| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Een schilderachtig volkje.
Hetty was den volgenden morgen nog opgetogen over haar ontmoeting met de Zigeuners, en zij raakte er aan het ontbijt niet over uitgepraat. Zij betreurde het alleen maar, dat zij hen thans niet meer zou kunnen zien, want zij wist niet, dat zij in de gemeente hun bivak hadden opgeslagen en nog niet vertrokken waren.
Maar zij zou het al spoedig beter weten.
Freddy en Do waren op hun ezels de laan van ‘Alhetlo’ opgereden, om de kennismaking met Hetty en Loes voort te zetten, en zij werden door de meisjes met gejuich begroet. Eerst moesten zij binnenkomen, om ook kennis te maken met Mama en Papa, die juist gereed stonden om met den auto naar Rotterdam te rijden. En daarna gingen zij tennissen op een grasveld, niet ver van den weg. Papa had beloofd, dat hij een tennisveld zou laten maken, doch de gelegenheid had hem daartoe nog ontbroken. Daarom speelden zij maar op een grasveld. Hetty en Do speelden tegen Loes en Freddy, en zij amuseerden zich kostelijk. Zij gingen zoo in hun spel op, dat zij niet eens de nadering bemerkten van twee Zigeunermeisjes, die iets ouder konden zijn dan Hetty. Maar dezen zagen het spelende viertal wel, en zij liepen naar het hek en bedelden op temerigen toom om een kleinigheid.
‘Ah, donnez-moi quelque chose,’ vroeg de een.
| |
| |
‘Geef me wat voor main zieke broertje in den wagen,’ bedelde de ander. En wel tienmaal herhaalden zij hun vraag, meestal in dezelfde bewoordingen: ‘Donnez-moi quelque chose, donnez-moi quelque chose, donnez-moi quelque chose...’ Er kwam geen einde aan, en zij hielden de geopende hand over het hek.
‘Daar zijn ze nog!’ riep Hetty opgetogen en blij verrast uit. ‘Daar zijn ze nog! Kijk eens, wat zien ze er interessant uit!’
En zij liep op een drafje naar het hek, om de Zigeunermeisjes van meer nabij te bekijken. Juist op dat oogenblik reed de auto het groote hek uit, en Mama en Papa wuifden hun toe. Maar Hetty zag het niet eens. Al haar aandacht was bij de jonge Zigeunerinnen.
't Waren mooie meisjes met gitzwart haar, dat door den rooden hoofddoek maar voor een deel bedekt werd, en zij hadden een donkere huid en zwarte oogen. Het eene meisje droeg een overlangs gestreepten rok van geel en roode stof en daarbij een paarse blouse, de ander had een geel met paars gebloemden rok aan, met roode blouse. Zij waren inderdaad schilderachtig gekleed en moesten wel dadelijk ieders aandacht trekken.
‘Ah, donnez-moi quelque chose! Donnez-moi quelque chose!’
‘Geef me wat voor main zieke broertje in den wagen!’
‘Blijf toch hier, Hetty!’ riep Fred, maar toen hij zag, dat Hetty toch ging, begaf hij zich ook naar het hek. Nauwelijks had het meisje, dat in het Hollandsch haar vraag tot in het oneindige herhaald had, hem gezien, of zij wendde zich tot hem, en teemde:
‘Lieber junger Herr, sie sollen sieb-und-siebzig Jahre alt werden. Bitte, Herr, bitte! Geef main een klainighaid voor main zieke broertje in den wagen!’
| |
| |
‘Zeven en zeventig jaar zul-je worden, Freddy!’ lachte Loes. ‘Daar kun je voorloopig tevreden meê zijn.’
‘En of!’ zei Freddy.
‘Sie werden immer gesund bleiben, wenn sie mir etwas geben.’
‘Donnez-moi quelque chose! Dix centimes, demoiselle, dix centimes!’
Hetty was verrukt over het uiterlijk van de meisjes en over het mengelmoes van talen, dat zij spraken.
‘Vinden jullie ze niet interessant?’ riep zij de de anderen toe. En zij klapte in haar hadden.
‘Hoe heet je?’ vroeg zij aan het eene meisje, dat onophoudelijk bleef doortemen in het Fransch.
‘Krijg ik dan wat, als ik het zeg?’ vroeg ze opeens in het Hollandsch.
‘Ja, een stuivertje,’ zei Hetty, ‘maar dan moet zij,’ en hierbij wees ze op het andere meisje, ‘ook zeggen, hoe zij heet.’
Zij haalde haar portemonnaie te voorschijn en liet een stuivertje zien, dat zij op een kleinen afstand van het hek, op haar platte hand legde. De Zigeunerinnen konden er niet bij.
‘Ik heet Dodina,’ zei het eerste meisje.
‘O, wat een mooie naam,’ riep Hetty uit. Hooren jullie dat, ze heet Dodina! Wat een prachtnaam. - En jij?’
‘Stoïka!’ zei het andere meisje met een glimlach. Zij scheen Hetty wel aardig te vinden. Deze leek trouwens zelf wel wat op een Zigeunerin met haar bruine wangen, donkere oogen en zwarte haren.
Ze meende, dat de Zigeunermeisjes, die thans iets gekregen hadden, nu wel weg zouden gaan, maar daarin vergiste zij zich. Integendeel, zij begonnen met vernieuwden aandrang te bedelen. Blijkbaar hoopten zij, ook nog van de anderen wat te zullen krijgen. En zij putten zich uit in heilwenschen, als: ‘De lieve Heiland zal u zegenen,’
| |
| |
‘de lieve Madonna zal u zegenen,’ ‘u zal tachtig jaar oud worden,’ en zij klaagden, dat haar moeder ziek in den wagen lag en geen brood had, en even later was het weer een broertje of een zusje, dat zich in dien treurigen toestand bevond.
Eindelijk kreeg Loes medelijden, en zij gaf ook een stuivertje, maar Fred en Do hielden hun beurs dicht, of misschien wel hadden zij op dat oogenblik nog minder dan de bedelende meisjes.
Eindelijk gaven dezen hun poging op en liepen zonder groeten verder. Maar Hetty had nog gelegenheid om te zien, hoe zij lekkere kwattareepen uit haar zak opdiepten en er heerlijk aan begonnen te smullen.
‘Die zijn nog niet arm!’ riep ze de anderen toe. ‘Zie ze eens snoepen!’ Zij zetten nu hun tennisspel voort en besloten een uurtje later een toertje op hun ezels in den omtrek te gaan maken. Maar eerst begaven zij zich naar Klaartje van Vliet, om haar het een en het ander te brengen en haar een poosje gezelschap te houden.
Zij werden daar met vreugde begroet, want Klaartje had al hunkerend naar haar vriendinnetjes uitgezien, en de twee nieuwe vriendjes nam zij graag op den koop toe.
Klaartje begon er al merkbaar beter uit te zien, en zij kon zich al wat oprichten in bed. De dokter gaf alle hoop, dat zij nu wel gauw sterker zou worden en eerlang het bed zou kunnen verlaten. Hetty vertelde haar natuurlijk, hoe zij den vorigen middag een grooten troep Zigeuners had ontmoet, en hoe schilderachtig die er uitzagen, de vrouwen en meisjes vooral, en hoe een oude vrouw de paarden voor een grooten wagen mende en een pijp rookte, en hoe zij door een aantal brutale bedeljongens omringd waren, die in verschillende talen om geld vroegen, maar ook heel goed Hollandsch bleken te spreken, en hoe eindelijk de politie gekomen was, om hen door het dorp te voeren. En ook vertelde zij, hoe zij dezen
| |
| |
morgen weer twee Zigeunermeisjes hadden ontmoet, die Dodina en Stoïka heetten, en hoe die gekleed waren en hoe interessant zij er uitzagen.
‘Hè,’ riep zij eindelijk met een zucht van verlangen uit, ‘ik wou, dat ik ook een Zigeunermeisje was. Dat zou ik pas heerlijk vinden!’
De anderen moesten niet weinig lachen om die ontboezeming, die haar blijkbaar regelrecht uit haar hart kwam. Verbeeld je, de rijke jongejuffrouw Hetty Burling, van de villa ‘Alhetlo,’ een bedelende Zigeunermeid!
‘Je ziet er bruin genoeg voor uit en je haar is net zoo zwart,’ zei Freddy lachend. ‘Probeer het! Misschien willen ze je wel in den stam opnemen.’
‘En dan mag je ook bedelend langs de straat zwerven en te midden van die vuile menschen in woonwagens leven,’ zei Klaartje. ‘Ik heb er ook twee gezien...’
‘Jij?’ vroeg Hetty.
‘Ja, een uurtje geleden kwamen hier twee havelooze jongens voor het raam bedelen, en ze drukten hun vuile, ongewasschen gezichten tegen het raam en keken brutaal naar binnen. Mooi gezelschap voor jou, Hetty! Grootmoeder deed dadelijk de deur op slot.’
‘Natuurlijk,’ zei vrouw van Vliet. ‘Dat bedeltuig komt hier bijna alle zomers, niet waar, Klaartje?’
Klaartje knikte bevestigend.
‘En zij doen niet anders dan bedelen en stelen,’ vervolgde vrouw van Vliet. ‘Ik ben bang voor dat volk. Herhaaldelijk worden zij door de politie uit de gemeente verjaagd, maar zij geven er niets om en keeren gewoonlijk den volgenden dag al terug. En wie in den avond hun kampplaats passeert, mag wel op zijn hoede zijn. 't Is gemeen volk, in één woord.’
‘Dat kan wel,’ zei Hetty, ‘maar 't is toch ook een interessant volk, dat houd ik vol. Dodina en Stoïka zien er wàt lief uit met haar kleurige rokken en blouses en die groote bellen in haar ooren.
| |
| |
Echt interessant! Hun kampplaats zou ik ook wel eens willen zien. Weet u, waar die is?’
‘Ik weet niet, of zij er nu weer zijn,’ antwoordde vrouw van Vliet, ‘maar vroeger kampeerden zij altijd bij het Spookhuis...’
‘Het Spookhuis?’ vroeg Hetty, met schitterende oogen. ‘Is er hier een Spookhuis? Juist een plek voor Zigeuners, om er te kampeeren.’
‘Waar is het?’ vroeg Loes. ‘En spookt het er echt?’
Vrouw van Vliet glimlachte.
‘'t Is maar een naam voor een langwerpig vierkant stuk grond aan den Leidschen straatweg,’ zei ze. ‘Vroeger heeft daar een groot, wit, somber huis op gestaan, dat het spookhuis werd genoemd...’
‘Is het er nu niet meer? Hè, hoe jammer,’ zei Hetty.
‘Neen, 't is afgebroken. Ik weet trouwens niet, waarom de menschen het 't Spookhuis noemden. Er was zeker wel een of andere geschiedenis aan verbonden. Tegenwoordig wordt dat stuk grond nog algemeen het Spookhuis genoemd.’
‘En daar kampeeren ze dan waarschijnlijk?’ vroeg Hetty. ‘Kom, zeg, laten wij er eens heen rijden. Dat kamp wil ik dolgraag zien.’
De anderen vonden het goed. Zij namen afscheid van Klaartje en haar grootmoeder, en bestegen de ezels, om naar het kamp te gaan.
Hun weg voerde door het dorp, en daar zagen zij een oploopje van menschen. Ook stonden er enkelen in de posten der deuren, en bij den notaris hingen een paar dienstmeisjes met haar bovenlijf uit het raam.
Blijkbaar was er iets bijzonders aan de hand. Toen ons viertal de plaats van het oploopje genaderd was, zagen zij dat daarvan het middelpunt gevormd werd door een grijzaard en twee jonge meisjes, van misschien twaalf en veertien jaar, die muziek maakten.
| |
| |
‘O, zeker ook Zigeuners!’ riep Hetty uit. ‘Straatmuzikanten!’
Zij hielden de ezels in, om te luisteren en te kijken.
De oude man had lange, zilverwitte haren, en hij speelde veel beter op zijn viool, dan straatmuzikanten gewoonlijk doen. Hij kraste er maar niet een of ander deuntje of walsje op, maar bracht een mooi stuk van een bekend componist ten gehoore. Van de omstanders nam hij geen notitie; hij maakte den indruk, of hij meer voor zijn genoegen, dan uit winstbejag speelde, en zijn eenvoudig uiterlijk moest die meening wel versterken. Hij zag er in het geheel niet armoedig uit, en had veel meer het uiterlijk van een heer, dan van een bedelaar.
De twee meisjes waren, dat leed geen twijfel, Zigeunerkinderen. Haar uiterlijk kon daarin niet bedriegen. Zij waren, evenals de oude man, goed gekleed, in de opzichtige kleuren, die bij de Zigeuners blijkbaar zeer geliefd waren. De een begeleidde het vioolspel van den ouden man op een mandoline en de ander op een luit. 't Was inderdaad heel aardige muziek, die zij ten gehoore brachten, en de eenvoudige dorpsbewoners luisterden er met bewondering naar. Ook ons viertal vond het mooi. Hetty had wel mêe willen doen, beweerde zij.
Toen het spel uit was, gingen de twee meisjes langs de huizen rond, om het geld op te halen. De oude man bemoeide zich daar niet mede. Hij bleef op de straat staan en tokkelde achteloos met zijn vingers op de snaren. Van de bewonderende blikken der slagers- en bakkersjongens en van de dienstmeisjes, die ook na het spel op hem gericht bleven, nam hij geen nota. Hij scheen ze niet eens op te merken, en toen hij even later zijn weg door het dorp vervolgde, maakten allen met eenigen eerbied ruimte, om hem door te laten. De meisjes voegden zich weer bij hem, en een eindje verder hervatten zij hun spel.
| |
| |
‘Die hooren ongetwijfeld ook bij de Zigeuners!’ zei Hetty, terwijl ze hen nakeek.
‘O ja,’ zei Fred, en Loes en Do waren het ook met haar eens.
‘'t Is een merkwaardig drietal!’ beweerde Hetty opgetogen. ‘Die oude man ziet er eerwaardig uit met zijn witte haren!’
‘Ja,’ spotte Fred, ‘ongetwijfeld een vermomde kunstenaar, die voor zijn plezier straatmuziek maakt.’
‘Of een betooverde prins uit een Oostersch land,’ zei Do lachend.
‘Neen,’ zei Loes. ‘Ik denk, dat het de man is van die vuile, oude vrouw, jullie weet wel, met dat zwarte pijpje in haar tandeloozen mond. Een prachtpaar!’
Hetty antwoordde niet, maar haalde de schouders op, of zij zeggen wou: ‘Och, wat weten jullie er van.’
Zij reden het dorp uit en den Leidschen straatweg op. Hier waren de meisjes nog niet geweest. Zij zagen de twee groote theetuinen, genaamd den Ouden en den Nieuwen Deyl, waarvoor vele auto's stonden te wachten op de eigenaars, die in de Café's het een of ander gebruikten. Want het was prachtig zomerweer, en dan is er altijd een verbazend druk verkeer langs den Haagweg.
Er liepen verscheidene Zigeunervrouwen en meisjes langs de tafeltjes der bezoekers, allen in bonte kleuren gekleed, en ook jongens met lange, ongekamde haren en bloote voeten. Op treurigen toon klaagden zij hun nood en vroegen om wat geld.
Het trok de aandacht van ons viertal, dat onder al die bedelenden geen enkele man aangetroffen werd.
‘De mannen vinden dat baantje zeker te min en laten het aan de vrouwen en kinderen over,’ zei Hetty.
‘Ja, dat is ook zoo,’ zei Fred. ‘De mannen
| |
| |
bedelen nooit. 't Zijn meest paardenhandelaars en stoelenmatters en ketellappers.’
‘En dieven!’ beweerde Do. ‘Kijk, ginds is het kamp.’
‘O ja, o ja!’ riep Hetty verrast. ‘Huup Hans, een beetje harder, asjeblief. Ja - daar is het!’
Weldra hadden zij de plek gronds bereikt, die onder den naam van het Spookhuis bekend stond. Zij zagen daar aan de kanten de woonwagens en huifkarren staan, die den Zigeuners tot slaapplaats dienden. 't Zag er alles even armoedig uit, maar toch maakte het kamp een eigenaardigen indruk door de helle kleuren, die overal te zien waren, zelfs al bestond de stof uit bijna niets anders dan rafels en flarden.
‘Laten we nu afspreken, om niets te geven,’ zei Freddy. ‘De ondervinding heeft ons gisteren geleerd, dat zij er maar brutaler door worden en je toch niet met rust laten.’
Dat vonden de anderen goed, en langzaam reden zij langs het kamp. Zij zagen, hoe eenige mannen van ongunstig uiterlijk in een kring lagen te luieren in het warme zonnetje. Slechts een paar waren bezig met stoelenmatten. Naar de jongelui op hun ezels keken zij maar een oogenblik om, ze hadden daarbij meer oog voor de dieren dan voor de ruiters, en verder namen zij geen notitie van hen. Op eenigen afstand van de mannen bevonden zich enkele vrouwen, die cigaretten zaten te rooken. Opeens kwam tot hun grooten schrik de oude vrouw, die zij den vorigen dag al hadden gezien, uit het kreupelhout te voorschijn. Ook nu weer rookte zij haar pijpje. Zij maakte dreigende gebaren tegen hen en liep op een drafje tot dicht bij den weg. Daar hurkte zij neder, nam haar pijp uit haar mond, en trok er figuren mede op den weg, en prevelde voor het viertal onverstaanbare woorden.
Loes werd er bang van. Zij wendde den teugel en reed op een draf terug. Do bleef haar natuur- | |
| |
lijk trouw. Toen keerden ook Hetty en Fred terug. Zij voelden zich bij die oude vrouw niet bijster op hun gemak. Gelukkig nam het mensch verder geen notitie van hen. Zij bleef met den steel van haar pijpje figuren op den grond trekken, en maakte, zooals Hetty terecht opmerkte, geheel den indruk van een tooverkol.
‘Ik denk, dat zij niet goed wijs is,’ zei Do.
‘'t Is althans een schril personage,’ vond Loes, die haar eersten schrik te boven was, nu zij merkte, dat de vrouw niet meer naar hen omkeek.
Op een drafje reden zij thans naar den Deyl terug. Zij waren echter nog niet ver gevorderd, toen hen een groote Zigeunerjongen tegenkwam, die er meer dan brutaal uitzag. 't Was dezelfde jongen, die den vorigen dag probeerde om Hetty haar portemonnaie te ontrukken.
Hij had hen nauwelijks bereikt, of hij begon te bedelen voor het zieke broertje in den wagen.
Eerst bij Hetty, maar zij schudde van neen.
Toen bij Fred, maar die keek hem niet eens aan.
Ook bij Do had hij geen succes, en evenmin bij Loes.
Zij bleven met elkander doorpraten en hielden zich, of zij den jongen, die onvermoeid met de ezels meêdraafde, niet zagen.
‘Geef main een paar centimes voor main zieke broertje in den wagen,’ bedelde hij.
‘Vooruit, Hans!’ zei Hetty.
En ook de anderen spoorden hun dieren tot meerderen spoed aan. Maar de Zigeuner gaf het niet op.
‘Donnez-moi quelque chose. Een paar centimes maar voor maine zieke mutter,’ zeide hij onder het loopen.
‘Ga maar weg, want je krijgt toch niets!’ zei Hetty, die medelijden met hem had en zich niet begrijpen kon, hoe de jongen het uithield.
‘Een paar centimes maar, een klainighaidje maar...’
| |
| |
‘Huup Bok!’ riep Freddy. ‘Niets geven, Hetty, hij zal uit eigen beweging wel achter blijven. Huup Bok!’
De jongen zag eindelijk in, dat hij zijn doel niet zou bereiken. Hij begon te schelden.
‘Hünde, Hünde, Schweine!’ riep hij hun toe, en hij sloeg den ezel van Loes met zijn vuist tegen den kop.
Dat was Bob niet gewoon, en hij schudde zijn kop nijdig heen en weer.
‘Leelijke Zigeunerjongen!’ riep Loes den jongen boos toe. ‘Laat den teugel los! Laat los, zeg ik je!’
Maar de Zigeuner liet niet los. Hij hield den teugel stijf vast en bracht Bob met kracht tot staan.
Loes was bang voor den jongen.
‘Help, help!’ riep zij den anderen toe, en dezen hielden ook hun beesten in en keerden naar Loes terug.
‘Eerst geld!’ riep de Zigeuner. ‘Eerder laat ik je niet los.’
‘Dat zullen we eens zien,’ zei Do nijdig. Hij stapte af en ging met gebalde vuist bij den Zigeuner staan. Maar deze gaf hem een klap, die geducht aankwam.
‘Eerst geld, - anders laat ik je niet los!’ riep hij lachend, om hen te sarren.
‘Neen,’ riep Loes, half schreiënd, ‘ik geef toch niet!’
‘Toe jongen, laat dien teugel los,’ vroeg Hetty op niet onvriendelijken toon, in de hoop hem daardoor te vermurwen.
‘Eerst een kwartje!’ eischte de jongen, die den ezel nog met beide handen vasthield. ‘Eerst een kwartje.’
‘Laat je los?’ riep Do, die in vechtpositie ging staan. Maar de jongen was veel grooter en sterker dan hij, en nam haast geen notitie van hem. Hij begreep wel, dat zij zouden eindigen, met hem het gevraagde te geven.
| |
| |
‘Eerst een kwartje!’ herhaalde hij met een grijnslach.
Maar hij had buiten Fred gerekend. Die reed ongemerkt om Loes heen, en ging met zijn ezel zoo staan, dat de kop van Bok vlak achter den rug van den Zigeuner terecht kwam. Hij wist wel, dat Bok daar niet tegen kon.
Bok bekeek den rug een paar maal van boven tot beneden, deed een paar stappen achteruit, en...
‘Ik zeg, eerst een kw...’
Bom, daar kreeg de Zigeuner een stomp tegen zijn rug, die hem heugen zou. Bok drukte hem haast in tweeën, tot groot vermaak van Fred.
‘Au! Au!’ riep de Zigeuner, en op 't zelfde oogenblik kwam hij met een smak onder de pooten van Bob terecht.
‘Nu voorwaarts!’ riep Fred. ‘Hij heeft zijn verdiende loon.’
Op een draf reden zij huiswaarts, en toen zij nog eens omkeken, zagen zij, dat de Zigeuner met moeite oprees en naar het kamp liep.
Zij waren wat blij, dat zij van den brutalen Zigeuner bevrijd waren, en lachten er smakelijk om, dat Bok zoo vriendelijk was geweest, dat zaakje zoo netjes voor hen op te knappen.
Hetty was opgetogen over het avontuur, en zij vertelde het 's avonds in kleuren en geuren aan Papa en Mama, die er ook hartelijk om lachen moesten.
Hetty raakte den heelen avond niet uitgepraat over de Zigeuners, maar Papa was minder met hen ingenomen.
‘'t Is brutaal volk,’ zei hij, ‘en ik raad je aan, niet te dicht in hun buurt te komen. Ik heb niet zooveel met hen op, als jij, Hetty.’
Dat zou den volgenden dag nog erger worden, want onder het ontbijt werd er aan de deur getikt.
‘Binnen.’
| |
| |
Henk verscheen.
‘Dat is wat moois, mijnheer...’
‘Wat dan?’
‘Al onze kippen zijn gestolen, mijnheer. Er is geen kip meer te vinden in het hok.’
‘Zijn ze misschien ontsnapt, Henk?’ vroeg mijnheer.
‘Neen, 't hok was dicht, maar de kippen zijn er uit. Ze zijn gestolen! De dieven hebben ze blijkbaar op hun gemak gedood en hier op de plaats zelf geplukt, want de veeren en ingewanden liggen bij de loop.’
‘Dat is verregaand brutaal,’ zei mijnheer.
‘Wie kan dat nugedaan hebben?’ vroeg mevrouw.
‘Dat is nog al duidelijk, mevrouw,’ zei Henk. ‘Wie zouden het anders gedaan hebben dan de Zigeuners? Geloof maar gerust, dat die er vandaag wel heerlijk aan zullen smullen.’
‘'t Is me wat moois, 't is brutaal!’ zei mijnheer. ‘Weet je wat, Henk, je moet voortaan 's avonds het groote hek van de oprijlaan op slot doen, dan kunnen ze niet zoo gemakkelijk op de plaats komen. En ik zal bovendien morgen in Rotterdam een paar goede waakhonden koopen, om 's nachts op het erf te laten rondloopen. Dan zullen we voortaan wel van die ongewenschte bezoeken verschoond blijven.’
‘Best mijnheer,’ zei Henk, die de kamer weer verliet.
‘Wel,’ vroeg mijnheer aan Hetty, ‘wat zeg jij nu wel van je lieve Zigeunertjes? Mooi volkje, hè, interessante menschen!’
‘Ja Papa,’ zei Hetty, ‘maar 't is toch niet zeker, dat de Zigeuners het gedaan hebben?’
‘Neen, zeker niet, - maar ik twijfel er niet aan.’
Den volgenden dag kwam mijnheer met twee groote waakhonden uit Rotterdam terug. 't Leken wel kalven, zoo groot waren ze. En ze zagen er ver van vriendelijk uit. Als er weer dieven mochten komen, zouden zij het kwaad te verantwoorden krijgen.
|
|