan af. Wat waren de honden blij, dat ze uit hun kennel verlost waren en vrij mochten draven en rennen, maar hun vreugde haalde niet bij die van Klaartje, toen de wagen voor het eenvoudige hutje van Vrouw van Vliet stilhield.
Hoewel het hemelsch weer was, werd Klaartje toch warmpjes in doeken gepakt, en toen nam zij naast Loes plaats op het achterbankje. Hetty zou mennen. Een heel teer blosje kleurde Klaartje's wangen, ten teeken, dat zij in beterschap toenam en langzamerhand sterker werd.
‘Waar wil je naar toe, Klaartje?’ vroeg Hetty.
‘O, waarheen je wilt,’ zei ze, want ze voelde zich al heel gelukkig, nu ze uit rijden mocht. Ze had al zooveel maanden op bed gelegen en in huis gezeten.
‘Geen questie van!’ riep Hetty. ‘Jij moogt het zeggen.’
‘Goed dan,’ zei Klaartje. ‘Het dorp door en naar zee.’
‘Goed! Naar zee!’ zei Hetty.
O, 't was een heerlijke rijtoer voor Klaartje; zij deed niet anders dan glimlachen van blijdschap, en haar oogen schitterden van vreugde. De honden liepen vroolijk voor het rijtuig uit, met den langen, rooden tong uit den bek, en zij zaten elkander na, maar keerden telkens weer rennende en spelende terug. En Hans en Bob en Bok en Tom vonden het toertje ook alles behalve vervelend, evenmin als Fred en Do, die keurig op z'n
| |
| |
Engelsch als een paar trouwe pages naast het rijtuigje reden.
Hoe genoot Klaartje van het heerlijke zonnetje, en van het vroolijke spel van de honden, en van de bloempjes, die langs den weg groeiden, en van het gekweel van de vogeltjes, en van de grappen der kinderen, en van het vroolijke getrippel van de ezels. 't Was een feesttocht voor haar, een tocht, dien ze nooit, nooit zou vergeten.
In de vroolijkste stemming bereikten zij den Achterweg en reden langs mooie villa's en groene tuinen, tot zij de dorpsstraat bereikten. Hier was het veel drukker dan op den buitenweg, en de honden kwamen uit eigen beweging bij het wagentje loopen. En er was ook weer muziek. Zouden het weer Zigeuners zijn, misschien die oude man met zijn lange, zilverwitte haren, en de twee meisjes, die zijn spel accompagneerden op de mandoline en de luit?
Hetty ging even in het rijtuig staan, om over de menschen heen te kijken, die de muzikanten omringden. Ja, zij waren het! En Hetty kon geen Zigeuners zien, of zij geraakte in verrukking.
‘Daar zijn die Zigeuners weer!’ riep zij de anderen toe. ‘Je weet wel, die oude heer met de twee jonge meisjes...’
‘Oude heer!’ spotte Fred. ‘Een mooi heer, dat verzeker ik je!’
‘Hij lijkt toch meer op een heer, dan op een bedelaar,’ zei Hetty. ‘Toe Hans, huup Bob, leg er een stapje op. Vooruit!’
Weldra hadden zij de muzikanten bereikt, en Hetty hield de ezels in.
‘Hier Wolf! Hier Tijger!’ riep zij den honden toe, die een min of meer dreigend gebrom lieten hooren.
De dieren gehoorzaamden onmiddellijk en bleven aan weerskanten van Hetty staan.
‘Hoor eens, wat spelen ze goed,’ riep ze den anderen toe.
‘Ja, mooi,’ zei Loes.
| |
| |
‘Prachtig!’ vond Klaartje.
‘Veel beter nog dan den vorigen keer, zou ik zeggen,’ beweerde Hetty, en nogmaals ging zij staan, om over de menschen heen te kijken.
‘Er zijn er nu vier!’ riep zij opeens uit, en er klonk verrassing in haar stem, toen zij er op liet volgen:
‘Er is een jongetje bij, o, wat een schat van een jongetje, met lange blonde krullen, wel tot op zijn schouders...’
‘Jij vindt elken Zigeuner een schat, Hetty,’ zei Do lachend, ‘dat weten we nu wel.’
‘Schatten op bloote voeten!’ spotte Fred. ‘Schatten van dieven!’
‘Neen neen, heusch, o, 't is een schat van een kind!’ hield Hetty vol, terwijl ze nog steeds met gerekten hals in haar wagentje bleef staan. ‘En wat mooie muziek!’
‘Kras! Kras!’ zei Fred. ‘Dat is het slot zeker.’
‘Ja, de menschen gaan uit elkaar, en de meisjes halen geld op,’ zei Loes. ‘Van mij krijgen ze ook wat.’
‘Kijk eens, nu kun je het jongetje goed zien, daar naast den ouden hee... man,’ zei Hetty. ‘O, wat een prachtig blond haar en wat een interessant gezichtje, - schattig!’
‘Ja,’ zei Loes, ‘nu zie ik hem ook...’
‘Maar ik wist niet, dat Zigeuners blonde haren hadden, zooals dat jongetje,’ zei Klaartje. ‘Ik heb er nog nooit een blonde onder gezien.’
‘Zeker een gestolen kind,’ lachte Do.
‘Wel ja, alweer een vermomde prins,’ spotte Freddy, ‘maar ik moet toegeven, dat hij er niet zigeunerachtig uitziet in zijn blauw fluweelen pakje.’
‘Neen, hè, allerminst!’ riep Hetty uit, en zij wenkte het blonde kind toe, dat hij bij haar zou komen, en Paolo kwam en maakte een lichte buiging, en hij nam met een dankbaren glimlach het stuivertje over, dat zij hem toereikte.
En Loes deed er ook wat bij, evenals Fred en
| |
| |
Do, die het kind ook lang niet alledaagsch vonden en hem met belangstelling opnamen.
‘Zie je nu wel, wat een interessant kind dat is!’ riep Hetty hun toe, nadat Paolo weer naar den ouden man teruggegaan was.
‘Hm! Hm!’ spotte Fred.
‘Hm! Hm!’ spotte Do.
‘Spot maar!’ zei Hetty. ‘Jullie mocht willen, dat je er zoo uitzag. 't Is een schat van een jongen in één woord. Kom, ze gaan verder. Willen wij doorrijden?’
‘Goed,’ zei Klaartje. ‘Graag!’
‘Huupla!’ riep Hetty den ezels toe, en zij vervolgden hun tocht naar zee, maar Hetty keek nog herhaaldelijk om naar het kind met de blonde haren, dat in zoo hooge mate haar belangstelling had gewekt. Telkens begon zij weer over hem te praten, en dan lachten Fred en Do haar hartelijk uit, en zij spotten niet weinig met haar ingenomenheid met alles, wat met de Zigeuners in verband stond.
Maar 't hielp niemendal. Hetty bleef de grootste belangstelling voor hen koesteren. Dat bleek weer op den weg naar Zee, dicht bij de Klip, toen zij Dodina en Stoïka aan den kant zag zitten, elk tamelijk eigenwijs met een rookend cigaretje in den mond.
Zoodra Tijger en Wolf de twee meisjes zagen in hun opzichtige kleeding en met haar bloote voeten, sloegen zij aan, en lieten dreigend de tanden zien. Maar Hetty bracht op gebiedenden toon de honden tot kalmte en lachte de beide meisjes vriendelijk toe.
Dezen lachten ook, want zij herkenden haar wel, evenals Loes en de twee jongens, en zij stonden op, om op temerigen toon met haar gebedel te beginnen.
‘Donnez-moi quelque chose, demoiselles, donnez-moi quelque chose.’
‘Maine Moeter is ziek, geef main ain klainig- | |
| |
haidje,’ bedelde de tweede. Maar zij zag er lang niet treurig uit en keek allen met een lachend gezicht aan. 't Waren bijzonder mooie meisjes en zij zagen er schilderachtig uit.
‘Is je moeder ziek?’ spotte Fred. ‘Ik dacht, dat het je broertje was?’
‘Straks misschien,’ zei Hetty. ‘Maar zeg eens, wie is dat jongetje met die lange blonde krullen, die in het dorp muziek maakt? Is dat ook een Zigeuner?’
‘Neen,’ zei Dodina. ‘Hij kwam een paar dagen geleden bij ons aan en is in den stam opgenomen. Vader Honka zorgt voor hem. Ach, geef main ain klainighaidje voor main zieke zusje in den wagen, om wat brood te koopen.’
‘Is je zusje ook ziek, en je moeder, en je broertje?’ vroeg Loes. ‘'t Is een waar ziekenhuis bij jullie.’
‘Donnez-moi quelque chose,’ bedelde Stoïka. En zich tot Fred wendende, zei ze: ‘Guter Herr, Sie werden immer gesund bleiben, wenn Sie mir etwas geben.’
‘Hier heb je een stuivertje,’ zei Freddy, ‘dan kun je weer een paar cigaretjes koopen.’
‘O, kijk eens, kijk eens, daar komen de muzikanten tegen de Klip op,’ riep Hetty opgetogen uit. ‘Ze gaan zeker naar het strand, om muziek te maken, en 't jongetje is er ook bij! Kijk toch eens, wat een schattig jongetje.’
‘Zeker omdat hij op jou lijkt, Hetty,’ spotte Do. ‘Hij lijkt sprekend op je, kijk maar!’
Paolo was hun nu genaderd en hij lachte vriendelijk tegen hen, want hij herinnerde zich heel goed, dat zij vriendelijk jegens hem geweest waren en hem wat gegeven hadden.
Allen keken hem met aandacht aan, en Klaartje zei:
‘Ja heusch, Hetty, hij lijkt op jou, echt waar.’
En Loes zei lachend:
‘Ja, ik zie het ook. Als zijn haar niet blond,
| |
| |
maar zwart was, kon hij je broertje wel zijn.’
Hetty keek hem scherp aan.
‘Hij lijkt op jou ook, Loes, je hoeft er niet om te lachen,’ zei ze.
Zij zagen, dat het blonde kind de beide Zigeunermeisjes toelachte, en dat dezen hem op dezelfde wijze beantwoordden.
De oude violist liep zwijgend voort, zonder naar hen om te kijken.
Opeens riep Hetty Paolo toe:
‘Toe zeg, maak eens muziek, dan zullen Dodina en Stoïka dansen. Hè ja, toe, dan krijg je een dubbeltje. Echte Zigeunerdansen!’
Paolo lachte vriendelijk. Hij ging aan den kant van den weg staan en begon vroolijke dansmuziek te spelen, en Dodina en Stoïka lieten zich niet lang noodigen. Ze deden niets liever dan dansen, en zouden het ook gedaan hebben, al had Hetty haar geen dubbeltje beloofd. Sierlijk dansten zij op een open plek tusschen het geboomte allerlei figuren, en zij bewogen haar bovenlijf en armen bevallig op de maat der muziek. En hoe sneller het tempo werd van Paolo's spel, des te sneller werden ook de bewegingen der Zigeunermeisjes. Maar zij dansten heel anders, dan Hetty en Loes het geleerd hadden.
't Werd druk op den weg. Dames en heeren, die op fietsen naar het strand reden, stapten af om naar het dansen van de Zigeunermeisjes te kijken, en rijtuigen passeerden slechts stapvoets, om den inzittenden van het eigenaardige schouwspel zoo lang mogelijk te doen genieten.
Soms hielden Dodina en Stoïka met dansen op en liepen dan snel tusschen de aanwezigen rond, om geld op te halen. Ook de meisjes met de mandoline en de fluit voegden zich bij Paolo, om zijn spel te begeleiden, wat alleraardigst klonk. De oude man deed niet mede; hij zat aan den kant tegen een duin, om uit te rusten, maar hij keek met een glimlach naar het vroolijke tooneeltje, dat zich daar
| |
| |
naast den weg afspeelde en waarover Hetty verrukt was.
Eindelijk stond de oude man op en wenkte Paolo en de beide meisjes toe, dat zij hem zouden volgen, wat dezen onmiddellijk deden. Paolo nam met een lichte buiging afscheid. Dat deed hij onwillekeurig, omdat zijn Mama hem dat van zijn vroegste jeugd af zoo geleerd had.
Toen zetten ook Hetty en haar gezelschap hun rijtoertje naar het strand voort, en Hetty kon geen woorden genoeg vinden om haar opgetogenheid uit te drukken over alles, wat zij gezien had. Het belangwekkende kind met de blonde lokken, dat zoo prachtig spelen kon, was geen oogenblik uit haar gedachten, en zij bewonderde de sierlijke bewegingen en het interessante uiterlijk van Dodina en Stoïka in hooge mate.
‘O,’ riep zij herhaaldelijk uit, ‘ik ga mij vast ook eens als een Zigeunermeisje kleeden en...
‘En op bloote voeten achter de rijtuigen loopen bedelen,’ spotte Freddy. ‘Dat kan prachtig worden, Hetty!’
‘En dan dansen voor de menschen!’ zei Do.
‘En cigaretjes rooken!’ lachte Loes,
‘Lacht maar en spot maar!’ zei Hetty. ‘Ik doe het toch!’
‘Dan kom ik kijken,’ zei Fred. ‘'t Zal éénig worden, Hetty.’
‘Dat mag je, als je me maar niet verklapt,’ zei Hetty. ‘Ik wed, dat ze geen verschil zullen zien tusschen die Zigeunermeisjes en mij.’
‘Je ziet er bruin genoeg voor uit,’ zei Do. ‘En je haar is zwart. Ik kom ook kijken, hoor. Wanneer doe je het?’
‘Zondagmiddag,’ zei Hetty. ‘Dan is het hier druk langs den weg van auto's en fietsers en wandelaars. 't Zal grappig wezen, en mijn besluit staat vast!’
Onder vroolijk gebabbel bereikten zij het strand. Wat was het daar druk en zonnig en prettig.
| |
| |
Klaartje genoot van de frische zeelucht en van het heerlijke schouwspel, dat zij in zoo langen tijd niet gezien had, en zij lachte om Wolf en Tijger, die onder luid geblaf in zee sprongen, om de stukjes hout terug te halen, die Do en Fred er zoover mogelijk inwierpen. En een poosje later luisterden zij naar de muziek van den ouden man en zijn gezelschap, en Hetty kon nooit genoeg kijken naar Paolo met zijn krullende lokken, die zich blijkbaar ook tot haar voelde aangetrokken, want herhaaldelijk keek hij haar aan en dan lachte hij haar toe.
Eindelijk werd het tijd om naar huis terug te keeren, veel te spoedig naar Klaartje's zin, die er nog veel langer had willen blijven. De ezels waren voldoende uitgerust en aanvaardden met nieuwen moed den terugweg. Zij schenen ook onder den invloed van de gehoorde muziek te zijn, want toen Bob op een gegeven oogenblik begon te balken, meenden Bok en Hans en Tom hem daarbij te moeten accompagneeren. 't Was een bespottelijk gehoor, waarom zij niet weinig moesten lachen.
‘Een kwartet!’ lachte Loes.
‘Een ezelkwartet!’ zei Do.
Vroolijk reden zij den mooien weg door het duin terug, tot zij op de Klip waren aangekomen. Toen ontstond er echter eenige moeilijkheid door den onwil van Bob, om de helling af te gaan. Hij zette zijn vier pooten zoo ver mogelijk van elkander en bleef stokstijf staan.
‘Huup Bob, geen malligheid!’ riep Hetty hem toe.
Maar Bob schudde van neen en bliefde niet te gehoorzamen. Hij had nu eenmaal een hekel aan die helling, en daar kon hij niets aan veranderen. Hans trok wel, maar zoolang Bob in zijn weigering bleef volharden, baatte hem dat niets.
Hetty stapte uit den wagen en nam Bob bij den teugel.
Maar 't hielp al evenmin. Bob bleef, waar hij
| |
| |
was. Freddy en Do bemoeiden zich ook met het geval en deden, wat zij konden, om Bob tot andere gedachten te brengen. Maar alle moeite was vergeefsch.
Toen werd Fred boos. Hij zocht een tak in het bosch naast den weg, en hief hem op, om Bob tot gehoorzaamheid te dwingen.
Aan dat gebaar alleen had Bob reeds genoeg.
Hij ging schielijk op zijn achterpooten zitten en gleed kalm en bedaard de helling af, waarbij Hans hem aankeek met een paar oogen, waarin duidelijk te lezen stond:
‘Mankeert het je in je bovenverdieping, Bob?’
Maar Bob gleed onverstoorbaar kalm voort tot aan den voet van de helling en verhief zich daar weer op alle vier zijn pooten, waarna hij heel tevreden zijn weg vervolgde.
Men reed naar het huisje van Vrouw van Vliet, waar Klaartje onder de hartelijkste dankbetuigingen afscheid nam. Ook Fred en Do waren weldra thuis, en zonder ongevallen werd ‘Alhetlo’ bereikt. Henk was niet in den stal. Hij was met mijnheer en mevrouw op een autotochtje. De meisjes zetten dus zelf de ezels aan de ruif en brachten Wolf en Tijger in hun hok. Hetty deed de deur ervan op slot, uit vrees, dat zij anders onstnappen zouden en stak den sleutel in haar ceintuur, om hem aan Henk te geven, als deze terugkwam.
Een paar uur later dwaalden Hetty en Loes door de plaats en kwamen weer bij het brandnetelbosch, waar zij zich een pad door gebaand hadden, toen zij pas op ‘Alhetlo’ waren komen wonen. Van het pad was niets meer te zien. De vertrapte stengels hadden zich weer opgericht, of waren door nieuwe vervangen.
‘Willen wij nog eens naar den geheimzinnigen koepel gaan?’ vroeg Hetty. ‘De boom zal nog wel over de sloot liggen, zoodat wij er gemakkelijk kunnen komen.’
| |
| |
‘Wie zou hem ook weggehaald hebben?’ zei Loes. ‘De boom behoort aan den eigenaar van den koepel, en die is misschien al lang dood. Goed, - laten we gaan.’
‘Weer dwars door de brandnetels?’ zei Hetty met een lachje.
‘'t Zal wel niet anders kunnen; er is geen andere weg. Vooruit maar, Hetty, ik volg je wel.’
‘Maar ik neem een stok, om de brandnetels plat te slaan,’ zei Hetty. ‘Ik heb geen zin om me weer te branden, zooals toen.’
‘Ja ja, laten we ze plat slaan,’ zei Loes.
En dezen keer gelukte het den meisjes zich een pad te banen, zonder met de venijnige planten in een gevoelige aanraking te komen. Ongedeerd bereikten zij den boomstam, die nog over de sloot lag, en weldra stonden zij aan den overkant.
De hooge koepel verhief er zich nog even geheimzinnig, als altoos. Hetty en Loes draafden tegen den heuvel op en kwamen aan den ingang. Zij namen op den drempel plaats en verdiepten zich voor den zooveelsten keer in gissingen, wie toch wel de eigenaar kon zijn en waar hij zich wel kon bevinden. En zij kwamen tot de conclusie, dat de koepel ongetwijfeld aan een zonderling moest hebben behoord, en dat deze al lang gestorven zou zijn.
‘Het zou me wat waard wezen, als ik de geheime trap kon vinden,’ zei Hetty, terwijl ze zat te spelen met den sleutel van de kennel, waarin Tijger en Wolf waren opgesloten. ‘Ik wou, dat deze sleutel eens op de deur paste en dat wij het geheim ontdekten. Zeg Loes, wat zou dàt interessant zijn.’
Zij stond op en stak den sleutel in het slot. Toen draaide zij hem om, en juichend riep zij haar zusje toe:
‘O, hij past, hij past! Kijk maar, de deur gaat open!’
| |
| |
‘Dat is ook geen beetje toevallig!’ zei Loes verrast. En zij stond op om Hetty te volgen, die reeds naar binnen gegaan was.
‘Eerst de keuken nog eens doorzoeken,’ zei Hetty. ‘Ergens zal er toch wel een verborgen knop of zoo iets zitten, waarmede wij de trap te voorschijn kunnen roepen.’
‘Maar niet in de keuken,’ zei Loes.
‘Toch alles secuur nagaan,’ vond Hetty. ‘Je kunt nooit weten!’
En de meisjes stelden een nauwkeurig onderzoek in. Geen plaatsje, geen kwast in het hout bleef ondoorzocht, maar het geheim werd niet gevonden.
Toen gingen zij naar de slaapkamer van den bediende. Hetty opende de luiken, en zag weer de acht wanden van het vertrek met het levensgroote portret in elk vak. De gestrenge krijgsman met den grijzen knevel keek haar doordringend aan, of hij zeggen wilde:
‘Wat kom jij hier doen, meisje? Je bent hier op verboden terrein.’
‘Hu, wat kijkt die man leelijk!’ zei Hetty.
En Loes moest er om lachen.
‘Net of hij boos is, hè?’ zei ze. ‘Wien zou dat portret voorstellen?’
‘Ik denk een of ander familielid van den prins, die den koepel heeft laten bouwen,’ zei Hetty. ‘En die grijze dame tegenover hem zal zijn vrouw wel geweest zijn.’
‘Hij kijkt een beetje scheel,’ zei Loes. ‘Zie je wel?’
‘Kom, laten we zoeken om het geheim te vinden,’ zei Hetty. ‘Die leelijke soldaat is mij het aankijken niet waard.’
En de meisjes zochten op den vloer, of er geen verborgen knop te vinden was, en zij streken met haar handen langs de wanden van het vertrek, ja, zij trokken zelfs het ledikant, waarop de bediende geslapen had, op zijde, om te kijken,
| |
| |
of zij daar misschien de oplossing van het geheim zouden vinden.
Maar zij werden er niets wijzer door. Er werd geen geheime trap ontdekt, en in de wanden van het vertrek was geen beweging te krijgen.
‘'t Is niet om uit te staan,’ zei Hetty. ‘En die oude snorrebaard kijkt me zoo spottend met zijn schele oogen aan, of hij me uitlacht. Wat glinsteren die oogen, hè?’
‘Of ze,’ zei Loes. ‘Zeg Hetty, als nu de eigenaar eens plotseling hier binnenstapte, wat moesten we dan beginnen?’
‘Zoo hard mogelijk wegloopen,’ meende Hetty.
‘En als hij ons dan eens langs de geheime trap naar boven bracht en ons daar opsloot?’ ging Loes voort.
‘Dat zou interessant zijn,’ zei Hetty.
‘En als hij ons dan liet sterven van honger en dorst,’ fantaseerde Loes, die in haar leven vele sprookjes gelezen had.
‘Dan at ik hemzelf op!’ beweerde Hetty. ‘Kom, ik zal de luiken weer sluiten, want het geheim blijft voor ons ondoorgrondelijk. Laten we maar weer weggaan, Loes.’
Zij sloten de deur weer zorgvuldig achter zich dicht.
‘Erg toevallig, dat die sleutel op deze deur past,’ zei Hetty.
Op een drafje holden zij den heuvel af, en over den boomstam keerden zij naar ‘Alhetlo’ terug. Toen Henk 's avonds thuis kwam, vond hij den sleutel op zijne gewone plaats, want Hetty had hem daar weer opgehangen.
Den geheelen middag bleef zij over haar plan denken, om als Zigeunermeisje vermomd op te treden, en toen zij en Loes 's avonds, hoog in het huis, op haar slaapkamer waren, om naar bed te gaan, haalde zij allerlei kleedingstukken uit de kast, die haar daarbij van dienst moesten zijn. Loes lag al op bed, toen Hetty zich nog
| |
| |
stond te kleeden, en zij vond dat Hetty er precies als een Zigeunerinnetje uitzag. Ze had er niet weinig pret over.
Eindelijk had ook Hetty er genoeg van. Zij borg alles weer in de kast, en liep nog even naar het raam, om naar buiten te zien.
De maan scheen hoog aan den hemel, en Hetty zag den kap van den koepel boven het geboomte uitsteken.
Opeens riep zij in de grootste verbazing Loes toe:
‘O, o, kijk eens, de koepel is bewoond! Er is licht bovenin!
In minder dan geen tijd was Loes uit haar bed gesprongen en naar het raam gesneld.
‘'t Is het licht van de maan!’ zei ze.
‘Neen, neen, 't is ander licht, - niet van de maan. Eén van tweeën is zeker: òf de eigenaar is teruggekomen, òf het spookt er!’
‘'t Wordt met dien koepel hoe langer, hoe geheimzinniger. Ja, ik zie het nu duidelijk, 't komt niet van de maan. Er brandt ongetwijfeld licht!’
‘Kijk, nu is de maan achter een wolk, en toch blijft het licht in den koepel, zie je wel? 't Is verwonderlijk!’
Even later werd het plotseling gedoofd, en hoewel de meisjes nog lang voor het raam bleven wachten, het kwam niet terug.
Zij begaven zich dus naar bed, maar moesten er nog lang over denken, wat er toch wel in den koepel aan de hand kon zijn. En den volgenden morgen gingen zij nog vóór het ontbijt naar Vrouw van Vliet, om te vragen, of de eigenaar misschien teruggekeerd was.
Maar Vrouw van Vliet wist er niets van. Bij haar was hij niet geweest, en toen zij met hun drieën naar den koepel gingen om te kijken, vonden zij de deur als altoos op slot, en van den eigenaar geen spoor.
't Was raadselachtig, meenden Hetty en Loes.
|
|