| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Zijn vlucht met Gerrit Volder.
't Verblijf van den teergevoeligen Paolo in het gezin van den ruwen schoenmaker was voor hem een tijd van bitter lijden. Hij voelde er zich diep ongelukkig en kwijnde weg, als sneeuw voor de zon. Dagelijks zat hij op het wankelende bankje en verrichtte den hem opgedragen arbeid, en hij beefde voor den schoenmaker, zoowel wanneer deze hem liefkoosde, wat dikwijls gebeurde, als hij te veel gedronken had, als wanneer hij hem sloeg in zijn booze buien. En de geniepige streken van Gerrit Volder verdroeg hij in stilte. Nooit beklaagde hij zich daarover bij den baas, omdat hij wel wist, dat Gerrit zich ongetwijfeld op hem zou wreken, en verzetten kon hij zich niet, omdat zijn plaaggeest wel drie jaar ouder en dus veel grooter en sterker was, dan hij.
Hij verdroeg alles in stilte, maar hij kreeg smalle wangen en werd bij den dag bleeker. Zijn oogen stonden droef en mat, en in de nabijheid van Tichelman of Gerrit verrieden zij gewoonlijk angst en gejaagdheid. Bij het minste overwachte geluid schrikte hij op en keek hij angstig om zich heen. Dan lachte Gerrit Volder hem uit en maakte hem met voordacht even later opnieuw aan het schrikken.
Dikwijls moest hij, als de schoenmaker een vroolijke bui had, zijn viool van den zolder halen en voor hem spelen. Soms bleven de klanten, die
| |
| |
schoenen kwamen brengen, er een poos vol bewondering naar luisteren. Hij leerde de wijsjes kennen, die Tichelman wilde zingen, en soms moest hij dansmuziek maken, en dan sprong de baas als een gek in het vertrekje rond. Maar steeds eindigde dat alles met ruzie en slaag, soms ook met vechtpartijen tusschen man en vrouw.
De Zondagen waren voor Paul, zooals hij nu altijd genoemd werd, het minst ongelukkig. Tichelman bracht dan een groot deel van den dag in de herberg door en kwam alleen thuis om te eten. Op die dagen besteedde Paolo de grootste zorg aan zijn uiterlijk. Hij waschte zich net zoo lang, tot hij zelfs niet door het geringste smetje ontsierd werd, en dan kleedde hij zich in zijn blauw-fluweelen pak, dat telkens weer de herinnering bij hem terugriep aan de gelukkige dagen, toen zijn Mama nog leefde. En dan haalde hij zijn viool te voorschijn en kon uren lang op den zolder voor het kleine zijraampje zitten spelen.
Dat waren zijn gelukkigste uren in dit huis vol jammer.
Hij kende nog alle stukken, die zijn Papa hem had geleerd en hij rustte niet, voor hij ze alle had gespeeld, en dikwijls speelde hij ook muziek, die hij nooit had geleerd. Dan wist hij zelf niet, wat hij speelde, maar wel wist hij, dat hij er door ontroerd werd en er soms van huiveren moest.
Gerrit Volder had hem meermalen gevraagd, of hij met hem meeging naar de andere jongens op het dorp. Eenmaal had hij het gedaan, maar de jongens lachten om hem en om zijn vreemde spraak en om zijn lange haren, en dan was Gerrit Volder de ergste van allen. Hij plaagde hem en deed hem dikwijls pijn, en de andere jongens volgden dat voorbeeld maar al te getrouw na. Want kinderen zijn dikwijls wreed. Ook wist Gerrit Volder altijd op de een of andere manier aan geld te komen, gewoonlijk niet op eerlijke manier, en dan dobbelde hij met sommige andere jongens, als de politie het
| |
| |
niet zag. Paolo wilde niet meê doen, en keerde naar zijn eenzamen zolder terug. Later weigerde hij om met Gerrit mede te gaan, als deze het hem vroeg.
Hij verstond weldra alles, wat tegen hem gezegd werd, en het duurde ook niet lang, of hij begon het Hollandsch te spreken. Dat kon ook wel niet anders, want hij hoorde het van den vroegen morgen tot den laten avond. Maar als hij zich in de eenzaamheid bevond en zich in het verleden verdiepte, dan dacht hij in het Italiaansch, en als hij 's avonds zijn handen vouwde en zijn knieën boog om te bidden, zooals zijn Mama hem dat had geleerd, dan deed hij het in de zoete Italiaansche klanken, die hem zoo lief waren.
Eenmaal, op een Zondag in December, maakte hij een wandeling buiten het dorp. De zon scheen, want het had 's nachts gevroren, en Paolo voelde er zich opgewekter door, dan hij in langen tijd onder de sombere, grijze Hollandsche lucht was geweest. Toen hij een half uurtje geloopen had, kwam hij langs een boerderij, die hem bekend toescheen, en plotseling wist hij, dat het de boerderij van Klaring was, van de goede menschen, die zijn Mama zoo liefderijk hadden verpleegd en haar het sterven lichter hadden gemaakt.
Zie, daar verscheen de vrouw voor het raam, en ook boer Klaring, en zij wenkten hem toe, dat hij binnen moest komen.
O, niets deed hij liever. Hij liep het hek door en kwam aan de dubbele deur, die reeds door den boer geopend werd.
‘Kom er in, Pollo,’ zei hij vriendelijk, terwijl hij hem de hand toestak. ‘Kom eens een poosje bij ons binnen.’
Ook de vrouw begroette hem hartelijk, en toen zij zag, hoe bleek en mager hij geworden was, en hoe, nu hij hier weer zoo sterk aan zijn lieve Moeder herinnerd werd, zijn mooie oogen zich met tranen vulden, toen trok zij hem liefdevol
| |
| |
tegen zich aan en streelde zijn blonde lokken en kuste hem op de bleeke wangen.
O, thans schreide Paolo, zijn hoofd tegen haar borst gedrukt, al zijn leed uit, en zoowel de boer als de boerin hadden diep medelijden met hem. Ook de groote zoons, die bij de kachel zaten, waren ontroerd. Eindelijk kwam Paolo tot bedaren, en zoo goed en zoo kwaad, als hij zich toen in het Hollandsch kon uitdrukken, dankte hij beiden nogmaals voor hun barmhartigheid.
En de boer hoorde hem uit over Tichelman en diens gezin, en hij zei ronduit, dat het een schandaal was, de gemeenteweezen in dat ellendige huishouden onder dak te brengen. Paolo voelde zich gelukkig, nu hij deze goede menschen terug zag, en vrouw Klaring gaf hem lekkere versche melk te drinken, opdat hij, zooals zij lachend opmerkte, weer dikke wangen zou krijgen, en zij gaf hem groote appels met donkerroode kleur.
Veel vroolijker, dan Paolo het huis van den schoenmaker verlaten had, keerde hij er tegen den avond in terug, en hij verheugde er zich in, dat de goede menschen hem verlof gaven, zoo dikwijls bij hen te komen, als hij maar wilde. Hij zou hartelijk welkom wezen.
Toen hij de boerderij verlaten had, bleef de vrouw gedurende den geheelen avond verder stil en in zichzelf gekeerd. Zij had diep medelijden met het arme kind, dat zich in het gezin van den dronken Tichelman wel grenzenloos ongelukkig moest gevoelen.
Eindelijk zei ze:
‘Man, als wij dat kind eens in huis namen? Dáár sterft het van verdriet.’
Boer Klaring bleef zwijgend zijn pijp rooken. Peinzend keek hij in het vuur.
‘Man,’ vervolgde zijn vrouw even later. ‘'t Is me of ik een misdaad bega, als ik het daar langer laat blijven. Dat kind hoort daar niet thuis. Zullen we het doen? Wij zullen er geen boter- | |
| |
ham minder om eten, en ons huis is groot genoeg.’
Boer Klaring bleef zwijgend rooken.
‘Man, zeg toch eens wat,’ zei de vrouw. ‘Je rookt maar en zegt geen stom woord.’
‘Wat zal ik zeggen, vrouw?’ sprak Klaring eindelijk. ‘Ik ben het met je eens, dat Pollo daar niet thuis hoort, ongetwijfeld niet, - maar ik vraag je: zal hij zich hier thuis voelen? En dan zeg ik neen, vrouw, dat zal hij niet. Pollo koeien melken? Of den stal uitmesten? Of het varkenshok schoonmaken? Bezint, eer je begint, zegt het spreekwoord. Pollo zou hier zeker evengoed ongelukkig zijn, als bij Tichelman, wel niet in die mate, maar ook hier zou hij wegkwijnen. Hij hoort hier evenmin als daar, vrouw, geloof me.’
‘En waarom zou hij dat alles niet evengoed kunnen doen, als onze eigen jongens?’ vroeg de vrouw. ‘Als die er niet te goed voor zijn, is hij het zéker niet, - het kind van een straatzangeres of zoo iets.’
‘Dat is het juist, vrouwtje, wat ik niet met je eens ben,’ hernam de boer. ‘Ik geloof er niets van, dat hij bij kermisvolk thuis hoort, of een straatmuzikant is. Daar ziet het kind niet naar uit. Hij beweegt zich als iemand van deftige afkomst. Toen ik hem straks de deur inliet, maakte hij zelfs een buiging voor mij, en dat doet geen kind uit een kermistroep...’
‘Neen,’ zei de vrouw, ‘zijn manieren zijn anders, dat zie ik ook wel, en zijn uiterlijk doet je meer denken aan een jongeheer, dan aan een bedelkind. Zijn kleertjes mogen verschoten zijn, maar de kleermaker van het dorp zou zoo'n mooi model er niet aan kunnen geven.’
‘Dus dat ben je met me eens,’ zei de boer. ‘En nog wat. Laatst op een morgen liep ik bij Tichelman aan, om hem te vragen, of mijn baggerlaarzen nog niet klaar waren. De kèrel was weer dronken, dat kon ik duidelijk merken, en de kleine Pollo moest voor hem op zijn viool
| |
| |
spelen. Dat schijnt hij dikwijls te moeten doen, zooals vrouw Tichelman me zeide, toen ze mij haar nood klaagde. Want het gaat met Tichelman van kwaad tot erger. Hij is tegenwoordig bijna doorloopend dronken...’
‘Ja, en toen?’ vroeg vrouw Klaring, die bang was, dat haar man van zijn onderwerp zou afdwalen.
‘En toen? Wel, toen heb ik de overtuiging gekregen, dat Pollo geen straatmuzikant is, en - enfin, dat zijn moeder misschien wel een dame kan geweest zijn, die door het een of ander toeval gedwongen was, bedelend door het land te zwerven.’
Vrouw Klaring keek haar man verwonderd aan, en vroeg:
‘Hoe kwam je op dat idée? Wat gebeurde er toen dan bij Tichelman?’
‘Hoor eens, vrouw, - weet je nog wel, dat we verleden jaar op een regenachtigen dag plotseling eens het plan kregen, om 's avonds naar Amsterdam te gaan, naar den schouwburg?’
‘Jawel, maar wat heeft dat er nu mêe te maken?’
‘Dat zal je wel duidelijk worden. En weet je nog, dat de heele schouwburg toen uitverkocht was, en dat we geen plaatsje meer konden krijgen?’
‘O ja, - en toen zijn we naar Carré gegaan, en daar was ook alles bezet. Dat weet ik nog best, maar...’
‘En dat we toen ergens aangeland zijn, waar we anders uit eigen beweging nooit gekomen waren, in het Concertgebouw, waar we zulke prachtige muziek hebben gehoord?’
‘O ja, zeker, dien violist vergeet ik nooit.’
‘Juist. Wij hadden er natuurlijk geen verstand van, dat weet ik wel, maar ik weet nog best, hoe opgetogen de menschen waren over het spel van dien violist. Weet je niet meer, hoe 'n storm van toejuichingen er losbarstte, toen hij met spelen ophield?’
‘Of ik!’ zei de vrouw. ‘Ik schrok er eerst van...’
| |
| |
‘En hoe de menschen van hun stoelen opstonden en met hun armen en programma's zwaaiden, en hoe er prachtige bloemen op het tooneel werden gedragen, en hoe die violist niets deed dan buigen en buigen...’
‘Ja ja, de menschen leken net gek!’ zei de vrouw.
‘Zoo dachten wij er over, vrouw,’ zei de boer, ‘wij, die er geen verstand van hadden, maar dat hadden de dames en heeren in de zaal wel, en die waren opgetogen, en later las ik de courant, hoe 'n groot en beroemd kunstenaar die violist was....’
‘Ja, dat heb je me toen nog voorgelezen,’ zei de vrouw. ‘Maar wat heeft dat alles nu te maken met Pollo en met Tichelman?’
‘Omdat ik Pollo toen in de schoenmakerij heb hooren spelen, vrouw,’ hernam de boer. ‘En wat ik toen hoorde, was niet het gekras van den een of den anderen straatmuzikant. Wil ik je eens wat zeggen? Dat kind deed me toen met mijn domme verstand denken aan dien beroemden violist in het Concertgebouw, zulk soort spel was het. Natuurlijk weet ik wel, dat Pollo nog maar een kind is, en dat hij ongetwijfeld niet in de schaduw van dien man kan staan, maar toch, zijn spel deed mij aan hem denken. 't Was heel iets anders, dan ik ooit op kermissen, of hier aan de deur, van straatmuzikanten gehoord heb, heel iets anders, zeg ik. Dit kind hoort onder hen niet thuis, dat zegt zijn spel, dat zegt zijn uiterlijk, dat zegt zijn kleeding en dat zeggen ook zijn manieren.’
‘Je kunt gelijk hebben, man, maar dan hoort hij zeker ook niet bij Tichelman thuis. Daar gaat het lieve kind dood van verdriet en elllende.’
‘Maar bij ons zou hij evengoed wegkwijnen, vrouw. We moeten alles liever op zijn beloop laten. Bij den schoenmaker zal hij niet blijven, dat staat bij mij vast. Als Pollo blijft leven, zal hij zijn weg wel vinden, daar twijfel ik niet aan. Hij mag hier
| |
| |
zoo dikwijls komen, als hij verkiest, en wij zullen hem vriendelijk ontvangen, maar hem voorgoed in huis nemen, neen, dat doe ik niet.’
‘Maar...’ begon de vrouw.
‘Hoor eens, mijn besluit staat vast, hij komt hier niet in huis,’ zei de boer beslist. ‘Hij hoort hier niet en zou altijd een vreemde eend in de bijt blijven. Zijn weg voert elders heen. De tijd zal het leeren.’
Hiermede eindigde het gesprek. Maar er ging bijna geen Zondag voorbij, dat Pollo geen bezoek bracht bij de vriendelijke menschen, en soms nam hij zijn viool mede om voor hen te spelen. En de vrouw moest in stilte zichzelf bekennen, dat Pollo geen bedeljongen was en ook geen straatmuzikant, en zij ging voort hem te vertroetelen.
Intusschen ging het inderdaad met den schoenmaker van kwaad tot erger. Niet alleen, dat hij onder zijn werk veel drank gebruikte, maar hij ging overdag meermalen naar de kroeg en bleef dan soms urenlang weg. Herhaaldelijk zag men hem langs de straat laveeren, en dan moest hij zich inspannen om niet te vallen. 't Gebeurde dikwijls, dat er dan een troep jongens achter hem liep, die hem bespotten en uitjouwden. Dan keerde hij zich om en stak hun dreigend de vuist toe, en soms liep hij hen achterna. Dan vluchtten zij weg, zoo hard zij konden, maar hadden toch groote pret.
En als hij dan eindelijk thuis kwam en door zijn vrouw alles behalve vriendelijk ontvangen werd, dan koelde hij zijn woede op Gerrit en Paolo, die zijn weerlooze slachtoffers waren. Dan stompte en sloeg hij hen en verweet hun, dat zij luiaards en dagdieven waren, die liever niets dan iets deden voor den kost, dien zij kregen. 't Huisgezin werd met den dag armer, want Tichelman verdronk bijna alles, wat hij verdiende. 's Morgens beefden zijn handen zoo erg, dat hij niet eens werken kon.
Zoo ging de winter allerdroevigst voor Paolo voorbij. Nooit kwam er aan zijn kwelling een einde,
| |
| |
want als de schoenmaker niet thuis was, stond hij bloot aan de plagerijen van Gerrit, bij wien geen plaats was voor eenig medelijden. Integendeel, hij vermaakte zich, als hij hem pijn kon doen, en scheen er genot in te vinden. Zelfs 's avonds op hun vodderig bed kon hij hem nog niet met rust laten. Toen het in Januari koud was en hard vroor, ontroofde hij hem bijna al het dek, zoodat Paolo lag te bibberen van de koude.
Maar goddank, de winter ging voorbij en het werd lente. De zon werd warmer en drong meer door het wolkenfloers heen, dat Paolo gedurende langen tijd zoo somber gestemd had. Het maakte hem wat opgeruimder. Maar hij zag er bitter slecht uit. Zijn wangen waren smal en bleek, iedereen op het dorp merkte dat op, en menigeen voorspelde hem een vroegen dood.
Ja, ongetwijfeld zou Paolo in het gezin van Tichelman zijn weggekwijnd van verdriet en ellende.
Maar er zou verandering komen.
Op een dag kwam Melchers in de werkplaats van Tichelman, om eens te hooren, hoe de jongens het maakten. Dat achtte Melchers niet meer dan een staaltje van zijn plicht.
Tichelman was thuis en zat te lappen.
‘Goeden morgen,’ zei Melchers.
‘Geen haar minder op je pruik,’ zei Tichelman. ‘Paul, geef den baas je bank, om op te zitten.’
Melchers nam plaats.
‘Wel,’ vroeg hij, ‘hoe maken zij het?’
‘Lieve jongens,’ zei de schoenmaker, ‘je kunt ze van me cadeau krijgen.’
Dat was een geliefdkoosde uitdrukking van hem.
‘Ze eten me de ooren van het hoofd, en werken - ho maar. Dit wil ik je wel zeggen, Melchers, als jij of de burgemeester me niet meer geld betaalt, wil ik ze niet langer houden.’
‘Ja ja, dat liedje ken ik al lang,’ zei Melchers lachend. ‘En leert die kleine Italiaan al wat van de schoenmakerij?’
| |
| |
Tichelman, die tamelijk nuchter was, lachte even en zei:
‘Als hij zoo goed kon lappen, als vioolspelen, kon hij zijn kost wel verdienen.’
‘Zoo - ja, die jongen moet mooi kunnen spelen, dat heb ik al meer gehoord.’
‘Ja, dat kan hij goed. Wil hij het eens voor je doen? Paul, haal je viool van boven en speel wat voor den baas.’
Paul gehoorzaamde, en weldra klonken de tonen van zijn viool weer door de werkplaats. Hij speelde een stuk, dat hij van zijn Papa had geleerd.
Melchers hoorde hem verbaasd aan en eindelijk riep hij uit:
‘Die jongen speelt best, Tichelman, inderdaad heel goed. De kleermaker speelt op de kermis niet beter, als hij in de herberg dansmuziek maakt....’
‘Och wat, de kleermaker,’ smaalde Tichelman, ‘wat wou de kleermaker met zijn gekras. Allo, Paul, speel eens een wals voor den baas.’
Paul gehoorzaamde dadelijk. Hij was zoo bang geworden voor Tichelman, dat hij zelfs door een vuur zou geloopen zijn, als deze het hem bevolen had.
Hij speelde een wals, en de schoenmaker trappelde met zijn voeten op den grond en wiegde zijn bovenlijf heen en weer.
‘Nou? Wat zeg je er van? Laat de kleermaker hem dat eens nadoen, zeg ik maar. 't Komt niet in vergelijk!’ schreeuwde de schoenmaker. ‘Hij hoeft geen schoenlappen te leeren. Met die viool kan hij zooveel geld verdienen, als hij wil!’
‘Dat is zoo,’ zei Melchers. ‘Nu, je gaat je gang maar, hoor. Als je met de kermis een gaatje voor hem weet, geef ik je permissie. Maar nu ga ik verder. Goêmorgen.’
‘Goêmorgen,’ zei Tichelman, en hij verzonk in gepeins, of hij van het mooie spel van Paultje niet op een of andere wijze voordeel zou kunnen trekken.
| |
| |
Maar er was er nog een, die over dat zelfde onderwerp zat te denken, en dat was Gerrit Volder.
Gerrit had den vorigen avond van den schoenmaker een vreeselijk pak slaag gehad, omdat hij een paar centen had weggekaapt, die Tichelman een oogenblik onbeheerd op zijn werktafel had laten liggen. Tichelman was zoo woedend geworden, dat hij Gerrit inderdaad mishandeld had. De jongen schreeuwde de buren bij elkander, die moeite hadden, om hem aan de handen van den halfdronken man te ontrukken.
Gerrit was naar bed gegaan en voelde pijn in al zijn leden. Schreiende lag hij naast Paolo, die medelijden met hem had en hem trachtte te troosten.
Norsch had hij zich van Paolo afgewend, en deze was eindelijk in slaap gevallen. Maar Gerrit had nog lang wakker gelegen, en er over liggen denken, of hij niet weg zou loopen. Hier hield hij het niet langer uit. Wist hij maar, waarheen hij gaan kon, en hoe hij aan den kost moest komen? O, dan zou hij niet langer twijfelen. Dan verliet hij het huis van den schoenmaker, om er nooit weer in terug te keeren.
Met die gedachte was hij eindelijk in slaap gevallen, maar den volgenden morgen speelde zij hem onder zijn werk gedurig door zijn hoofd.
Ja, wist hij maar, hoe aan den kost te komen, dan ging hij nog liever vandaag dan morgen. Maar hij wist het niet, tot hij plotseling het gesprek van Melchers en den schoenmaker hoorde over Paul's spel, en hoe deze best met zijn viool door de wereld zou kunnen komen.
Dat bracht hem op een idée. Hij moest wegloopen met Paul. Dan zouden zij nooit gebrek behoeven te lijden en konden zooveel geld verdienen, als zij wilden. Melchers zei het zelf, en die zou het toch wel weten.
Hij zat al spoedig zóó in zijn gedachten verdiept,
| |
| |
dat hij vergat te werken. Zijn handen stonden geheel stil, en hij staarde, zonder het zelf te weten, Paul strak aan. Maar deze had er geen erg in. Hij had de viool in de kist gelegd en zat weer ijverig te werken.
De baas zag het echter wel, en door een gegevoeligen mep tegen zijn oor riep hij Gerrit tot de werkelijkheid terug.
Gerrit werkte weer voort, maar de gedachte aan de vlucht liet hem geen oogenblik los. Ja, hij begon er hoe langer hoe meer zin in te krijgen, tot plotseling de vraag bij hem opkwam, of Paul wel zou willen. En toen hij daar dieper over nadacht, kwam hij tot de slotsom, dat Paul het niet zou doen, omdat hij bang van hem was. Gerrit wist maar al te goed, hoe hij hem steeds geplaagd en zelfs gepijnigd had. Neen, Paul zou niet willen, hij was immers bijna even bang van hem als van den baas?
‘Jammer,’ dacht hij bij zichzelven. ‘Neen, hij zal het nooit doen.’
Dat was telkens het einde van zijn overpeinzingen, maar toch liet de gedachte aan een vlucht in gezelschap van Paolo hem niet met rust.
Eindelijk kreeg hij een idée, dat hem een glimlach op de lippen bracht.
Ja ja, toch zou het gelukken, als hij het maar slim wist aan te leggen.
Wacht, hij zou anders worden jegens Paul, hij zou vriendelijk tegen hem wezen en hem niet meer plagen en sarren. Hij zou zijn vriendschap en vertrouwen zien te winnen.
En van dat oogenblik af werd hij heel anders tegen Paolo, die zijn ooren bijna niet gelooven kon, toen hij hoorde, hoe vriendelijk Gerrit tegen hem sprak. En hij werd niet meer door hem gesard en gepijnigd, ja, Gerrit hielp hem soms voort aan zijn werk, en eens, toen hij s' avonds naar boven ging om viool te spelen, vroeg Gerrit, of hij met hem mede mocht gaan, om er naar te luisteren.
| |
| |
Gerrit werd heel anders jegens hem, en Paul verheugde zich daarover. 's Avonds op bed praatte Gerrit vriendelijk met hem, en hij stompte hem niet meer en gaf hem een ruime plaats om te liggen.
Toen werd ook Paolo heel anders tegen Gerrit, en zij klaagden elkander hun nood en praatten over de ruwheid en wreedheid van Tichelman.
Eindelijk nam Gerrit hem in zijn vertrouwen.
‘Hoor eens, Paul,’ zei hij, ‘ik zal je een geheim vertellen, maar je moogt er met niemand over spreken. Beloof je dat?’
‘Tegen wien zou ik er over moeten spreken?’ zei Paolo. ‘Wie spreekt er dan tegen mij?’
‘Ik toch,’ zei Gerrit.
‘Ja, tegenwoordig wel, - maar vroeger jij ook niet,’ zei Paul zacht.
‘Nou zeg, luister,’ hernam Gerrit. ‘Maar je zwijgt, hoor! Mijn besluit staat vast: ik ga weldra weg.’
‘Weg?’ vroeg Paul verwonderd.
‘Ja, weg, hier vandaan, voorgoed.’
‘Weg?’ zei Paolo nog eens. ‘Voor goed weg? En vindt Tichelman dat goed?’
‘Ik zal het hem niet vragen,’ zei Gerrit. ‘Maar je zwijgt er over, hoor.’
‘En Melchers, de armvoogd?’ vroeg Paolo.
‘Wat kan mij Melchers schelen? En wat kan ik hem schelen? Hij zal blij zijn, als hij van me af is, dan hoeft hij ook niet meer voor me te betalen. Neen, Paultje, ik laat me niet langer koejonneeren en mishandelen. Zoodra ik er kans toe zie, loop ik weg.’
‘En waarheen?’ vroeg Paul, die met angst het oogenblik zag komen, dat hij verder alleen den geheelen dag met den dronken Tichelman zou moeten doorbrengen, en geheel alleen diens mishandelingen zou moeten verduren. O neen, Gerrit was zijn vriend niet en hij hield niet van hem, maar toch vervulde het hem met angst, dat Gerrit er voortaan
| |
| |
niet meer zou zijn, dat hij zijn gezelschap zou moeten missen, juist nu, nu Gerrit zooveel vriendelijker jegens hem geworden was.
‘Waarheen?’ zei Gerrit. ‘Dat weet ik zelf niet. Vrienden of familie houd ik er niet op na. Ik zal wel ergens terecht komen, en slechter dan hier zal het wel nergens wezen. Ik ga de wijde wereld in, Paultje, ik ga zwerven net zoolang, tot ik hier of daar een goed plaatsje gevonden heb.’
Paul verzonk in gepeins.
‘Zwerven?’ dacht hij. ‘Zwerven, zooals ik met Mama gedaan heb? Niet meer bij den schoenmaker zijn, niet meer diens ruwe taal hooren en niet meer door hem geslagen worden? En weg uit dit huis met al zijn vuilheid en ellende?’
Opeens richtte hij zich half op in bed, en met zijn mond dicht bij het oor van Gerrit, fluisterde hij hem bevend toe:
‘Ik ga meê, Gerrit, ik ga meê, - als ik mag. O, laat mij meêgaan, Gerrit.’
Gerrit zei eerst niets, maar een triomfantelijk lachje kwam er op zijn lippen. Ha, hij had zijn doel bereikt. Paul ging meê; hij behoefde voor de toekomst geen zorg te hebben. Paul's viool zou hem wel te eten geven.
‘Mag ik, Gerrit, mag ik?’ klonk het smeekend naast hem. ‘Toe, Gerrit, neem mij mede. Laat mij niet alleen hier achterblijven...’
Eindelijk zei Gerrit:
‘Goed, - ja, ik zal je meênemen, als je maar doet, wat ik zeg.’
‘O ja, ja,’ zei Paolo verheugd. ‘Wanneer, Gerrit, - zeg, wanneer?’
‘Zondag,’ zei Gerrit. ‘Dan behoeven wij niet te werken en niemand kijkt dan naar ons om. We zeggen tegen de vrouw, dat we een lange wandeling gaan maken, en dan neem je de viool mede...’
‘Maar dan zal ze vragen, wat ik daarmede moet doen,’ zei Paul. ‘Op een lange wandeling neem je toch geen viool mede...’
| |
| |
‘Wij wel,’ lachte Gerrit. ‘We zullen wel zien. Misschen heeft ze er geeneens erg in. Eigenlijk is het beter, dat we niets zeggen. Als Tichelman naar de herberg is, ga ik het huis uit, en een poosje later volg jij met je viool. Buiten het dorp, voorbij de kleine brug, zal ik je wachten. En dan gaan we er samen vandoor. Ha, wat zal de baas leelijk op zijn neus kijken, als hij merkt, dat wij niet meer terugkomen. Ik wou, dat ik het zien kon. Dus alles is nu afgesproken. Zorg, dat je het niet verklapt.’
‘O neen,’ zei Paolo. ‘Ik wil veel te graag.’
‘Laten we dan nu gaan slapen,’ zei Gerrit. ‘Wel te rusten.’
Maar Paolo kòn niet slapen. Onophoudelijk moest hij aan het plan tot ontvluchting denken. O, dan ging hij weer zwerven, zooals hij met Mama had gedaan, en dan zou hij weer vrij zijn, en niet meer in de schoenmakerij zitten en leven te midden van vuilheid en alles, wat akelig was.
Heerlijk, - hij zou weer vrij zijn! - Vrij!
Met die gedachte sliep hij eindelijk in.
Maar den volgenden dag moest hij er voortdurend over denken onder zijn werk, en als Gerrit hem aankeek, zag hij, hoe deze hem slim toelachte en tegen hem knipoogde.
Hunkerend zag hij den Zondag tegemoet.
Dan zou het uur van zijn verlossing slaan!
Eindelijk wèrd het Zondag, en tegen elf uur 's morgens verliet Tichelman het huis, om naar de herberg te gaan. De jongens keken hem na, tot hij daar aangekomen was. Toen fluisterde Gerrit Paolo toe:
‘Thans is het mijn beurt. Bij het bruggetje zal ik op je wachten. Wees voorzichtig!’
Hij verliet het huis. Niemand vroeg, waarheen hij ging. Vrouw Tichelman begaf zich een poosje later naar het achterhuis.
Paolo maakte van dat oogenblik gebruik. Hij haalde vlug zijn viool van den zolder, en had
| |
| |
Gerrit reeds ingehaald, nog voordat deze de brug bereikt had. Het dorp lag thans achter hen.
‘Voorwaarts nu!’ zei Gerrit.
Paolo keek nog even om naar het dorp, waar hij zooveel ellende beleefd had. O, één ding wist hij zeker: nooit, nooit zou hij vrijwillig daarheen terug keeren. Neen, nooit!
Met groote schreden spoedden de jongens zich voort.
|
|