| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Op de badplaats en bij het spookhuis.
Paul zag, hoe Gerrit voortdurend liep te snoepen, en de gedachte kwam blijkbaar niet bij hem op, ook iets aan hem te geven. 't Kon hem niets schelen, maar toch vond hij het oneerlijk. Het geld was voor hun beiden gegeven en zij hadden er evenveel recht op. Veel erger vond hij de mishandeling, die Gerrit hem had doen ondergaan. 't Was afschuwelijk geweest, en zelfs nu nog voelde hij overal pijn van de slagen en stompen, die Gerrit hem had toegebracht.
Hij liep eenige schreden achter Gerrit.
Plotseling schrikte hij op door diens stem, die hem toeriep:
‘Kom hier naast mij loopen.’
Paolo gehoorzaamde onmiddellijk. Hij beefde voor zijn reismakker.
‘'t Wordt nacht,’ zei Gerrit. ‘We moeten een hooiberg zien te bereiken, waar wij kunnen slapen. 't Helpt toch niet, of we hier of daar om een onderdak vragen, dat weten we bij ondervinding. Maar 't is nu nog niet donker genoeg, om ongezien ergens op een erf te sluipen. De menschen moeten eerst naar bed zijn.’
Paolo zei niets, ten eerste omdat hij het met Gerrit volkomen eens was, en bovendien, omdat hij geen lust tot spreken had. Gerrit vervulde hem met een onoverkomelijken afkeer, welke alleen werd overtroffen door zijn angst.
| |
| |
‘Ginds staat een boerderij,’ zei Gerrit na een poosje. ‘Achter op het erf zie ik de palen van een hooiberg. Daar zullen we slapen.’
Hij zette zich neder aan den kant van den weg, om te wachten, tot het geheel donker zou geworden zijn. Paolo volgde zijn voorbeeld. Een breed water stroomde langs den weg.
‘Hier,’ zei Gerrit, terwijl hij hem een klein stukje van een kwattareep toewierp. Het grootste deel at hij zelf op.
Zwijgend zaten zij naast elkander.
‘Waarom zeg je niets?’ vroeg Gerrit eindelijk. ‘Ben je koppig?’
Paolo antwoordde niet. Gerrit werd boos.
Toen schopte hij met zijn voet tegen de vioolkist, en zei:
‘Moet ik morgen weer den heelen dag met dat ding sjouwen? Ik bedank er voor. Weg ermede!’
Hij trok de kist naar zich toe, en haalde de viool en den strijkstok er uit, die hij Paolo ruw toewierp.
Toen stond hij op en slingerde de kist zoo ver mogelijk in het water.
Paolo gaf een gil van ontzetting.
‘Dat is gemeen! Dat is gemeen! O, Papa's vioolkist!’
Hij strekte de armen uit naar den stroom, die haar meevoerde.
Toen maakte een diepe verontwaardiging zich van hem meester, en hij stond op het punt om Gerrit aan te vliegen.
Deze keek hem sarrend aan.
‘Weg met dat ding!’ zei hij nog eens. ‘Wou je vechten, joggie? Heb je nog niet genoeg gehad? Kom maar op, als je durft.’
Paolo bedwong zich, maar hij barstte in tranen uit.
‘Kom, houd op met die kinderachtigheid,’ zei Gerrit. ‘We hadden er niets van dan last. Laten we liever probeeren om in dien hooiberg te komen. De boer zal nu wel naar bed zijn.’
| |
| |
Gerrit liep verder, maar Paolo bleef op dezelfde plaats staan, en hij staarde op het water, dat de vioolkist medevoerde.
‘Kom je haast?’ gebood Gerrit.
Toen haastte Paolo zich hem te volgen. Hij sidderde van angst voor zijn reisgezel en durfde hem in niets wederstreven.
Zij slopen het erf op en luisterden, of zij onraad bespeurden. Ja, de heemhond sloeg aan.
‘Wees stil,’ zei Gerrit. ‘Hij zal wel tot bedaren komen. Hij staat links van het huis. Als wij door den voortuin sluipen en aan den rechterkant het huis voorbijgaan, kan hij ons niet hooren. Volg mij maar.’
Gerrit deed, zooals hij gezegd had, en Paolo volgde hem op den voet. Onopgemerkt bereikten zij den hooiberg, waarin nog genoeg voorraad was, om zich een leger te kunnen spreiden.
Gerrit maakte zich dadelijk van de beste plaats meester, maar op eenigen afstand van hem vond Paolo toch ook nog een geschikt plekje. Hij legde zich neder en trok een warme laag hooi over zich heen.
Toen begon hij zacht te schreien, zoo zacht, dat Gerrit hem niet kon hooren. O, hoe vreesde hij dien jongen, en hoe verafschuwde hij hem. En zou het nu voortaan zijn lot zijn, steeds in zijn gezelschap te moeten verkeeren en zijn dwingelandij te moeten dulden en zijn wreedheid te verduren? De vraag rees bij hem op, of hij er nu wel zooveel beter aan toe was dan in het huis van Tichelman. Wat was er overgeschoten van zijn vrijheid, waarin hij zich eerst zoo had verheugd?
Plotseling droogde hij zijn tranen en maakte hij een onwillekeurige beweging, als wilde hij zich oprichten.
‘Waarom zou ik niet ten tweeden male vluchten?’ was de vraag, die hem door het hoofd flitste, en die gedachte liet hem, nu zij eenmaal bij hem
| |
| |
opgekomen was, geen oogenblik meer met rust.
‘Waarom de dwingelandij en wreedheid van Gerrit Volder langer te verduren, nu ik die van Tichelman ontvlucht ben?’ dacht hij.
En zijn besluit stond weldra vast. Hij zou geen uur langer bij Gerrit blijven, dan noodig was. Nog dienzelfden nacht zou hij zijn kans wagen, maar eerst moest Gerrit vast slapen, zoo vast, dat hij zich onopgemerkt verwijderen kon.
Hij hield zich doodstil. Aan slapen dacht hij niet meer. Integendeel, zijn groote zwarte oogen stonden wijd open.
Hij luisterde, maar van Gerrit hoorde hij niets. Hij lag trouwens te ver van hem af, om zijn ademhaling te kunnen hooren. Wel een uur lang bleef hij liggen luisteren, onbeweeglijk. Zijn viool en stok lagen dicht bij hem. Als hij zijn arm bewoog, voelde hij ze.
Eindelijk drong een luid gesnork tot hem door.
Toen was het oogenblik gekomen.
Bijna onhoorbaar verschoof hij zich naar den kant van den berg, en telkens bleef hij weer eenige oogenblikken onbeweeglijk liggen om te luisteren. Alles bleef rustig. Eindelijk had hij den kant van den hooiberg bereikt. Zacht, heel zacht liet hij er zich afglijden, en toen sloop hij voort in de duisternis van den nacht. Voetje voor voetje ging hij verder langs denzelfden kant van het huis, dien hij een paar uur geleden met Gerrit gevolgd had.
't Was een mooie nacht. De sterren flonkerden aan den hoogen hemel en het zilveren maantje lichtte hem voor op zijn pad.
Ongezien bereikte hij het hek, daarna den weg, en toen snelde hij voort, zoo hard hij kon, om zijn kwelgeest te ontvluchten.
Hij voelde geen vermoeidheid meer en gunde zich geen oogenblik rust. Na een poos kwam hij aan een dwarsweg. Zonder te weten, waarheen die voerde, sloeg hij hem in. Soms liep hij op een draf, tot hij buiten adem geraakte en niet meer
| |
| |
kon. Weer kwam hij aan een dwarsweg, en ook dezen sloeg hij in. 't Was hem onverschillig, waar hij terecht zou komen, als hij Gerrit maar zijn spoor bijster kon doen worden. Gerrit mocht hem niet terug kunnen vinden, in geen geval. Hoe meer dwarswegen er kwamen, des te liever was het hem. Zoo liep hij voort, steeds voort, tot de ochtend begon te gloren. De hanen kraaiden op de hoeven, en enkele arbeiders verlieten hun woning, om naar hun werk te gaan. Niet zonder verbazing zagen zij den knaap met zijn lange, blonde haren, die daar voortsnelde op den weg, met zijn viool onder den arm en den strijkstok in de hand.
Maar niemand viel hem lastig, en hij snelde hen met een korten groet voorbij.
De zon verrees eindelijk boven de kim en hulde de oostelijken hemel in een gouden gloed.
Verrukt bleef Paolo staan, om het schoone schouwspel op zijn gemak te kunnen bewonderen. En toen voelde hij opeens, hoe moede hij was. En hij had honger. Daarom besloot hij naar de boerderij te gaan, die hij op eenigen afstand zag liggen, en daar om wat brood en melk te vragen. Zoo deed hij. Een dikke boerin was met opgestroopte mouwen aan het kazen en zij keek verwonderd het kind met de blonde lokken aan, dat op beleefden toon om een weinig melk en een stukje brood verzocht. Aan zijn spreken hoorde zij dadelijk, dat hij van vreemde afkomst moest zijn.
‘Welzeker,’ zei ze goedig. ‘Met alle genoegen.’
En zij gaf hem zooveel hij lustte. De boer, die er toevallig langs kwam, en hem zag zitten, begon een praatje met hem, wat Paolo niet weinig in verlegenheid bracht, daar hij vreesde, dat men hem zou vragen, waar hij thuishoorde. En dat wilde hij in geen geval zeggen. Toen kreeg hij den gelukkigen inval, in het Italiaansch te antwoorden, wat aan het gesprek dadelijk een einde maakte, omdat de boer geen Italiaansch kende. Paolo besloot voortaan steeds in die taal te
| |
| |
spreken en zich te houden, of hij geen Hollandsch verstond. Dat kon hem voor vele moeilijkheden vrijwaren.
Toen hij verzadigd was, nam hij zijn viool in de hand en speelde uit dankbaarheid een mooi stuk voor de menschen, die zoo goed voor hem geweest waren, en nadat hij in het Italiaansch zijn dank had betuigd, verliet hij de hoeve, om zijn zwerftocht voort te zetten. Hij besloot hier en daar aan de huizen te spelen, teneinde wat geld bij elkaar te krijgen, en tot zijn groote blijdschap gaf men hem meer, dan hij had durven hopen. Nu hij van zijn vuilen reismakker verlost was, waren de menschen veel vriendelijker, dat ontging zijn aandacht allerminst. En nu hij zich ver genoeg van Gerrit verwijderd wist om geen gevaar meer te loopen, dat hij hem ontmoeten zou, maakte zich een groote vreugde van hem meester.
Thans eerst voelde hij zich in werkelijkheid vrij, volkomen vrij. Nu zou niemand hem meer plagen en pijnigen; hij was nu zoo vrij als de vogeltjes in de lucht.
Langzaam, want hij was erg moede, vervolgde hij zijn tocht. Het polderland lag thans achter hem, en in het verschiet zag hij heuvelen oprijzen.
‘Bergen?’ vroeg hij zich af. ‘Zouden dat bergen zijn?’
Ook werd het terrein boschrijker. Eindelijk kon hij niet verder van vermoeidheid, zoodat hij besloot, zich in het hout te verschuilen, om daar wat uit te rusten.
Hij vond een heerlijk beschaduwd plekje. Daar legde hij zich neder op het zachte mos. Ha, dat deed hem goed. Hij strekte zich uit en sliep weldra in, met de viool in zijn arm. Niemand zou hem die kunnen ontrooven zonder hem wakker te maken.
Urenlang bleef hij slapen. De middag was reeds voor een groot gedeelte voorbijgegaan, eer hij wakker werd. Hij voelde zich heerlijk uitgerust
| |
| |
en verfrischt, en met nieuwen moed vervolgde hij zijn zwerftocht, zonder te weten, waarheen deze voerde. Hij merkte op, dat de grond een andere kleur had dan in de polders, die hij had doorkruist. Nergens zag hij klei of veen meer, thans was het niets dan zand. Toen hij de hoogten had bereikt, die hij voor bergen had aangezien, bleken ook die geheel uit zand te bestaan. Hij was de duinen genaderd en volgde, zonder het te weten, de richting naar de zee. In een winkel kocht hij wat brood, boter en kaas, en hij liet zich dat alles heerlijk smaken. Spelen deed hij nergens, want hij had geld genoeg, om vooreerst te kunnen leven. In een slagerswinkel kocht hij zelfs een paar gekookte kluiven, waar hij grooten trek in had, en toen hield hij nog genoeg geld over, om in zijn onderhoud te kunnen voorzien.
't Was al laat op den middag, toen hij een dorp bereikte, dat bijna geheel op de duinen was gebouwd. Overal in het rond verhieven zich villa's, meestal witte gebouwen met roode daken. En hier zag hij geen boeren en boerinnen meer, maar heeren en dames in lichte, luchtige zomertoiletten. Vele jongelieden reden op fietsen, en sommigen hadden rackets in de hand, en onophoudelijk snorden hem auto's voorbij. En hij kon er zich niet in bedriegen, dat hij blijkbaar veler aandacht trok, want de menschen, die hem voorbij liepen, keken nog dikwijls naar hem om, en in de mooie rijtuigen en auto's wezen ze hem elkander aan. Plotseling zag hij de zee voor zich, en verrast bleef hij staan. O, wat was zij mooi, die groote, beweeglijke vlakte, zoo eindeloos ver, met haar schuimende branding en tintelende goudgekleurde golfjes daarachter. Onbeschrijflijk schoon! En wat een vroolijk strandgezicht lag daar voor hem. Honderden badstoelen, waarin dames en heeren zaten te genieten van de frissche zeelucht, en kinderen, die vliegers oplieten of vestingen bouwden. 't Was al vroolijkheid en leven, wat hij hoorde en zag, en 't was alles
| |
| |
even mooi, o, schitterend mooi. Hij daalde naar het strand af, tot hij de zee genaderd was, en stond langen tijd te staren over de onmetelijke vlakte en naar de ondergaande zon, die den westelijken hemel tot heel hoog hoven den horizon in een rossen gloed zette.
En opeens kreeg hij lust om te spelen, neen, niet voor anderen en niet om geld. Hij wilde alleen spelen voor zichzelven en omdat hij alles hier zoo mooi en heerlijk vond, en hij zich thans vrij en gelukkig voelde.
Hij zette zich op een heuveltje neder, dat daar door eenige kinderen met hun strandschopjes opgeworpen was, stemde zijn viool volkomen zuiver, en speelde. Zacht en teer klonken de tonen, die hij aan zijn instrument ontlokte, terwijl hij zijn blik op de groote zee hield gericht, en zijn spel trok onmiddellijk de aandacht van de velen, die in strandstoelen of wandelende de schoonheid van de ondergaande zon genoten. Eerst meenden zij, dat hij een gewone straatmuzikant was, maar al heel spoedig bemerkten zij hun vergissing, en verrast keken zij elkander aan. Heerlijk was de muziek, die het jonge, belangwekkende kind uit zijn viool te voorschijn riep, en het was een genot naar zijn schoone spel te luisteren. Velen staarden den jongen musicus met bewondering aan, en zij vroegen zich af, hoe toch een gewoon straatmuzikantje, en dan nog wel een kind, zulke groote vorderingen in de edele kunst had kunnen maken. En zij zochten vast een mooi stukje zilvergeld op om het hem te geven, als hij straks zou komen vragen, wat hij, naar zij meenden, ongetwijfeld zou doen.
De wandelaars bleven staan om te luisteren, en er vormde zich een groote kring om het spelende kind, dat er echter volstrekt geen erg in had en alleen dacht aan zijn spel. Soms zweeg zijn viool eenige oogenblikken, en dan verwachtten de omstanders, dat hij zou opstaan om het geld op te halen. Maar Paolo bleef zitten en begon even later
| |
| |
weer te spelen, soms zacht en teeder, maar dan weer met gloed en vuur. O, hij voelde zich zoo ongelukkig, nu hij zich geheel alleen wist op de wereld, verlaten van haar, die hij zoo innig had liefgehad, maar ook toch zoo gelukkig, omdat hij thans pas zich geheel vrij voelde, nu hij Gerrit Volder ontvlucht was, o vrij, als de mooie, blanke meeuwen, die ginds zweefden op hun wiekslag boven de zilveren golfjes van de groote zee, en dat gevoel bruiste in zijn gevoelig zieltje, zooals de branding bruiste daar aan den oever van den onmetelijken waterplas.
't Werd geheel donker.
Paolo bleef zitten op zijn zandheuveltje en speelde en speelde.
Langzamerhand maakten de menschen zich los van de bekoring, die uitging van dit bevallige kind, en keerden naar hun hôtels en pensions terug.
Eenzaam bleef Paolo achter op het eindelijk door allen verlaten strand. Alleen eenige badknechts sleepten de strandstoelen naar den voet van de duinen, opdat zij niet door den komenden vloed zouden worden medegesleurd.
Toen bleef Paolo geheel alleen over.
Nog langen tijd bleef hij zitten op den zandhoop. Het werd nacht, en de sterren fonkelden aan den hemel.
Waar zou hij dezen nacht slapen?
Hij keek rondom zich. O, hij wist het al.
Zonder zich een oogenblik te bedenken, nam hij plaats in een bekleeden strandstoel, die zoo breed was, dat hij er gemakkelijk in liggen kon. Een anderen stoel had hij er tegen aan geschoven, zoodat zij met de open gedeelten tegen elkander stonden. Paolo sliep dien nacht heerlijk in zijn geïmproviseerde tent. De branding zong hem een geheimzinnig slaaplied.
Zijn rust werd dien nacht door niets gestoord, en verfrischt en versterkt stond hij den volgenden morgen op. Het was nog eenzaam aan het strand.
| |
| |
Hij ontkleedde zich en nam een heerlijk bad in zee. Met welgevallen liet hij de bruisende baren over zich heenrollen, en als er een groote golf naderde, beproefde hij zijn kracht om haar te weerstaan. Toen zijn spel met de golven lang genoeg geduurd had, bracht hij zijn haren in orde en kleedde zich aan. En opeens kreeg hij er erg in, dat zijn ondergoed vuil en gescheurd was, en dat ook zijn kousen niet meer heel waren. Toen hij nog met zijn Mama op tocht was, had zij er altoos voor gezorgd, dat het schoon en heel was. Wie zou dat thans voor hem doen? En 't waren immers niet meer dan vodden, die hij droeg?
Wacht, hij wist raad. Hier aan het strand kwamen vele heeren en dames, misschien zou het hem gelukken, als hij mooi speelde, wel zooveel bij elkaar te krijgen, dat hij nieuw ondergoed zou kunnen koopen. Veel had hij immers niet noodig? Een hempje, een broekje, een paar kousen. O, hij kon het probeeren. Hier waren dagelijks veel rijke menschen, en gelukte het hem niet op één dag, welnu, dan zou hij zuinig wezen en er langer voor sparen. Hij vond het heerlijk hier aan de zee, en hij wilde er graag nog een poosje langer blijven. Waarom zou hij weggaan?
Toen het 's middags druk was aan het strand en bijna geen stoel onbezet was, beproefde hij zijn geluk. En dat overtrof verre zijn verwachtingen. Zoodra de menschen hem weer zagen, wezen zij hem elkander aan, en zij luisterden naar het schoone spel van het mooie blonde kind, dat in niets aan een bedeljongen deed denken, en zij gaven met milde hand. Hij kreeg niets dan zilvergeld en werd er haast verlegen onder, toen hem de dubbeltjes en kwartjes in de hand werden gedrukt, en een oude dame met een lief gelaat gaf hem zelfs een gulden en streelde heel even zijn krullende lokken.
Paolo was opgetogen van blijdschap. Hij boog, en dankte in het Italiaansch de dames en heeren,
| |
| |
die zoo goed voor hem waren. En toen begaf hij zich naar het dorp, om kleeren te koopen. Hier moest hij natuurlijk Hollandsch spreken, want anders kon men hem niet verstaan, en hij werd door den winkelier uitstekend geholpen. Hij kocht van alles twee stuks en liet er een stevig pakje van maken, dat hij aan een touwtje op den rug kon dragen. Hij was er recht gelukkig mede, en spoedde zich tot op eenigen afstand buiten het dorp. Daar ontkleedde hij zich ten tweeden male, thans in de duinen, nam nogmaals een bad, en trok daarna het schoone ondergoed aan. Het afgedankte liet hij met een zucht van verlichting in de duinen achter, en toen keerde hij naar de menschen terug, die hem door hun milde gaven zoo gelukkig gemaakt hadden. Uit dankbaarheid speelde hij zijn mooiste stukken, en hij dacht er niet aan, hen opnieuw om geld te vragen.
Neen, hij was geen bedelaar, en hij wilde het ook niet wezen. De badgasten merkten het alweer tot hun verrassing op, en zij vroegen zich af, wie toch wel dat belangwekkende kind mocht zijn. Velen spraken hem aan in het Fransch, of Duitsch, of Engelsch, en vroegen hem vanwaar hij kwam en waar hij heenging, maar Paolo hield zich, of hij alleen maar Italiaansch verstond. Men mocht hem eens terugzenden naar Tichelman. O, veel liever was hij dood!
Dikwijls zat hij langen tijd aan den voet der duinen en dan keek hij naar de groote zee, die hij zoo mooi vond, en naar de golfjes, die schitterden en tintelden in het gouden zonnelicht en nooit, nooit tot rust kwamen.
En 's avonds, als het strand eenzaam en verlaten was, legde hij zich weer in den grooten strandstoel te slapen en bleef daar ongestoord tot den volgenden morgen.
Hij vond het heerlijk op deze badplaats en zou er zeker nog langen tijd gebleven zijn, als hij niet op zekeren middag plotseling tot zijn grooten
| |
| |
schrik Gerrit Volder had ontwaard, die bedelend langs de strandstoelen liep en met de grootste brutaliteit om een kleinigheid vroeg.
In de eerste oogenblikken voelde Paolo van schrik bijna geen grond onder zijn voeten, en haastig verschool hij zich achter een rij strandstoelen, om niet door Gerrit gezien te worden. O, hij wist het, als deze hem ontdekte, zou hij hem net zoolang vervolgen en pijnigen, tot hij hem weer geheel in zijn macht had. Neen, neen, dat mocht niet gebeuren.
Hij zag, hoe Gerrit zich verder en verder verwijderde, al bedelende, en hij zag ook, dat hij overal ongetroost werd weggezonden. Met dien viezen, brutalen bedeljongen wilde men niets te maken hebben.
Eindelijk was Gerrit ver genoeg weg. Bijna had hij het einde van de rij strandstoelen bereikt, en dan zou hij terugkeeren en wellicht hem zien. Paolo weifelde niet langer. Hij ijlde tegen de hoogte op naar het dorp en had ook dit weldra achter zich gelaten. Al spoedig verliet hij den hoofdweg, om een smal pad in te slaan. Waarheen dit voerde, was hem onverschillig. Zijn eenig doel was, Gerrits nabijheid te ontvluchten en den afstand tusschen hen zoo groot mogelijk te maken. Hij durfde zich nergens rust te gunnen. Na lang loopen bereikte hij een grindweg, die hem eindelijk op een straatweg bracht. 't Was al avond, eer hij daar aankwam. Hij was vermoeid en besloot een poosje te rusten aan den kant van den weg in het kreupelhout.
't Werd donker. Waar zou hij thans den nacht doorbrengen? Hij zag nergens een huis, waar hij een onderdak zou kunnen vragen, en ook geen boerderij, waar hij het ongevraagd in een hooiberg of schuurtje zou kunnen nemen. Zou hij dezen nacht onder den blooten hemel moeten slapen?
't Was wel een mooie avond, maar toch, de nachten waren nevelig en koud. Liever deed hij
| |
| |
het niet. Hij zou nog een poosje doorloopen. Misschien was het toeval hem hier of daar nog gunstig.
En dat was het inderdaad, al was het dan ook op een heel andere manier, dan hij zich voorgesteld had. Hij had namelijk nog geen kwartier geloopen, of hij zag op eenigen afstand voor zich aan den kant van den weg een groot vuur, en ook klonk hem muziek in de ooren, blijkbaar vioolmuziek, en hij hoorde verwarde stemmen en gelach.
Haastig vervolgde hij zijn weg, tot hij naast den straatweg een groot vierkant stuk land zag, omgeven door dicht kreupelhout. En midden op dat land brandde een groot houtvuur, dat de omgeving in een rossen gloed zette.
Hij bleef verrast midden op den weg staan, en niemand had erg in hem, want het was donker. Maar hij zag een kring van mannen geschaard om het houtvuur, en een van hen draaide een jong varken, dat aan een spit in de vlammen hing, voortdurend rond. Een groot aantal woonwagens van allerlei vorm stonden in een carré tegen het houtgewas, alleen de wegkant was opengelaten. Geheel van deze afgescheiden, meer naar voren aan den rechterkant van het rechthoekig stuk land, zag hij een woonwagen staan, waarvan de deur open stond. Een trapje van eenige treden verbond den vloer van den wagen met den grond, en aan den ingang zag hij een ouden man met lange zilverwitte haren. Hij speelde vroolijke dansmuziek, en jonge meisjes en ook een paar jonge mannen dansten. Alles werd door den gloed van het groote houtvuur op een eigenaardige wijze verlicht, en 't geheel maakte op Paolo een fantastischen indruk. Hij kon er niet genoeg naar kijken, en ook niet genoeg luisteren naar de mooie, vroolijke muziek van den ouden man. Vooraan op het terrein lag een dikke boomstam. Paolo zette er zich op neder, en luisterde en keek en genoot. Hij zag, hoe de meisjes verschillende figuren dansten en haar armen
| |
| |
bevallig bewogen op de maat der muziek, en hij hoorde lachen en soms zingen. Twee heel jonge meisjes kwamen dansende in zijn richting, en zij zagen hem en knikten hem toe en lachten tegen hem, en hij zag, hoe haar oogen schitterden van genot.
En de oude man was even onvermoeid in het spelen, als zij in het dansen. En wat speelde hij goed. Toen de twee jonge meisjes heel dicht bij hem kwamen, zag hij, dat zij zwart haar hadden en gitzwarte oogen. O neen, dat konden geen Hollanders zijn.
Er kwam langzaam een oude vrouw naar hem toe, en tot zijn verbazing zag hij, dat zij uit een houten pijp rookte. Zij zag hem, en zacht prevelende kwam zij bij hem zitten op den boomstam, en zij streelde zijn lange haren.
De vrouw was al heel oud. De gloed van het groote vuur verlichtte haar gelaat, en Paolo zag, dat er diepe rimpels in gegrift waren. Zij sprak voortdurend in een vreemde taal, die Paolo nog nooit gehoord had.
Zij greep opeens met een driftige beweging zijn hand en vroeg hem blijkbaar iets, wàt, dat wist hij niet, maar 't was duidelijk, dat zij een antwoord verwachtte.
Hij antwoordde in het Italiaansch, dat hij haar niet verstond, en tot zijn groote verbazing sprak zij hem in diezelfde taal toe en vroeg hem, of zij hem de toekomst zou voorspellen uit de lijnen van zijn hand. 't Was Paolo onverschillig, als zij hem maar geen kwaad deed en niet wegjoeg, want hij genoot van het rosse vuur en van de dansende meisjes en van de mooie muziek.
‘Dat is goed,’ zei hij. Hij zag wel, dat de oude vrouw niet wel bij het hoofd was.
Toen streek zij met haar vinger langs de lijnen van zijn hand en keerde zijn hand naar het licht, opdat zij alles goed zou kunnen zien. Zij liet haar daarna los en trok met den steel van haar pijpje
| |
[pagina t.o. 170]
[p. t.o. 170] | |
| |
| |
lijnen en figuren op den grond, en afgebroken prevelde zij in het Italiaansch:
‘Blond zijn zijn lokken en donker is zijn oog. Hier komt de lijn van het verleden, dáár die van de toekomst. De eerste is kort, de laatste lang. De korte is de lijn van droefheid en smart, de lange van het geluk. De eerste is bijna ten einde en nadert reeds de laatste. Houd stil, kind, houd stil...’
De vrouw trok verschillende figuren op den grond. Plotseling stond zij van haar zitplaats op en beschreef met den steel van de pijp een grooten cirkel, en zingende danste zij daarin rond. Er straalde een vreemde gloed uit haar oogen, die Paolo bang maakte. Hij volgde elke beweging van de oude vrouw, en hoorde niet eens, dat de dansmuziek ophield. Maar tot zijn groote blijdschap kwamen de twee jonge meisjes, die hem toegelachen hadden, naar de oude vrouw toeloopen, en zeiden tegen haar:
‘Kom moeder Recha, 't is al laat. Ga naar bed, dan kan u morgen weer in den cirkel dansen. De maan komt op en die zal boos op u worden.’
De oude vrouw gehoorzaamde onmiddellijk. Zonder meer naar Paolo om te kijken, begaf zij zich naar haar wagen, om te gaan slapen. En de twee meisjes vroegen aan Paolo in gebroken Hollandsch, waar hij vandaan kwam en waarheen hij ging.
In het Italiaansch antwoordde Paolo, dat hij geen huis had en geen familie, en dat hij een zwerver was.
‘O, dan blijf je hier! Dan blijf je hier!’ riepen de meisjes hem juichend toe. ‘Vader Honka, kom eens zien!’
De oude man met de grijze haren kwam lachend nader.
‘Een Italiaan, vader Honka, een landgenoot van u, en hij heeft een viool...’
Vader Honka, zooals de meisje hem noemden, bekeek Paolo met welgevallen, en op zijn vraag vertelde Paolo hem, dat hij alleen stond op de
| |
| |
wereld, en rondzwierf zonder doel en zonder te weten waarheen, en dat hij het spel van den ouden man mooi had gevonden, en ook het dansen en het groote vuur.
Eindelijk greep de oude man hem bij de hand en nam hem mede naar den wagen.
‘Kom mede, arm kind,’ zei hij, ‘waar wij slapen, zal ook jij slapen, en zoolang wij brood hebben, zal er een deel van voor jou zijn.’
En de Zigeuners, mannen en vrouwen, knapen en meisjes, kwamen toeloopen, om het nieuwe zigeunerkind te zien, dat in den troep opgenomen was, en Dodina en Stoïka streelden zijn lange blonde haren, die zij zoo mooi vonden, en zij lachten hem toe, evenals de twee jonge meisjes, die met den ouden man muziek in het dorp hadden gemaakt, toen Hetty en Loes en Fred en Do er op hun ezels langs reden, en de twee meisjes, die Cora en Liza heetten, vroegen hem op zijn viool te spelen, en zij haalden hun mandoline en luit uit den wagen, om hem te begeleiden. Toen werd er weer muziek gemaakt en gedanst, tot de maan hoog aan den hemel stond en het rosse vuur bijna geheel uitgedoofd was.
Dien nacht sliep Paolo bij den ouden man in den woonwagen, en hij verheugde er zich in, een beschermer te hebben gevonden.
|
|