| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Bij den schoenmaker.
De arme Paolo was wel in het meest vervuilde gezin van het geheele dorp aangeland. De man was een overgegeven dronkaard, die alleen nog met de klandisie van de dorpelingen werd bevoordeeld, omdat hij de eenige schoenmaker in de gemeente was. Ware dat niet het geval geweest, dan had zeker niemand iets met hem te maken willen hebben. Zijn vrouw stond bekend om haar brutalen mond en zeldzame smerigheid. De gordijnen voor de ramen leken wel rafels, kleeden of matten waren in het heele huis, dat trouwens maar erg klein was, niet te vinden, de koppen, borden en schotels bestonden slechts uit scherven, die niet dan met moeite te hanteeren waren, als er uit gedronken of van gegeten moest worden, en alles verkeerde in een staat van groote vervuiling. Voor de vrouw bestond echter de verontschuldiging, dat zij meer dan arm waren. De meeste dorpsbewoners waren boeren en droegen gewoonlijk klompen. Alleen op Zondag werden er schoenen aangetrokken. Heel veel was er dus niet te verdienen voor Tichelman, en van het weinige, dat hij nog verdiende, werd een groot deel aan den drankduivel geofferd.
Er waren vier kinderen, die vrijwel aan hun lot waren overgelaten, want vrouw Tichelman was erg uithuizig, en stond altijd hier of daar met een buurvrouw of in een winkel te babbelen.
| |
| |
Soms was ze uren lang van huis, en vergat zelfs wel, dat er eten gekookt moest worden. Daar maakte ze trouwens heel weinig werk van. Wat in water gekookte rijst was gewoonlijk het eenige, dat op tafel kwam, en meestal was ze niet goed gaar, omdat de vrouw haar tijd verkletst had. Dan was Tichelman uit zijn humeur en meermalen kwam het tusschen hem en zijn vrouw tot hooge woorden. Slons en luilak waren dan de zachtste scheldwoorden, die hij haar naar het hoofd wierp. Soms bleef het niet bijwoorden, want vrouw Tichelman kon nog beter schelden dan hij, en dan werden ze allebei zoo kwaad en opgewonden, dat zij elkander de scherven, die als borden dienst moesten doen, naar het hoofd gooiden. Dan schreeuwden de vier kinderen moord en brand en liepen het huis uit, om hier of daar hulp in te roepen, die echter nooit verleend werd, omdat de buren er zich liever buiten hielden. Gerrit Volder trok zich van de herrie nooit veel aan, maar verslond onderdehand zooveel rijst, als hij maar bemachtigen kon, en daarbij ontzag hij de porties, die den gevluchten kinderen waren toebedeeld, allerminst. Hij zorgde wel, dat hij genoeg kreeg. Toen Paolo zulk een woest tooneel voor het eerst bijwoonde, werd hij doodsbleek en beefde hij over zijn geheele lichaam. Zijn vork ontviel zijn trillenden vingers en zijn oogen vulden zich met tranen. Haastig verliet hij de kamer, om niet langer van de vechtpartij getuige te zijn, en vluchtte naar den zolder, waar hij zoolang bleef, tot beneden alles weer rustig scheen. Na het eten ging Tichelman altijd languit op den grond liggen in een hoek van de kamer, om een dutje te doen en zijn roes uit te slapen, want vóór zijn middagmaal gebruikte hij altijd veel drank.
't Was in alle opzichten een treurig gezin, en zoo vuil, dat men de kinderen haast met geen tang zou durven aangrijpen.
En in dat gezin was de arme Paolo, met zijn fijngevoelige kinderziel, aangeland. 't Was diep treurig.
| |
[pagina t.o. 99]
[p. t.o. 99] | |
| |
| |
O ja, zijn blauw-fluweelen pakje had op den langen zwerftocht veel geleden en den gloed der nieuwheid sedert lang verloren. Maar in het gezin van den schoenmaker maakte het nog een schitterend figuur. Hij leek daar, ook door zijn mooie, blonde lokken en zijn fijn beschaafd gezichtje, wel een kleine prins, die er bij toeval in verdwaald geraakt was.
Tichelman en zijn vrouw vonden zijn kleeren dan ook veel te mooi, om ze hem alle dagen te laten dragen. Zij waren voortaan alleen voor den Zondag bestemd.
Vrouw Tichelman bedelde hier en daar wat afgedankte kleeren bij elkaar, die hij in zijn werk aan kon hebben. Al waren het niet veel meer dan vodden, voor de schoenmakerswerkplaats oordeelde zij ze meer dan voldoende. Ook wilde Tichelman zijn lange haren afknippen, waartoe hij de schaar reeds in de hand had. En zeker zou hij het ook gedaan hebben, ondanks het verzet van Paolo, die schreiende beweerde, dat zijn Mama het niet wilde hebben, van welke klacht de schoemaker echter niets verstond, omdat hij geen Italiaansch kende, als juist op dat oogenblik de armvoogd Melchers niet was binnengekomen, om eens te zien, hoe de nieuwe gemeente-wees het maakte. Hij moest er toevallig toch voorbij.
‘Ho ho, Tichelman, wat is dat allemaal? Wat beteekent dat geschreeuw van dien jongen?’ vroeg hij.
‘Och, ik wil hem alleen maar die malle lange haren afknippen,’ zei Tichelman lachend. ‘Maar die jongen schreeuwt moord en brand. Zijn me dat ook bespottelijke haren! 't Lijkt wel een meisje!’
‘En toch laat je ze er op zitten, hoor,’ zei Melchers beslist. ‘Je laat dezen jongen, zooals hij is, - begrepen?’
‘Nou, hij zal er nog plezier van beleven,’ zei Tichelman mopperend. ‘Als de dorpsjongens hem
| |
| |
tegenkomen op den weg, zullen ze hem uitjouwen en om hem lachen...’
‘Laat hen lachen,’ zei Melchers. ‘Die haren blijven er op, dat wil ik zoo. De burgemeester heeft oproepingen in de couranten geplaatst, en als er nog familie of kennissen van den jongen komen opdagen, moeten zij hem kunnen herkennen, is 't waar, of niet? Als die haren afgeknipt worden, ziet hij er natuurlijk heel anders uit, dat kan een kind wel begrijpen. Neen, ze blijven er op, want ze zijn een goed herkenningsteeken. Dus nu weet je 't!’
‘'t Is mij goed,’ bromde Tichelman, terwijl hij de schaar weglegde. ‘Maar de jongen ziet er bespottelijk uit. Enfin, wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen.’
Zoo bleef dus Paolo in het bezit van zijn mooie, blonde lokken.
Ach, wat voelde het kind zich diep ongelukkig in de schoenmakerswerkplaats, den eersten morgen na zijn aankomst in het gezin van Tichelman. Met diepen weemoed dacht hij aan zijn lieve Mama, en aan hun langen zwerftocht, waarop zij, ondanks alle lijden, toch zoo innig gelukkig waren geweest in elkanders bezit. Ach, had hij zijn moedertje nog maar, om haar zijn arm om haar hals te kunnen slaan en haar te kunnen kussen op haar lieven mond. Wat had hij haar liefgehad! O, hoe diep bedroefd zou zij zijn, als zij wist, dat haar Paolo, in zijn voddenpak thans zat in de vuile werkplaats van Tichelman, die met zijn ongeschoren gezicht en kleverig schootsvel zelf een toonbeeld van vuiligheid was. Zou ook hijzelf er weldra zoo uitzien? Ja, zijn handen waren al vuil en zwart van het vieze pikdraad en den schoenborstel, en o, hij wist het zeker, ook zijn gelaat zou, evenals dat van Gerrit Volder en Tichelman, al bedekt zijn met vuile vegen.
Tichelman zat ijverig te werken. Hij klopte op het harde zoolleer en repareerde vlug en handig
| |
| |
den eenen schoen na den anderen, want hij verstond zijn vak goed en was niet lui, als hij nuchter was. En dat was hij gedurende een paar uren. Telkens, als de baas zich over zijn werk boog, maakte Gerrit Volder, die stukjes zat op te zetten, van de gelegenheid gebruik, om Paolo een venijnigen ruk aan zijn haar te geven, waardoor deze soms opschrikte van pijn. Gerrit Volder was een valsche, venijnige jongen, die van zijn geboorte af verwaarloosd was en aan wien niemand zich ooit iets gelegen had laten liggen. Ongetwijfeld was hij bezig op te groeien tot een slecht mensch. Dien eersten morgen van Paolo's verblijf in de werkplaats scheen hij zich geen ander genoegen te kunnen voorstellen, dan Paolo op allerlei wijzen pijn te doen. Hij trok hem aan zijn haren, of kneep hem in zijn arm, of prikte hem valsch met een els door zijn broek, wat Paolo meermalen een kreet van pijn ontlokte.
Eenmaal betrapte Tichelman hem, toen hij Paolo met de els prikte, en hij gaf hem toen een draai om zijn ooren, dat hij bijna van zijn stoel tuimelde.
‘Wil jij Paul wel eens met rust laten, of ik sla je de beenen stuk!’ voegde hij hem norsch toe. ‘Hier heb je geld, en hier is de flesch. Die laat je vullen met jenever bij Linkers, - en je komt gauw terug, hoor. Wee je gebeente, als je niet binnen tien minuten weer hier bent.’
Gerrit nam het geld en het fleschje, en stak, toen hij de deur uitging, zoover mogelijk zijn tong uit achter den rug van den schoenmaker, en toen Paolo naar hem keek, maakte hij met uitgespreide vingers ook een langen neus tegen hem. Maar toen de schoenmaker zich bewoog, haastte hij zich naar buiten, om aan de ontvangen opdracht te voldoen.
Tichelman was in de eerste morgenuren gewoonlijk stil en knorrig. Dat kwam, omdat hij dan nog geen drank gebruikt had, waar zijn lichaam
| |
| |
al zoo aan gewend was, dat het dit verderfelijke vocht niet meer kon ontberen.
Hij hunkerde dan ook naar de terugkomst van Gerrit, die hem langer uitbleef, dan wel noodig scheen. Onder zijn werk beefden zijn handen, ook al een gevolg van zijn drankmisbruik. Vroeger had hij dat nooit gehad, maar den laatsten tijd werd het gaandeweg erger. Hij wist er zelf zeer goed de oorzaak van, maar hij miste de geestkracht, om aan zijn drinken een einde te maken.
Hoe langer Gerrit uitbleef, des te onrustiger en knorriger werd hij. Hij draaide op zijn stoel zonder leuning heen en weer, en tuurde telkens naar buiten, om te zien, of Gerrit nog niet kwam. Opeens stond hij op en rukte Paolo den schuier, waarmede hij nog tamelijk onhandig de schoenen zat te poetsen, driftig uit de hand, terwijl hij hem een tik tegen zijn oor gaf, en hem korzelig toebeet:
‘Kijk hier, stomkop, zóó moet je poetsen! Dat schiet op, hè? Dat geaai van jou over dien schoen is niet om aan te zien. Zoo hè? Zóó gaat hij glimmen. En nou jij weer. Maar allo, sta op, en ga eerst eens zien, waar Gerrit blijft. Die loopt zijn tijd zeker weer te verluieren!’
Paolo verstond echter niets van hetgeen de schoenmaker zeide, maar hij voelde wel, dat zijn oor, waàrtegen de baas hem een gevoeligen tik had gegeven, begon te gloeien. Hij bleef op zijn wankel bankje zitten en poetste ijverig voort op de wijze, zooals de schoenmaker het hem had voorgedaan.
‘Verwenschte jongen!’ bulderde Tichelman hem toe, terwijl hij met zijn uitgestrekte hand naar de deur wees, ‘hoor je niet, wat ik zeg! Vooruit, ga kijken, waar Gerrit... Ho, daar is hij net. Zeg eens, aap van een jongen, waarom blijf jij zoolang weg?’
Hij greep Gerrit's oor tusschen vinger en duim en schudde zijn hoofd, dat wel wat op een ragebol geleek, driftig heen en weer.
| |
| |
‘Au, au! De winkel stond - au - vol met menschen! Ik... au, au... kon niet eerder geholpen worden.’
‘Ja, ja, ik zal je die dagdieverij wel afleeren,’ zei Tichelman, die zich thans haastte zijn glaasje zonder voet boordevol te schenken en het met één teug te ledigen. ‘Ik zeg maar, zachte meesters maken stinkende wonden, en als ze een zachten meester voor je willen hebben, moeten ze je niet bij mij brengen!’
Toen smakte hij nog een paar maal welbehaaglijk met zijn lippen en zette zich weer aan den arbeid. Het beven van zijn handen werd minder, en na een tweede glaasje hield het geheel op. Ook werd zijn humeur langzamerhand beter. Zoo ging het elken dag. Eerst was hij gemelijk en nijdig, dan werd hij opgeruimder, eindelijk zelfs vroolijk, tot hij ten slotte geheel dronken was en dan meestal ruzie met zijn vrouw zocht.
Na zijn derde glaasje kreeg hij medelijden met Paolo, die zijn best deed om het hem opgedragen werk zoo goed mogelijk te verrichten. Hij knikte hem glimlachend toe en zei:
‘Heel goed zoo, Paul, heel goed, hoor, mijn jongen. Ja, ja, ik zal wel een goed schoenmaker van je maken. Doe jij je best maar, hoor kind. Ik heb medelijden met je en zal niet vergeten, dat je pas gisteren je moeder naar het kerkhof hebt gebracht. Maar in mij zul je een vader vinden, mijn jongen, een vader, zeg ik, die de plaats van je moeder bij je zal innemen. Dat beloof ik je!’
En na die redevoering schonk hij zich nog eens in. Hij wierp het vocht in zijn mond van den eenen kant naar den anderen, om er zoolang mogelijk van te genieten, en slikte het eindelijk door.
Even later begon hij onder zijn werk te neuriën.
Gerrit Volder kneep Paolo in zijn arm, om zijn aandacht te trekken, en toen Paolo hem aankeek, wees hij met zijn hoofd naar den baas en trok allerlei leelijke gezichten. Hij wilde hem op die
| |
| |
manier te kennen geven, dat de schoenmaker meer en meer dronken werd. Inderdaad werd Tichelman hoe langer hoe vroolijker, en eindelijk zat hij zelfs uit volle borst te zingen. Maar hij werkte zoo hard hij kon, onder zijn gezang.
Opeens nam hij de flesch op en hield haar tegen het licht, om te zien, hoeveel er nog inzat.
Hij schonk zich nog eens in, en zong toen met een rauwe dronkemansstem:
‘Daar was laatst een meisje loos,
Daar was laatst een meisje loos,
Die wou gaan varen al voor matroos!’
En hij zwaaide met zijn hamer in de lucht, om de maat te slaan, en hij lachte Paolo toe, en schreeuwde op luiden toon:
‘Een vader zal ik voor je wezen, arm kind, een vader, die de plaats van je moeder zal innemen. Wees jij maar niet bedroefd, hoor. In mijn hart is plaats voor jou, net zoo goed, als voor mijn eigen kinderen. Je zult het je nooit beklagen, dat je gisteren je voet over mijn drempel hebt gezet, nooit, hoor Paul, nooit, hoor mijn dierbaar kind!’
In dronkemans-ontroering liep hij naar Paolo toe en drukte hem in zijn armen en kuste hem op zijn wangen. Paolo huiverde en werd doodsbleek. Gerrit Volder stak achter den baas weer zijn tong tegen hem uit.
Toen maakte de schoenmaker een paar dansbewegingen, schonk zich nog eens in, en zong schreeuwerig en met zwaaiende armen:
‘Toen 'k laatst op Neerlands bergje stond,
Keek ik er het zeegat in,
Daar zag ik een scheepje zeilen,
Daar zaten drie ruitertjes in.
Een van die drie was naar mijn zin,
Een van die drie was naar mijn zin!’
| |
| |
Even later klonk het:
‘En Fideldi, die schoone hoofdman...’
‘Heidaar, lieve Paul, hoor je dat? Fideldi, fideldi, fidelideli, hallo, waar is je viool? Boven? Vooruit, haal je viool! We zitten hier vroolijk bij mekaar en we willen muziek hebben. Fideldi fideldideine, fideldidom!’
De schoenmaker strekte zijn linkerarm uit en maakte met zijn rechterarm de beweging, of hij op een viool speelde. En hij danste in het rond en wees naar boven, om Paolo kenbaar te maken, dat hij zijn viool moest halen.
‘Toe Paultje, toe lieve Paultje, haal je viool en speel er eens een deuntje. Wij zijn vroolijke jongens, hè Paultje? Haal je viool, dierbaar kind. Ik zal een vader voor je zijn...’
Paolo zag doodsbleek en keek Gerrit Volder aan, die over zijn lapwerk zat te grinniken. En hij knikte Paolo toe, dat hij naar boven moest gaan, om zijn viool te halen.
De baas schonk het laatste uit de flesch en dronk het op.
‘Toe Paultje, toe lieve Paultje, maak een beetje muziek, mijn kind. Denk maar, dat ik je va...’
Paolo snelde in doodsangst voor dien dronken man naar boven, om zijn viool te halen. Bevende trok hij haar van onder zijn slaapplaats te voorschijn.
‘Ha, daar is mijn lieve pleegkindje met zijn viool!’ klonk het hem tegemoet, toen hij in de werkplaats terug keerde.
‘En Fideldi, die schoone hoofdman...’
zong de schoenmaker, terwijl hij met de ledige flesch zwaaide om de maat te slaan. ‘Daar is mijn lieve jongen met-hik-met zijn mooie viool. Haal hem er uit, mijn kind, wij zijn vroolijke-hik-jongens onder mekaar. Hop falderire, hop faldera!’
Met kloppend hart opende Paolo de kist, die het hem zoo dierbaar erfdeel van zijn Papa bevatte, en toen hij zag, hoe vuil en zwart zijn handen
| |
| |
waren, vond hij het heiligschennis, om het geliefde instrument er mede aan te raken. Hij spoedde zich naar het achterhuis, naar de pomp, om ze eerst te wasschen.
‘Ho, ho, waar gaat mijn pleegzoontje heen, -hik!’ wauwelde de schoenmaker, die thans volslagen dronken was. Hij greep een waterlaars van den grond en danste er lachend en zingend mede door het kleine vertrek. Als Gerrit Volder zich niet in een hoekje teruggetrokken had, zou hij hem omver gesprongen hebben.
‘Hop falderire, hop faldera!’ klonk het uit zijn schorre keel. En hikkende vroeg hij:
‘Waar blijft mijn Paultje nu, waar blijft mijn nieuwe zoontje? O, daar komt hij al, daar-hik-daar is hij al. Komaan, mijn lieve jongen, speel nou eens mooi van:
‘En Fideldi, die schoone hoofdman...’
Vol spanning over de dingen, die komen zouden, en het genot dat hem wachtte, zette Tichelman zich op zijn stoel neder. Bewonderend keek hij met een dronkemanslach naar den knaap, die de snaren stemde en daarna den strijkstok ophief, om met spelen te beginnen.
Zacht gleed de stok over de snaren en trillend vulden de weemoedige klanken het kleine vertrekje. Als reeds zoo dikwijls wist het kind niet, wat hij speelde. 't Was muziek, die hij nooit geleerd had, maar zij klonk aangrijpend droevig en somber.
De schoenmaker zat verrukt te luisteren, en vol bewondering schudde hij zijn vuile hoofd, en hij knipoogde tegen Gerrit, of hij zeggen wou:
‘Hoor je dat wel? Dat is pas vioolspelen!’
Maar het droeve en weemoedige van Paolo's spel drong niet tot hem door. Hij zou het even mooi gevonden hebben, al had Paolo er slechts met moeite een of ander schoolliedje aan kunnen ontlokken. Hij wiegelde met zijn hoofd op de maat van de muziek heen en weer en trappelde met zijn voeten op den vloer. Maar Paolo hoorde het
| |
| |
niet. Hij stond een weinigje voorover gebogen en stortte, alles om zich heen vergetende, zijn groot verdriet uit in de droeve melodie, die hij uit zijn instrument te voorschijn riep. Hij dacht weer aan zijn lieve Mama, die hem voor altoos verlaten had en haar groote liefde voor hem, en aan haar moeilijken zwerftocht, toen zij ziek was en zich bijna niet meer kon voortslepen door den guren stormwind met zijn striemende hagelsteenen, en aan haar ziekbed in de gastvrije woning van Klaring, en onuitsprekelijk droef werd zijn spel, toen hij haar wederom zag liggen op haar doodsbed, zoo bleek en koud, met haar witte, vermagerde handen gevouwen op de doodswade. En in zijn geest volgde hij weer het rijtuig, dat haar wegbracht naar het kerkhof en zag hij de kist nederdalen in donkere groeve... Eindelijk stierf de laatste toon weg. Het kind met de kunstenaarsziel had in zijn spel al het leed uitgedrukt, dat zijn hart dreigde te doen breken. Hij barstte in tranen uit en verborg zijn gelaat in zijn handen.
Dat geschiedde tot groote verbazing van den schoenmaker, die nog lustig met zijn armen zat te zwaaien en zich heel vroolijk voelde.
‘Dat was pas vioolspelen!’ riep hij hikkend Paul toe. ‘En waarom huil je, mijn jongen? Zeg waarom huil je? Ben ik dan niet goed voor je, en zijn we hier niet vroolijk bij mekaar? Komaan, speel op, dan zal ik zingen, ik-hik-ik heb een mooie stem, ik-hik-heb altijd een moo-mooie stem gehad. Allo speel op! Van 't arme weesje, dat is toepasselijk op jou, Paultje, ik-hik-zeg... allo, sp-speel op!’
En met een dronkemanstem lalde hij:
‘Aan den oever van een snellen vliet,
Zat eens eens weesje neer...
‘Maar alle duivels, je-hik-je sp-speelt niet. Speel op, zeg ik je, van 't arme weesje!’
En weer zong hij:
| |
| |
Ik zeg, speel op voor den dr-dr-drommel! Of wil je niet? Zeg er eens, mannetje, wil je niet? Als ik-hik-ik zeg, dat je spelen moet, dan-hik-zal je spelen, al zou de onderste steen boven komen!’
Tichelman kwam in de laatste phase van zijn dronkenmanschap. Hij werd lastig en ruziemakerig. Gerrit wist dat wel en maakte zich ongemerkt uit de voeten. Hij wilde liever geen pak slaag oploopen.
‘Allo!’ schreeuwde Tichelman met dikke tong, ‘ik zal z-z-z-zingen en jij zal sp-sp-spelen!’
En hij lalde met de noodige draaien:
‘Aan den oever van een snellen vliet
Zat eens een weesje neer,
Op dit oogenblik werd de deur opengeworpen en verscheen vrouw Tichelman aan den ingang.
‘Zoo, heb je de hoogte weer? Is de flesch weer leeg? En zit je hier te lallen en te schreeuwen, in plaats van te werken? 't Gaat er weer mooi toe. En moet dat arme kind voor jou spelen? Denk je soms, dat het hier kermis is?’
Doodsbleek stond Paolo tegen het houten schot, de viool in de eene en den strijkstok in de andere hand. Hij beefde over al zijn leden, en staarde beurtelings den man en de vrouw aan. Wat zou er thans gebeuren? Hij zag, dat Tichelman opstond en een slijpplank greep, waarmede hij haar te lijf wilde.
De vrouw lachte sarrend. Met een ruk wierp zij hem op zijn stoel terug. Toen greep zij Paul bij zijn arm en trok hem de werkplaats uit.
Juist op dat oogenblik begon de dorpsklok te luiden, ten teeken dat het twaalf uur was. 't Was etenstijd. Overal werd het werk neergelegd en keerde men van het land of uit de werkplaats huiswaarts, om het middagmaal te gaan gebruiken.
Ook vrouw Tichelman diende het eten op. 't Was dezen keer stijve gort, die in een groote schaal vol barsten op de tafel werd gezet. Midden in de gort was een vijvertje van warme stroop.
| |
| |
Allen schaarden zich om de tafel. Ook Tichelman kwam met slappe beenen binnenwaggelen en viel op zijn stoel neer. Met tinnen lepels schepten zij telkens een hap uit den schotel, doopten dien in den stroopvijver en staken hem in den mond. Niemand had een bord.
't Was een vieze manier van eten, en Paolo moest een gevoel van walging onderdrukken, eer hij er toe kon overgaan om mede te doen. Ook was hij nog te zeer ontsteld, om grooten honger te hebben. Hij at dus maar weinig, en was blij, toen het maal afgeloopen was, en hij zich op zijn zolder in de eenzaamheid kon terugtrekken.
Tichelman sliep zijn roes uit op den vloer.
|
|