| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Hoe Gerrit zich gedroeg.
Zoodra Gerrit en Paolo het dorp achter zich hadden, spoedden zij zich zoo snel mogelijk voort. Zij gunden zich haast geen tijd om om te kijken en hadden slechts één doel: den afstand tusschen hen en het huis van ellende, dat zij ontvlucht waren, zóó groot te maken, dat er van een gedwongen terugkeer geen sprake meer zou kunnen zijn. Zij hunkerden beiden naar de vrijheid, Gerrit, omdat hij te lui was om te werken en daarom aan bedelen de voorkeur gaf, Paolo, omdat hij het in het gezin van den ruwen, verloopen schoenmaker en diens vuile, schreeuwerige vrouw niet langer kon uithouden, omdat alles, wat hij daar zag en ondervond, hem tegen de borst stuitte en met afschuw vervulde. Neen, aan alles, wat hij daar doorleefd had, kon hij niet dan met een huivering terugdenken.
Thans snelde hij voort, de vrijheid te gemoet!
O, dat was een heerlijke gedachte voor hem. Hij had wel luidkeels kunnen jubelen en juichen, als niet zijn vrees zoo groot geweest was, dat hij ontdekt en naar de schoenmakerswoning teruggevoerd zou kunnen worden. De angst daarvoor gaf hem vleugelen aan de voeten. Hij liep soms zoo hard, dat Gerrit moeite had om hem bij te houden.
‘Zeg eens, niet zoo hard loopen!’ voegde hij Paolo meermalen toe.
| |
| |
En eenmaal vroeg hij met een spotlachje:
‘Ben je zoo bang?’
‘O ja, - ja!’ zei Paolo, ‘verbeeld je eens, dat onze vlucht ontdekt werd, en dat zij ons achterhaalden! O, dat zou verschrikkelijk wezen, - zeg Gerrit, dan was ik liever dood.’
Gerrit lachte hem uit.
‘Je lijkt wel gek!’ zei hij. ‘Denk je, dat ze daar ginds zooveel om ons geven? Ha-ha! Ze zullen blij zijn, dat we er vandoor zijn gegaan, want dan hebben ze immers niet meer voor ons te zorgen?’
‘En de burgemeester dan?’ vroeg Paolo, ‘en Melchers?’
‘Die twee juist in de eerste plaats,’ zei Gerrit. ‘Wat ben je nog kinderachtig en dom! Neen hoor, die zullen heusch niet veel moeite doen, om ons op het spoor te komen, integendeel, ze zouden het jammer vinden, als we terug kwamen.’
De beide jongens liepen met groote schreden voort. Zij vormden wel een groot contrast. Paolo met zijn blonde krullen en kinderlijk gezichtje zag er nog even proper en welverzorgd uit, als toen hij nog met zijn Mama door het land trok, om naar zijn Grootpapa te gaan, en al was zijn blauwfluweelen pakje nog zoo oud, toch verrieden snit en afwerking nog den stand, waaruit hij afkomstig was. Zijn fijn beschaafd gezicht sprak voor zichzelf, en zijn manieren waren daarmede volkomen in overeenstemming. Zijn verblijf in het ruwe gezin van Tichelman had op zijn karakter geen nadeeligen invloed uitgeoefend. Hij was nog altijd het fijnvoelende kind, dat een afschuw had van alles, wat ruw en leelijk was.
Gerrit daarentegen zag er door en door vervuild uit. Hij waschte zich zelden of nooit, en zijn lange haren hingen hem ordeloos onder zijn vette pet uit, die hem altijd scheef op zijn hoofd stond. Zijn broekspijpen waren gescheurd en aan de ondereinden gerafeld, zijn handen zagen ontoonbaar zwart, evenals zijn gezicht. Paolo zag het zoo
| |
| |
niet meer, omdat hij er langzamerhand aan gewend was, maar eigenlijk was zijn uiterlijk van dien aard, dat men hem haast met geen tang zou aanpakken. En zijn innerlijk was daarmede volkomen in overeenstemming. Hij had een slim gezicht, met een paar loerende oogen, die hij terdege gebruikte, want hij was verre van dom. Het leven had hem al menige kwade les gegeven en hij had zich die ten nutte gemaakt. Hij was ruw in zijn spreken, had weinig begrip van eerlijkheid en zag in alle menschen zijn vijanden.
Vrienden had hij nooit gehad en de wereld had hem nog weinig goeds geschonken. Daarom nam hij het ook volstrekt niet nauw met de wereld. Tusschen waarheid en leugen kende hij al even weinig verschil, als tusschen het mijn en dijn, en medelijden had hij met niemand, omdat ook nooit iemand medelijden had gehad met hem. Hij was op en top een verwaarloosd kind, waarvan met zekerheid kon voorspeld worden, dat het met hem van kwaad tot erger zou gaan en dat hij ongetwijfeld een groot deel van zijn leven in de gevangenis zou doorbrengen. Zijn besluit stond vast, dat hij zooveel mogelijk van Paolo zou profiteeren, zoo niet goedschiks, dan kwaadschiks, want Gerrit was heerschzuchtig van aard en deinsde voor het bereiken van zijn doel voor geen enkel middel terug. Paul zou hem aan den kost helpen. Waarom zou hij anders diens gezelschap dulden? Wat gaf hij om Paul? Immers niets?
Maar Paolo zag dat alles niet; daarvoor was hij te kinderlijk en te goed van vertrouwen. Gerrit was immers den laatsten tijd vriendelijk jegens hem geworden en had hem in zijn vertrouwen genomen? Daarom vertrouwde hij ook op Gerrit, al was deze zijn vriend niet. Zijn vriend? Neen, dat zou hij nooit worden, - maar nu waren zij toch kameraden, die samen een geheim hadden en een gemeenschappelijk lot moesten torsen.
Snel vervolgden zij hun weg.
| |
| |
‘Waarheen gaan we?’ vroeg Paolo.
‘Weet jij het?’ vroeg Gerrit lachend. ‘Ik niet. Ik denk, dat we daarheen gaan, waar we nog niet zijn.’
‘Zullen we eerst naar Haarlem gaan?’ vroeg Paolo weer. ‘Dat is een groote stad, geloof ik, waar we ons verbergen kunnen...’
‘Verbergen in een stad?’ viel Gerrit in. ‘Neen, dat gaat in een stad veel moeilijker dan buiten in het boerenland. In de stad is te veel politie. Wanneer kom je nu buiten een veldwachter tegen?’
‘Je hebt gelijk,’ zei Paolo. ‘Mama vermeed ook altijd de steden en groote dorpen. Meestal liepen we langs stille landwegen.’
Gerrit grinnikte.
‘Waarom lach je?’ vroeg Paolo verwonderd.
‘Om je Mama,’ zei Gerrit smalend. ‘Wie noemt nu een bedelares Mama? Je bent een onnoozel joggie.’
‘Mama was geen bedelares!’ zei Paolo met vuur, terwijl een blos van verontwaardiging zijn wangen kleurde. ‘Hoor je 't? Ze was geen bedelares. Mama was een dame!’
Tranen sprongen Paolo in de oogen.
‘Een dame, die bedelt,’ zei Gerrit schouderophalend. ‘Maar wat kan het mij ook schelen. Voor mijn part mag ze een dame geweest zijn, zelfs wel een prinses. 't Laat me koud, hoor.’
En onverschillig begon hij een deuntje te fluiten.
Na dat oogenblik sprak Paolo tegen Gerrit niet meer over zijn Mama. Maar deze kon hem niet beletten, dat hij over haar dacht met al de liefde van zijn kinderlijk gemoed. Haar beeld bewaarde hij in zijn ziel als een kostbaren schat en hij vereerde haar als een heilige. Het was hem een genot en een weldaad aan haar te denken, hoe mooi zij was, en hoe lief, hoe zij hem vertroetelde op den langen lijdensweg, dien zij samen hadden afgelegd, hoe zij hem koesterde in haar armen, als zij samen sliepen in het hooi, hier of daar in een schuur of stal. Dan voelde hij het
| |
| |
kloppen van haar hart en hij wist, dat het klopte met een oneindige liefde voor hem, haar kind, haar Paolo.
O, was zij maar weer bij hem, zij - in plaats van Gerrit Volder, en hij keek met een schuinen blik naar zijn reismakker, en opeens gingen hem de oogen open en zag hij, hoe vuil hij was en haveloos, en hoe loerend zijn oogen hem opeens aankeken met een valschen gloed. En opnieuw voer hem een huivering door de leden.
‘Waarom kijk je zoo schuin naar me, zeg?’ vroeg Gerrit.
Paolo gaf geen antwoord. Liegen wilde hij niet, want dat deed hij nooit, en de waarheid zeggen kon hij niet, omdat hij Gerrit daardoor grieven zou. Hij kon hem toch niet zeggen, hoe hij terugdacht aan zijn vroegeren zwerftocht en onwillekeurig een vergelijking maakte tusschen zijn toenmalige reisgezellin en Gerrit?
Hij zweeg dus.
Maar daarmede was Gerrit niet tevreden. Hij bleef midden op den weg staan, en herhaalde zijn vraag.
‘Waarom deed je dat?’
‘Dat zeg ik niet,’ zei Paolo.
‘Ik wil het weten!’ hernam Gerrit dreigend. ‘Hoor je, ik wil het weten, en je zult het mij zeggen!’
Hij hief dreigend zijn vuist op.
Paolo werd doodsbleek.
‘Sla me maar, ik zeg het toch niet!’ was zijn antwoord. En hij wachtte den slag af.
Maar Gerrit vond het beter, dat middel thans nog niet toe te passen. Het huis van Tichelman lag nog niet ver genoeg achter hen, en Paul mocht eens het besluit nemen om terug te keeren. Neen, hij kon hem niet missen.
Zwijgend liepen zij verder, uren lang. Soms gingen zij aan den weg zitten, om wat te rusten. Eindelijk begon de avond te vallen.
| |
| |
‘Ik krijg honger,’ zei Gerrit. ‘Heb jij nog geld? Hier niet ver vandaan is een gehuchtje, waar wel brood te koopen zal zijn.’
‘Neen,’ zei Paolo, ‘ik heb geen geld. Hoe zou ik het moeten hebben?’
Gerrit lachte.
‘Neen, Tichelman gaf het ons niet,’ zei hij. ‘Daarom gapte ik het maar, als ik er kans toe zag. Maar op 't oogenblik bezit ik geen cent. Laten we naar gindsche boerderij gaan, dan kan jij op je viool spelen.’
‘Neen,’ zei Paolo, ‘op Zondag mag je niet spelen. Dan pakt de politie je op...’
Gerrit lachte hem uit.
‘Hier is immers geen politie?’ zei hij. ‘Komaan, haal je viool voor den dag, dan zullen we ons geluk beproeven. Ik heb honger, en jij zeker ook wel.’
‘Ja, ik ook,’ zei Paolo.
Hij haalde zijn viool uit de kist en stemde de snaren. Gerrit nam de kist, en samen liepen zij naar de boerderij. Maar zij waren nauwelijks het hek door, of de boer tikte tegen het vensterglas en gaf door een gebiedend gebaar te kennen, dat hij op hun bezoek niet gesteld was.
‘Heel vriendelijk,’ zei Gerrit. ‘Maar zoo komt hij niet van ons af. Toch spelen, Paul, - dan zal ik aan de deur gaan.’
De boer tikte nog harder tegen het glas.
‘Sla het niet stuk, man,’ zei Gerrit spottend. ‘Geef ons liever wat, dat is veel goedkooper. Toe Paul, kras er maar lustig op los!’
‘Maar hij wil het niet hebben!’ bracht Paolo weifelend in het midden.
‘Zeur niet, en speel!’ zei Gerrit nijdig. ‘We laten ons zoo gemakkelijk niet afschepen.’
Paolo begon te spelen.
Maar de boer tikte met kracht tegen de ruit en beduidde hun, dat zij weg moesten gaan. Hij gaf niet.
| |
| |
‘Doorspelen, Paul!’ zei Gerrit gebiedend.
Hij liep naar de deur, maar hij was er nog niet goed aangekomen, of de boer kwam naar buiten en riep hun toe:
‘Mijn erf af, zoo gauw mogelijk!’
‘Een paar centen maar, baas, of een stuk brood. Wij hebben honger, baas,’ zei Gerrit.
‘Werk dan voor den kost!’ riep de boer. ‘Wij geven hier niet aan bedelaars! En maak, dat je weg komt, of ik maak den hond los!’
De hond lag op eenigen afstand aan een ketting. Hij blafte op onheilspellende wijze en rukte, om los te komen.
‘Een stukje brood maar, baas,’ hield Gerrit onbeschaamd vol. Toen deed de boer een paar schreden in de richting van den hond. Paolo, wien deze wijze van vragen tegen de borst stuitte, hield met spelen op en verwijderde zich van het erf. Gerrit volgde hem, maar hij voegde onder het heengaan den boer de leelijkste scheldwoorden en de verschrikkelijkste verwenschingen toe.
‘Zoo'n gierigaard! Zoo'n vrek!’ zei hij, toen hij naast Paolo opliep. En hij hield nog even stil, om den boer nog een paar verwenschingen toe te schreeuwen. Deze gaf geen antwoord, maar sloot het groote hek en deed er den ketting op.
‘Niet schelden,’ zei Paolo, ‘als ze niet geven willen, moeten we niet langer aandringen. Wat helpt dat?’
‘O, gewoonlijk heel veel,’ zei Gerrit. ‘De aanhouder wint.’ Na enkele minuten hadden ze weer een boerderij bereikt. De boer en zijn vrouw liepen buiten en stonden juist op het punt, om in huis te gaan.
Paolo speelde, en Gerrit vroeg om een kleinigheid of wat brood. De boer weifelde even. Blijkbaar wist hij niet, of hij die twee jongens wat geven zou, of niet. Eindelijk diepte hij een cent uit zijn zak op en gaf hem aan Gerrit. Zonder verder naar hen om te zien, ging hij naar binnen.
| |
| |
‘Een cent, een heele cent!’ zei Gerrit smalend, terwijl hij met Paolo verder liep. ‘'t Is ook wat de moeite! Enfin, 't is beter dan niemendal.’
't Werd donkerder, en de jongens haalden maar weinig op. Bij sommige boerderijen werd niet eens de deur geopend en deed men, of men de viool niet hoorde.
Toen zij het gehuchtje bereikt hadden, bezaten zij ternauwernood geld genoeg, om wat brood te koopen. In allen gevalle was het te weinig voor twee hongerige jongens. Met een roestig oud mes sneed Gerrit het in twee stukken, die echter ver van even groot waren. Het eene was wel twee maal zoo groot als het andere.
‘Zoo,’ zei hij, ‘dat tref je niet, Paul. Het eene is wat grooter, maar dat zal ik maar houden, want ik ben ook de grootste.’
Hij grinnikte vergenoegd om die aardigheid.
Paul zei niets. Hij geloofde, dat het per ongeluk was gebeurd, en was met zijn deel tevreden, al kon het in de verste verte zijn honger niet stillen.
En Gerrit at zonder eenig medelijden het grootste stuk op. Toen dwaalden zij weer verder.
Eindelijk zei Gerrit:
‘Ik word moê; we moesten maar hier of daar in een hooiberg kruipen, om te slapen.’
‘Ja,’ zei Paolo. ‘'t Is donker, en ik ben ook moê. Hoe ver zouden we nu al van Tichelman af zijn?’
‘O, ver genoeg.’
‘Zouden ze ons nu al gemist hebben?’ vroeg Paul weer. ‘En misschien naar ons zoeken?’
‘Wat kan het mij schelen!’ zei Gerrit. ‘Kijk, zeg, daar op het land staat een klein schuurtje. Laten we eens gaan kijken, of we daar niet slapen kunnen.’
Het schuurtje stond dicht bij een boerenerf, en was er alleen door een sloot van gescheiden. De jongens klommen over een hek en hadden het
| |
| |
weldra bereikt. Het bleek niet gesloten te zijn. Gerrit maakte de deur open, en ze traden binnen.
't Was blijkbaar alleen een bewaarplaats voor gereedschappen. Er stonden enkele kruiwagens, en er hingen aan den wand schoffels, spaden en schrepels. Ook waren er manden en eenige jutezakken. Hooi of stroo vonden zij er niet, maar er was op den grond, er was geen houten vloer, plaats genoeg voor hen om te liggen.
Gerrit maakte zich onmiddellijk van de zakken meester, waarvan hij er een paar op den grond spreidde. Hij ging er op liggen en dekte zich met de overige toe.
‘Ziezoo,’ zei hij, ‘ik ben klaar. Zie jij ook wat zakken te vinden, dan is het hier best uit te houden. Wel te rusten!’
‘Maar er zijn er niet meer,’ zei Paolo, die tevergeefs overal zocht om er ook een paar te vinden.
‘Zoo, dat is jammer, - maar houd nou je mond, want ik wil slapen. Ik ben moê.’
Er schoot voor Paul niets anders over dan zich op den kouden vloer uit te strekken, waar het hem bijna onmogelijk was, den slaap te vatten. Hij huiverde van de koude en voelde zich diep ellendig. Maar eindelijk erbarmde de slaap zich over hem en kon hij rust vinden voor zijn vermoeid lichaam, want de beide vluchtelingen hadden dien dag een grooten afstand afgelegd.
Zij sliepen een gat in den dag, en niemand viel hun lastig. Maar toen Paolo ontwaakte uit zijn diepen slaap, was hij door en door koud en voelde hij pijn in al zijn leden. Zijn leger was dan ook al te hard geweest. Hij was zoo stijf, dat het hem moeite kostte om op te staan. En hij had een geweldigen honger.
Gerrit sliep nog, en Paolo zag, hoe deze tamelijk zacht op de jutezakken had gelegen, waarvan hij zich dadelijk had meester gemaakt, en hoe hij er zich ook warm mede had toegedekt. En hij
| |
| |
begon te begrijpen, dat hij voortaan niet veel vriendelijks van zijn reismakker te wachten had. Onwillekeurig dacht hij er ook weer aan, hoe Gerrit hem den vorigen avond maar een klein deel had gegeven van het weinigje brood, dat zij hadden gekocht. Zou Gerrits vriendschap gedurende de laatste dagen, die aan hun vlucht voorafgingen, dan maar een gehuichelde geweest zijn, en waren Gerrits gevoelens jegens hem dan niet veranderd? O, maar dan zou zijn leed niet te overzien zijn.
Hij verliet het schuurtje en begaf zich naar de sloot om zich te wasschen, want dat zou hij voor geen geld verzuimd hebben. Het uiterlijk van Gerrit was hem een afschrikwekkend voorbeeld. Hij droogde zich zoo goed mogelijk af en haalde uit zijn zak een stukje kam te voorschijn, om zijn haren in orde te brengen. Dat had vroeger zijn Mama bij hem gedaan, zonder ook maar een enkelen morgen over te slaan.
Hij was er nog niet mede klaar, toen Gerrit wakker werd. Deze rekte zich nog eens welbehaaglijk uit en keek spottend naar Paolo.
‘Zoo, je maakt je deftig!’ zei hij grinnikend. ‘Met die flauwe kul houd ik mij niet op.’
‘Dat moet jij weten,’ zei Paolo. ‘Ik doe het wel, - kom, sta op, 't is al laat.’
‘Ja, ik heb honger,’ zei Gerrit, die van zijn leger opsprong. ‘Hè, ik heb lekker geslapen.’
‘Ik niet,’ zei Paolo. ‘Doordat jij alle zakken nam, moest ik op den harden grond liggen, en ik ben door en door koud, en stijf in al mijn leden. Dat was niet eerlijk van je, Gerrit.’
‘Had jij ze dan genomen,’ zei Gerrit. ‘Ik zeg maar, wie 't eerst komt, 't eerst maalt. Zeg, toch heerlijk, dat we met Tichelman niets meer te maken hebben. Wat zal hij razend wezen!’
‘Ja, ik vind het heerlijk vrij te zijn,’ zei Paolo. ‘Kom, laten we gaan. Hoe verder we van Tichelman verwijderd raken, hoe liever het mij zal zijn.’
| |
| |
‘Mij ook,’ zei Gerrit. ‘En nu gaan we vandaag een boel geld ophalen...’
‘Waarom?’ vroeg Paolo verwonderd, daar zijn Mama nooit om geld vroeg, zoolang ze nog iets bezat. Hij had een afkeer van bedelen.
‘Waarom? Wel, om het te hebben!’ zei Gerrit. ‘Hoe meer geld, hoe liever, dan gaan we brood met worst eten, of met lever, of met koek, en dan gaan we lekkere chocolade snoepen en zuurtjes en suikergoed...’
‘Neen,’ zei Paolo. ‘Dat doe ik niet. Als wij geld genoeg hebben om brood te koopen, bedel ik niet langer. Dat wou Ma... dat deden we op onzen vroegeren tocht ook niet.’
‘Maar nu wèl,’ zei Gerrit kortaf. ‘Je hebt mij gehoorzaamheid beloofd, en je zult doen, wat ik je zeg, - kort en goed.’
Bij die woorden keek hij Paolo zoo dreigend met zijn valsche oogen aan, dat deze er bang van werd. Zijn vroegere vrees voor Gerrit kwam terug, want deze was veel ouder, grooter en sterker dan hij. En dat hij wreed van aard was, wist hij maar al te goed bij ondervinding. Wat had Gerrit hem vroeger menigmaal pijn gedaan, en hij deed het blijkbaar met genot.
De jongens begaven zich op weg.
Zij hadden geduchten honger, dus beproefden zij hun geluk bij het eerste huis het beste, dat zij zagen. 't Was een arbeiderswoning. Een vrouw stond bij het achterhuis aan de waschtobbe, terwijl een paar kleine kinderen dicht bij haar op den grond zaten te spelen.
Zoodra zij Paolo's viool hoorden, stonden zij op, om naar hem toe te gaan en te luisteren. Gerrit begaf zich naar de vrouw, om een kleinigheid te vragen.
‘Ga maar voorbij, jongen,’ zei deze. ‘Ik ben al blij, als ik zelf te eten heb. Schiet maar op!’
‘Een stukje brood, vrouw,’ hield Gerrit vol. Maar de vrouw ging met wasschen door en hield zich
| |
| |
Oost-Indisch doof. Gerrit voegde haar een verwensching toe, trok in het voorbijgaan een van de kinderen aan de gele haren, en vervolgde met Paolo zijn tocht. Hij droeg de vioolkist, daar Paolo zijn beide handen noodig had voor de viool en den strijkstok. Maar Gerrit was met zijn vrachtje allerminst ingenomen, en hij nam zich voor, er zich zoo gauw mogelijk van te ontdoen. Waarvoor was die kist noodig? Paul kon best de viool dragen zonder die kist. Ja, hij wist wel, dat er eenige reserve-snaren en een stukje hars in bewaard werden, maar die kleinigheden kon Paul even goed in zijn zak steken. Gerrit had geen lust, den heelen dag met die vervelende kist te sjouwen.
Zij hadden dien dag niet veel geluk, en Paolo was schrander genoeg om op te merken, dat de menschen over het algemeen veel onvriendelijker tegen hen waren, dan toen hij met zijn Mama door het land zwierf en hier en daar om een kleinigheid vroeg. En een onderdak was hun toen zelden of nooit geweigerd. Thans werden zij bijna overal afgesnauwd, en aan maar weinige huizen werd hun iets gegeven, doch bijna nooit meer dan een cent. 't Viel Gerrit bitter tegen. Hij had gedacht, dat Paul's viool hem in staat zou stellen, om zich om zoo te zeggen in weelde te kunnen baden, maar zij kregen ternauwernood genoeg om wat droog brood te koopen, en toen zij 's avonds om een onderdak vroegen, kregen zij weigering op weigering. De menschen vertrouwden die twee bedelende jongens niet, en Gerrit zag er zoo vervuild uit en had zulk een ongunstig uiterlijk, dat zij hem maar liever niet in huis namen. En als zij dan hoorden, hoe brutaal hij werd en hoe hij hen verwenschte, waren zij blij, dat zij het niet gedaan hadden, en voelden geen spoor van zelfverwijt.
Toen het geheel donker geworden was, slopen zij voorzichtig naar een boerenerf om een geschikt plaatsje te zoeken, waar zij zouden kunnen
| |
| |
slapen. Bijna hadden zij den overkapten hooiberg bereikt, toen een groote heemhond uit zijn hok te voorschijn sprong en hun dreigend toeblafte. Hij rukte verwoed aan zijn ketting, om los te komen en op beide vreemdelingen te kunnen aanvliegen, en hij hield niet op met blaffen. Ongetwijfeld zouden ze het in de boerderij hooren en naar buiten komen om te zien, wat er was.
Zij keerden dus haastig op hun schreden terug en vervolgden hun tocht door de duisternis. Vijf minuten later bereikten zij een andere boerderij, en hier gelukte het hun, onopgemerkt in den berg te komen. Ha, daar lag heerlijk, zacht hooi, waarin het een genot moest zijn den nacht door te brengen. Honger hadden zij niet, want zij hadden genoeg kunnen eten, al was het maar droog brood geweest.
Zij legden zich in het zachte hooi en dekten er zich mede toe. En weldra lagen zij in een diepen slaap. Paolo rustte dien nacht heerlijk uit, en voelde zich den volgenden morgen heel lekker en warm. Hij rekte zich nog eens welbehaaglijk uit en bleef nog een poos doorsoezen. Ook Gerrit was wakker geworden, maar deze had, evenmin als Paolo, veel haast om op te staan. Waarom zouden zij zich ook haasten? Niemand dwong hun er toe, en er was ook niemand, die iets over hen te zeggen had. Ze waren vrij, en dat alleen was reeds voldoende, om Paolo met zijn lot te verzoenen, al vermeerderde ook met het uur zijn afkeer van en vrees voor Gerrit, die hem tiranniseerde en van alles het meeste nam.
Eindelijk toch stonden zij op, en de knechts en meiden, die op het erf aan het werk waren, keken hun tamelijk verbaasd aan, toen zij uit den hooiberg te voorschijn kwamen. Maar zij waren niet onvriendelijk tegen hen. Het ontging hun niet, hoe Paolo zich naar de sloot begaf om zich te wasschen, zooals zijn gewoonte was, en de boerenmeiden bewonderden zijn krullende blonde lokken
| |
| |
en gaven hem versche melk te drinken. Met Gerrit hadden zij minder op, maar zij gaven hem toch ook een grooten nap vol, en zij gingen naar binnen, om aan de boerin een paar sneden brood voor de jongens te vragen.
Uit dankbaarheid haalde Paolo zijn viool te voorschijn en speelde een van zijn mooiste stukken voor hen.
Gerrit had de brutaliteit, aan de boerin nog om geld te vragen, waarover Paolo zich diep schaamde. Hij bedankte de vrouw en alle anderen recht hartelijk, en verliet het erf.
‘Kom Gerrit,’ zei hij. ‘Waarom vraag je hier? Hebben wij hier nog niet genoeg gehad? Laten we gaan.’
‘Lummel, zulke menschen moet je juist waarnemen,’ beet Gerrit hem toe, toen zij samen op den weg liepen. ‘Ze had zeker wel gegeven, als je niet weggeloopen was. Dat probeer je niet weer, hoor je!’
Ze hadden in de morgenuren meer geluk, dan den vorigen dag. Toen het twaalf uur werd, hadden zij al genoeg opgehaald om er den geheelen dag, en misschien nog wel langer, van te leven. Dat bleek, toen Gerrit aan den kant van den weg, waar zij een poosje gingen uitrusten, het geld natelde, dat zij gekregen hadden.
‘Wij hebben al meer dan een gulden,’ zei hij. ‘Straks koopen wij brood en koek, en alles wat lekker is. 't Gaat goed vandaag.’
Hij schopte tegen de vioolkist en vervolgde:
‘Dat lamme ding verveelt me. Waarom sjouwen wij het mede? Die viool kun je wel in je hand dragen.’
‘O neen,’ zei Paolo, ‘dat kan niet. Als het regent, moet de viool er in, of alle snaren zouden springen.’
‘Dan draag je hem zelf maar,’ zei Gerrit. ‘Ik bedank er verder voor. Er zitten nog snaren genoeg in het kastje van de kist, kijk maar.’
| |
| |
Hij maakte de kist open en haalde de snaren, die er in rolletjes in lagen, te voorschijn. Een van de rolletjes maakte hij los, en hij rukte aan de beide einden van de snaar.
‘Sterk hè?’ zei hij.
Maar Paolo rukte ze hem uit zijn handen en stak ze in zijn zak.
‘Blijf er af!’ riep hij driftig. ‘'t Zijn mijn snaren. Ik heb ze nog van Papa gekregen...’
‘Papa!’ grinnikte Gerrit.
Ook het stukje hars, dat in een doosje verpakt was, stak Paolo in zijn zak. Hij vreesde, dat Gerrit het vernielen zou, en dan zou hij niet meer kunnen spelen. Bovendien, alles wat die vioolkist bevatte, was een erfdeel, dat zijn Papa hem had nagelaten, en was hem daarom heilig. Hij zou het niet willen missen voor nog zoo veel niet.
Toen zij een poosje later opstonden om verder te gaan, keek Gerrit niet naar de vioolkist om. Hij liet haar kalm aan de wegkant staan en liep zonder spreken verder.
Paolo legde er zijn viool in, maar de snaren en het stukje hars hield hij in zijn zak. Hij volgde Gerrit op eenigen afstand en voelde volstrekt geen lust, om hem in te halen.
Zoo bereikten zij een dorp, en Gerrit liep een bakkerswinkel in om brood te koopen. Ook kocht hij een paar taartjes, die hij voor de toonbank opat. Paolo stond buiten te wachten, en Gerrit vond het niet noodig, dat hij er ook wat van kreeg. Maar Paolo zag toch, wat Gerrit deed. In een slagerij kocht Gerrit een stuk leverworst, en voor de rest van het geld vulde hij zijn zakken met allerlei snoeperijen. Op een zijweg stilden zij hun honger. Brood kreeg Paolo genoeg, ook een stukje leverworst, wat hem heerlijk smaakte, want bij den schoenmaker had hij van dergelijke zaken niet te veel gehad, maar Gerrit zorgde wel, dat hijzelf het meeste hield. En van de gekochte chocolade en andere lekkernijen gaf hij Paolo zoo
| |
| |
goed als niets. Paolo dacht daar geen kwaad van, omdat hij meende, dat Gerrit er maar een kleinen voorraad van gekocht had, wat hij heel goed vond. Zij moesten immers zuinig zijn met hun geld. Mama was dat vroeger ook.
‘Komaan,’ zei Gerrit eindelijk, ‘nu gaan we huis aan huis muziek maken. Wat zullen we dan een geld krijgen.’
‘Neen,’ zei Paolo. ‘Dat doe ik niet. Wij hebben geld genoeg voor den geheelen dag en nog wel langer. 't Is dus niet noodig. Laten we verder gaan.’ Hij stond op en nam de vioolkist in de hand.
‘Dat zou ik wel eens willen zien!’ riep Gerrit hem toe. ‘Je zùlt spelen, versta je, je mòèt!’
‘Neen, het is niet noodig,’ zei Paolo, niet zonder eenigen angst, want hij zag, met welke woedende blikken Gerrit hem aankeek.
‘'t Is wèl noodig, en je mòèt!’ riep Gerrit hem nogmaals toe. Maar Paolo weigerde opnieuw.
‘Dan zul je er van lusten!’ schreeuwde Gerrit. ‘Voor 't laatst vraag ik je: zul je spelen, of niet?’
‘Neen!’ zei Paolo. ‘Ik ben geen bedelaar.’
‘Ha ha, geen bedelaar!’ schreeuwde Gerrit sarrend. ‘Jij en je deftige Mama en je deftige Papa zijn nooit anders geweest dan bedelaars!’
Paolo werd bleek van verontwaardiging bij die beleedigende woorden.
‘Zul je spelen, of niet?’ schreeuwde Gerrit, terwijl hij zijn gebalde vuisten voor Paolo's gelaat hield.
‘Neen! neen!’ zei Paolo, ‘voor jou niet! Ik ben geen bedelaar!’
Toen vloog Gerrit op hem aan en sloeg hem met zijn vuisten in zijn gelaat, zoodat het bloed Paolo uit den neus sprong.
De vioolkist viel hem uit de handen, en hij trachtte de slagen af te weren, die Gerrit hem toebracht. Gerrit wierp hem op den grond en stompte en schopte hem.
Eindelijk scheen zijn woede gekoeld, of wellicht
| |
| |
meende hij zijn slachtoffer genoeg gepijnigd te hebben, om hem voor goed aan zijn macht te hebben onderworpen. Hij hield op met slaan en schreeuwde hem toe:
‘Zul je spelen, of niet?’
‘Neen, beul, neen,’ zei Paolo zacht. ‘Sla me maar dood!’
Gerrit stond op.
‘Jij moet het weten,’ zei hij kalmer. ‘Maar als je niet spelen wilt, heb ik aan je gezelschap niets.’
‘Ga dan weg,’ zei Paolo zacht, terwijl hij het bloeden van zijn neus trachtte te stelpen. ‘Ik ga liever alleen verder.’
‘Dat zou je wel willen, hè?’ zei Gerrit sarrend. ‘Dan was al het geld voor jou alleen, hè? Neen mannetje, je zult verder wel alleen gaan, daarvoor sta ik je borg, maar je weg voert dan terug naar Tichelman. Hier op dit dorp woont wel een veldwachter. Ik zal hem zeggen, wie je bent en vanwaar je komt, dan zal hij je wel aan het juiste adres terugbezorgen.’
Met schrik was Paolo opgesprongen.
Doodsbleek strekte hij de armen naar Gerrit uit en smeekte:
‘Neen, neen, Gerrit, dàt nièt, neen, dàt nièt, niet terug naar Tichelman. Ik smeek het je...’
‘Zul je dan spelen?’ vroeg Gerrit met een triomfantelijken lach op zijn valsche lippen.
‘Ja, ja, - maar laat mij niet terugbrengen naar Tichelman,’ smeekte Paolo bevend. ‘O, ik zal alles doen, wat je wilt...’
‘Goed dan,’ zei Gerrit, terwijl hij een stuk chocolade in zijn mond stak en er smakelijk op kauwde. ‘Vooruit dan!’
Paolo wiesch zich het bloed van het gelaat en deed, wat Gerrit hem beval. Hij speelde aan alle huizen, en Gerrit, die de kist weer droeg, haalde het geld op. De menschen hadden medelijden met het bleeke kind, dat er zoo eigenaardig uitzag en
| |
| |
zoo mooi speelde, en gaven met milde hand. Gerrit liet het geld in zijn zak rammelen en was buitengewoon tevreden.
Toen zij het laatste huis van het dorp achter zich hadden, liepen zij zwijgend den eenzamen landweg op.
't Werd avond.
|
|